24 159
Wijziging van de Natuurschoonwet 1928 en de Gemeentewet (verruiming fiscale faciliteiten ten behoeve van de aanleg van bossen)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 8 maart 1995 en het nader rapport d.d. 10 mei 1995, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 19 januari 1995, no. 95.000408, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Natuurschoonwet 1928 en de Gemeentewet (verruiming fiscale faciliteiten ten behoeve van de aanleg van bossen).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 januari 1995, nr. 95 000408, machtigde Uwe Majesteit de Raad zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan de eerste ondergetekende te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 maart 1995, nr. W06.95 0015, bieden wij U hierbij aan.

1. Artikel 1, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 betreft landgoederen die niet voldoen aan de beplantingsvoorwaarden, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van deze wet. Het is de Raad van State opgevallen dat zulke landgoederen ingevolge het genoemde vierde lid alsnog worden aangemerkt als landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928, indien deze landgoederen voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels die afwijken van de vorenbedoelde gangbare beplantingsvoorwaarden.

Volgens het college dient het vorenbedoelde afwijkende karakter van artikel 1, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 ten opzichte van de hoofdregeling in artikel 1, derde lid, van diezelfde wet in de bewoordingen van het genoemde vierde lid tot uitdrukking te worden gebracht.

1. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad hebben wij de tekst van artikel 1, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 zodanig aangepast dat daarin de afwijking van artikel 1, derde lid, van die wet tot uitdrukking komt.

2. Artikel 3a van de Natuurschoonwet 1928 betreft landgoederen die ingevolge artikel 1, vierde lid, dienen te voldoen aan de voorwaarden die zijn bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdelen a, c, d, en e, van de genoemde wet. De in artikel 3a, eerste lid, van deze wet voorgestelde toetsing behoeft zich daarom niet uit te strekken over de vorenbedoelde voorwaarden, daar deze voorwaarden bij de toepassing van artikel 3a reeds een uitgangsgegeven vormen. Indien aan die voorwaarden niet wordt voldaan, biedt het bestaande artikel 3 van de Natuurschoonwet 1928, dat op alle aangemerkte landgoederen betrekking heeft, de nodige voorzieningen. De toelichting op het genoemde artikel 3a bevestigt dat de bepaling in het eerste lid van dit artikel ertoe strekt om de landgoederen, bedoeld in artikel 1, vierde lid, te toetsen op het tijdig ontstaan van bosaanplant.

Met het oog op het vorenstaande beveelt de Raad aan om de omschrijving in artikel 3a van de ministeriële toetsing van de in dit vierde lid vermelde landgoederen te beperken tot de beplantingsvoorwaarden, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de Natuurschoonwet 1928. Indien die beperking niet in de bedoeling ligt omdat artikel 3a de werking van artikel 3 zou moeten uitsluiten, dan dient het wetsvoorstel de reikwijdte van artikel 3 van de Natuurschoonwet 1928 in het eerste lid van het laatstgenoemde artikel alsnog te beperken tot de landgoederen die zijn gerangschikt ingevolge artikel 1, derde lid, van de genoemde wet.

2. De Raad merkt terecht op dat de in artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 voorgestelde toetsing zich uitsluitend behoeft uit te strekken tot de voorwaarden, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet. Het is niet de bedoeling dat genoemd artikel 3a de werking van artikel 3 van die wet uitsluit. Wij hebben daarom de tekst van artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928, overeenkomstig de aanbeveling van de Raad aangepast. In aansluiting hierop hebben wij ook de tekst van het tweede lid van artikel 3a op overeenkomstige wijze aangepast.

3. Artikel 3a, eerste lid, maakt melding van een onroerende zaak bedoeld in artikel 1, vierde lid, die na verloop van tijd niet voldoet aan alle in artikel 1, derde lid, bedoelde voorwaarden. Voor zover die onroerende zaak niet langer voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdelen a, c, d, en e, kan echter niet langer worden gesproken van een onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid. In zoverre heeft de verwijzing in artikel 3a, eerste lid, naar een onroerende zaak bedoeld in artikel 1, vierde lid, onbedoeld geen effect.

Volgens de Raad dient de vorenbedoelde inwendige tegenspraak te worden voorkomen door het eerste lid van artikel 3a betrekking te laten hebben op de onroerende zaak die onder toepassing van artikel 1, vierde lid, als een landgoed is aangemerkt.

3. Ten gevolge van de aanpassing, bedoeld in onderdeel 2 hiervoor, is de door de Raad genoemde inwendige tegenspraak weggenomen. Artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928, houdt een toetsing in op het tijdig ontstaan van bosaanplant, zo lang is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdelen a, c, d en e. Wij hebben dan ook gemeend dat met de aanpassing van artikel 3a, eerste lid, bedoeld in onderdeel 2 hiervoor, kan worden volstaan.

4. De vrijstelling van overdrachtsbelasting, die is opgenomen in artikel 9a van de Natuurschoonwet 1928, zou naar de letter uitsluitend gelden indien een landgoed wordt verkregen door een natuurlijk persoon of door een daarvoor in aanmerking komende rechtspersoon. De Raad heeft zich afgevraagd of de fiscaliteit ook toekomt aan de natuurlijke persoon en de bedoelde rechtspersoon die de mede-eigendom verkrijgt van een landgoed dat ten dele wordt verworven door een niet tot een dergelijke vrijstelling gerechtigde rechtspersoon.

Indien de fiscaliteit ook ten goede komt bij partiële eigendomsverkrijging dient naar de mening van het college de redactie van artikel 9a te worden aangepast.

Voor het geval dit niet de bedoeling is, verdient het aanbeveling in de toelichting te verantwoorden waarom de vrijstelling niet zou moeten gelden indien en voor zover de verkrijging door de desbetreffende (rechts)personen plaatsvindt.

4. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad willen wij allereerst opmerken dat in gevallen waarin in het kader van de heffing van overdrachtsbelasting sprake is van de verkrijging van een onroerende zaak, daaronder tevens wordt begrepen de verkrijging van een partiële eigendom. Indien bij voorbeeld twee personen een onroerende zaak in onverdeelde mede-eigendom verkrijgen zijn zij beiden zelfstandig belastingplichtig voor de overdrachtsbelasting, ieder voor zijn aandeel in de verkrijging. Voor ieder van die personen moet vervolgens afzonderlijk worden bezien of hij in aanmerking komt voor een vrijstelling. In dit licht bezien kunnen wij de opmerking van de Raad niet volgen dat op grond van de tekst van de voorgestelde bepaling de vrijstelling slechts toepassing zou kunnen vinden indien het gehele landgoed wordt verkregen door een natuurlijk persoon of een voor de vrijstelling kwalificerende rechtspersoon.

Verder kan nog worden opgemerkt dat de nu voorgestelde bepaling, in vergelijking met het huidige artikel 9a, weliswaar een uitbreiding inhoudt van de kring van personen die voor de vrijstelling in aanmerking komt, maar overigens op dezelfde wijze is geredigeerd als het huidige artikel 9a. Indien onder de huidige regelgeving een landgoed in mede-eigendom wordt verkregen door een rechtspersoon die tot vrijstelling gerechtigd is te zamen met een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die niet voor de vrijstelling kwalificeert, wordt aan de persoon die voor de vrijstelling kwalificeert vrijstelling van overdrachtsbelasting verleend voor het aandeel dat hij verkrijgt in de onroerende zaak. Onder het nu voorgestelde artikel 9a is dat niet anders. Wij menen daarom dat het voorgestelde artikel 9a in deze vorm kan worden gehandhaafd.

5. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken. De Vice-President van de Raad van State, W. Scholten

5. In de bij het advies behorende bijlage maakt de Raad een aantal redactionele kanttekeningen. Deze kanttekeningen hebben ons aanleiding gegeven het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te passen, met uitzondering van de hierna vermelde kanttekeningen.

De tweede kanttekening van de Raad hebben wij niet overgenomen omdat per 1 januari 1995 de vrijstelling voor de vermogensbelasting van landgoederen die zijn aangewezen op de voet van de Natuurschoonwet 1928, is opgenomen in artikel 8, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de vermogensbelasting 1964.

Met betrekking tot de vierde kanttekening van de Raad merken wij het volgende op. Naar ons oordeel verdient het ter wille van de duidelijkheid de voorkeur de bepalingen omtrent de inwerkingtreding van de wet (artikel III, eerste lid) en die met betrekking tot de beperking van de inwerkingtreding, althans de toepassing van een of meer bepalingen (artikel III, tweede lid), in één artikel op te nemen.

Wij mogen U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 8 maart 1995, no. W06.95.0015, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft

Wetsvoorstel

– In artikel 3a van de Natuurschoonwet 1928 om redenen van duidelijkheid de passage «niet na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, voldoet aan» wijzigen in: na verloop van drie jaar nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet aan.

– In artikel I, onder C, de aanduiding «artikel 8, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de vermogensbelasting 1964» wijzigen in: artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vermogensbelasting 1964.

– In het onder artikel I, onder E.1, vermelde eerste lid van artikel 8 van de Natuurschoonwet 1928 «dan-wel» wijzigen in: dan wel.

– Artikel III, eerste lid, met inachtneming van aanwijzing 96 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) mede gelet op de aan te houden artikelvolgorde, in een afzonderlijk artikel opnemen.

Memorie van toelichting

– In de eerste alinea onder toepassing van aanwijzing 86 Ar de vermelding van de vindplaats van de Natuurschoonwet 1928 laten vervallen.

– In de laatste alinea van paragraaf II.1 mede gelet op in de toelichting op artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 weergegeven goedkeuringsprocedure de passage «een begin van uitvoering. Voorts dient bij de aanvraag een beplantingsplan te worden overgelegd dat is goedgekeurd» wijzigen in: een begin van uitvoering nadat bij de aanvraag een beplantingsplan is overgelegd dat is goedgekeurd.

In hoofdstuk II, artikel II, mede gelet op Kamerstukken 21 591, vermelden waaruit het beleid van de regering over het draagvlak van de onroerende-zaakbelastingen blijkt.

– Artikel III, tweede lid, toelichten mede met het oog op de gecompliceerd aandoende inhoud van dit artikel in vergelijking tot andere artikelen die worden gemotiveerd.

Naar boven