24 163
Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie)

24 164
Regels inzake vergunningen voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur (Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur)

nr. 28
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 20 februari 1996

Zoals ik gisteren tijdens het wetgevingsoverleg in de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat – tijdens welk overleg de behandeling van de wetsvoorstellen 24 163 en 24 164 (de zogenaamde interimwetgeving) heeft plaatsgevonden – heb toegezegd, informeer ik u nader in zake mijn standpunt met betrekking tot amendement 24 op wetsvoorstel 24 163. Tevens voeg ik hierbij nadere informatie in verband met de uitvoerbaarheid van amendement 13 op wetsvoorstel 24 164.

Amendement 24/24 163

In dit amendement wordt voorgesteld aan artikel 38 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV) een vierde lid toe te voegen dat beoogt artikel 38 buiten toepassing te verklaren op van rijkswege beschermde natuurgebieden en archeologische terreinen. De indiener van dit amendement wil hiermee voorkomen dat door de aanleg van kabels schade ontstaat in natuurgebieden en in archeologische terreinen. Uit nader onderzoek is mij gebleken dat ter bescherming van deze belangen andere wetgeving van toepassing is. Ter bescherming van kwetsbare natuurgebieden dient ook de aanlegger van telecommunicatiekabels een vergunning te verkrijgen op grond van de Natuurbeschermingswet. Om te kunnen graven in gebieden die zijn aangewezen als een archeologisch monument, dient de graver een vergunning te hebben op grond van de Monumentenwet. Een aanvullende regeling in de WTV wordt daarmee overbodig. Mij is gebleken dat KPN bij het leggen van kabels in deze gebieden en op dergelijke terreinen steeds onder de vigeur van een vergunning opereert. De bedoeling van de indiener van het amendement om het verlenen van vergunningen voor het aanleggen van kabels in dergelijke gebieden te beperken, dient te worden geregeld in de desbetreffende wetgevingen (en niet in de WTV).

Overigens zijn degenen die gerechtigd zijn kabels aan te leggen steeds krachtens de WTV verplicht eerst in overleg te treden met de eigenaar dan wel de beheerder van de grond (artikel 33 WTV). Binnen dit overleg zal de wettelijke verplichting tot het hebben van een vergunning aan de orde komen.

Alles overziende ben ik van oordeel dat de cultuur- en natuurbelangen niet op de voorgestelde wijze via de WTV behoren te worden gewaarborgd.

Amendement 13/24 164

Bij de behandeling van amendement nr 13 heb ik aangegeven dat er vooralsnog voor maar één aanvrager van een landelijke vergunning frequentieruimte is en dat ik die ruimte niet over twee aanvragers kan verdelen. Ik heb daarbij opgemerkt dat, tenzij één van de twee landelijke aanbieders zegt vooralsnog geen frequenties nodig te hebben, ik bij aanvaarding van het amendement zal moeten tenderen. Verder heb ik aangegeven dat het mij veel waard zou zijn als wij de tenderprocedure over konden slaan en dat ik zou bezien of ik voor dit probleem op korte termijn een oplossing zou kunnen bedenken.

Dat laatste is mij gelukt en het lijkt me dan ook goed de Kamer, voordat er morgen gestemd gaat worden, over deze oplossing te informeren.

Ik heb aangegeven dat radiofrequenties ten behoeve van vaste verbindingen, mede gezien de voor mij onbekende omvang en aard van de vraag hiernaar, als schaars beschouwd kunnen worden. Zoals eerder gesteld zou de schaarste aan radiofrequenties kunnen leiden tot twee soorten landelijke vergunningen: één vergunning met radiofrequenties en één (of meer) vergunning(en) zonder radiofrequenties. Een keuze voor een dergelijke indeling van vergunningen zou echter leiden tot een tenderprocedure voor de verlening van de vergunning met de radiofrequenties, hetgeen zeker niet mijn voorkeur zou hebben. Een andere indeling van vergunningen zou kunnen zijn het gelijkelijk verdelen van de schaarse radiofrequenties voor vaste verbindingen over beide vergunningen. Omdat aard en omvang van de vraag naar radiofrequenties mij niet bekend waren, heb ik deze mogelijkheid tot nu toe als niet realiseerbaar beschouwd. Toch heb ik gemeend om, mede om geen tijdrovende tenderprocedure te hoeven starten, deze mogelijkheid nogmaals in beschouwing te nemen.

Op 20 februari 1996 heeft daartoe een gesprek tussen de Hoofddirecteur van de Hoofddirectie Telecommunicatie en Post van mijn ministerie enerzijds en de twee thans bekende mogelijke landelijke vergunninghouders anderzijds plaatsgevonden. Doel van dit gesprek was te achterhalen of de mogelijkheid tot twee landelijke vergunningen met frequenties, mede gezien vanuit de schaarste aan frequenties ten behoeve van vaste verbindingen, een naar hun inzicht realiseerbare mogelijkheid is. In dit gesprek is meer duidelijkheid verkregen over de omvang maar vooral ook over de aard van de behoefte aan radiofrequenties van mogelijke landelijke aanvragers. Beide gesprekspartners gaven in dit gesprek aan dat zij, mits de schaarste gelijkelijk over landelijke aanbieders verdeeld zou worden, de verlening van twee vergunningen met frequenties naar hun huidige inzicht realiseerbaar achten. Mijn Rijksdienst voor Radiocommunicatie is, nu een veel duidelijker beeld gegeven is van de omvang maar vooral ook van de aard van de vraag naar radiofrequenties voor vaste verbindingen, daartoe in staat.

Gezien het voorgaande acht ik dit amendement uitvoerbaar.

In dit verband voeg ik hierbij een nota van wijziging op wetsvoorstel 24 164 (artikel 20), waarin wordt bepaald dat de minister aan zijn verplichting tot het ter beschikking stellen van radiofrequenties voldoet, indien hij, zonder dat geheel wordt voldaan aan de eisen (naar de aard van de frequenties) gesteld door de aanvrager, bruikbare frequenties toewijst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven