nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 30 oktober 1995
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 oktober jl. van onder meer de
voorgestelde Wet privatisering ABP (wetsvoorstel 24 205) heeft de heer
Schutte opmerkingen gemaakt en vragen gesteld naar aanleiding van artikel
10 van dat wetsvoorstel. Het gaat hierbij om de zinsnede «naar het oordeel
van dat bestuur», waaromtrent de heer Schutte samen met de heer Bakker
een amendement heeft ingediend. Ik heb toegezegd op deze kwestie schriftelijk
terug te komen. Ter zake diene het volgende.
Tijdens het debat heeft de heer Schutte gesteld dat de zinsnede «naar
het oordeel van dat bestuur» in voorkomend geval uitsluitend een marginale
toetsing door de rechter mogelijk zou maken indien het bestuur zou besluiten
tot het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de indexatie van de pensioenen.
Er zal na de privatisering van het ABP evenwel geen sprake meer zijn van een
administratieve rechtsgang, maar van een civielrechtelijke. In het civiele
recht geschiedt de rechterlijke toetsing in voorkomend geval op basis van
redelijkheid en billijkheid, zodat in de nota naar aanleiding van het verslag
en in de schriftelijke beantwoording van de vragen die op dinsdag 24 oktober
jl. zijn gesteld, is vermeden om de terminologie «marginale toetsing»
te bezigen en is gesproken over het bieden van ruimte voor het oordeel van
het bestuur. Deze civielrechtelijke toetsing is door een enigszins andere
weging van de betrokken belangen niet precies dezelfde als de door de heer
Schutte bedoelde marginale toetsing van de administratieve rechter.
Door de zinsnede «naar het oordeel van dat bestuur» in artikel
10 van het onderhavige wetsvoorstel wordt aangegeven dat de rechter in voorkomend
geval niet zijn eigen oordeel in de plaats dient te stellen van dat van het
bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP. Dat bestuur is en blijft immers
verantwoordelijk voor het evenwicht tussen de pensioenlasten en de kapitaaldekking
die daartegenover dient te staan. Bij de beoordeling van de financiële
positie van een pensioenfonds is niet uitsluitend de situatie op een bepaald
moment van belang, maar spelen ook de toekomstige ontwikkelingen een gewichtige
rol. Het is op basis van deze gedachte dat met ingang van 1 januari
1995 ingevolge de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP een
nieuw premiesysteem bij het fonds is ingevoerd. Daarin speelt naast de beoordeling
van de situatie op enig moment (de balans van opgebouwde aanspraken) die van
de ontwikkeling op de langere termijn (de balans van lasten en baten) een
belangrijke rol. Door de ontwikkelingen op de langere termijn mede in beschouwing
te nemen, kunnen verantwoorde beslissingen worden genomen. Bovendien kan uitsluitend
op die wijze een gelijkmatig verloop van de premiehoogte worden bewerkstelligd,
hetgeen van belang is voor de inkomensontwikkeling van de deelnemers. Voor
de beoordeling van de ontwikkeling van de financiële positie van de Stichting
Pensioenfonds ABP op de langere termijn zijn evenwel aannames nodig. Uiteraard
gaat het hierbij niet om volstrekt willekeurige vooronderstellingen, maar
om verantwoorde benaderingen die betrekking hebben op de toekomst. Over die
aannames valt echter bepaald niet met stelligheid te zeggen dat een en ander
ook zal gaan zoals is verondersteld. Verschil van opvatting is op dit punt
dan ook mogelijk en volstrekt legitiem. Door nu in artikel 10 van het wetsvoorstel
de zinsnede «naar het oordeel van dat bestuur» op te nemen, is
beoogd te voorkomen dat de rechter in het geval dat een geschil over de indexatie
aan hem is voorgelegd, zijn eigen aannames over de toekomstige ontwikkelingen
die van belang zijn voor de financiële positie van de Stichting Pensioenfonds
ABP voor die van het bestuur in de plaats stelt. De rechter dient in voorkomend
geval uitsluitend te toetsen of het bestuur in redelijkheid een bepaalde aanname
kan hanteren. Voor het overige is dan een volledige rechterlijke toetsing
van het besluit van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP mogelijk.
Dit laatste vanwege de gekozen bewoording «tenzij de financiële
positie van het pensioenfonds zich .... dwingend tegen die aanpassing verzet».
Ik ben van mening dat in de gekozen opzet van artikel 10 van het wetsvoorstel
de betrokken belangen op een evenwichtige wijze tot uitdrukking zijn gebracht.
Enerzijds is er de verantwoordelijkheid van het bestuur voor de financiële
positie van het fonds, anderzijds het belang dat gepensioneerden hebben bij
de indexatie en derhalve bij de mogelijkheid van toetsing van de besluiten
van het bestuur ter zake. Het door de leden Schutte en Bakker voorgestelde
amendement wordt op die grond dan ook door mij ontraden.
Volledigheidshalve voeg ik aan het voorgaande nog dit toe. De heer Schutte
heeft gewezen op de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds (Stb. 1993, 680)
en betoogd dat een bepaling als die van artikel 10 van het onderhavige wetsvoorstel
in die wet niet is opgenomen. Die opmerking is op zichzelf beschouwd juist,
maar dat gegeven houdt niet in dat de positie van de gepensioneerden bij het
Spoorwegpensioenfonds sterker is dan die van de gepensioneerden van het ABP
wat betreft de indexatie van hun pensioenen. In de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds
is de gelijkwaardigheid van de aanspraken die de deelnemers tegenover het
geprivatiseerde fonds verkregen in de plaats van de op basis van de Spoorwegpensioenwet
opgebouwde aanspraken namelijk in het geheel niet uitgewerkt. Er is derhalve
in die wet ook geen garantie gegeven ten aanzien van de indexatie van de pensioenen
die reeds op 31 december 1993, de datum voor de privatisering van het Spoorwegpensioenfonds,
waren ingegaan. De indexatie van de spoorwegpensioenen wordt geheel overgelaten
aan het reglement van het geprivatiseerde Spoorwegpensioenfonds. In het voorliggende
wetsvoorstel wordt daarentegen wel een zo ver mogelijk gaande wettelijke waarborg
gecreëerd dat indexatie zal blijven plaatsvinden, waarbij de ruimte om
indexatie achterwege te laten zoveel mogelijk is beperkt.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal