24 158
Wijziging van de Gemeentewet en de Waterschapswet in verband met een verruiming van de beleidsvrijheid van gemeenten en waterschappen met betrekking tot het kwijtschelden van belastingschulden

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 17 juli 1995

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit wetsvoorstel, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de gestelde vragen door de regering tijdig beantwoord zullen zijn, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

De leden van de fractie van de PvdA hebben verheugd kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel dat na een lange weg de Kamer bereikte. Zij hebben waardering voor de versnelling waarin – zeker door de toepassing van de terugwerkende kracht – de voorstellen zijn gebracht. Zij zien in dit voorstel een goed instrument voor de gemeenten en waterschappen om de mensen met de laagste inkomens te ontzien, danwel armoede of verarming tegen te gaan. De voorstellen voor gemeentelijke bevoegdheden inzake kwijtschelding zijn door de PvdA-fractie in de motie-De Cloe al in 1991, tussentijds en recentelijk ook in het overleg over de schuldsanering, en de nieuwe bijstandswet aan de orde gesteld.

De leden van de PvdA-fractie kiezen als uitgangspunt het principe dat de gemeenten zelf het kwijtscheldingsbeleid moeten kunnen bepalen voor de gemeentelijke belasting die de burgers wordt opgelegd.

Het onderhavige wetvoorstel is een eerste, wel erg voorzichtige, stap daartoe. De tweede stap is door de regering per 1 januari 1997 voorzien na een evaluatie van deze eerste. Onduidelijk is welke tweede stap de regering zich voorneemt en hoeveel stappen daarop zullen volgen. Wanneer en op grond van welke criteria en gegevens zal de eerste stap als succesvol beschouwd worden, zo vragen deze leden? Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat het gezien de belangen om een wel erg lange weg gaat. Is de regering het eens met deze leden over het einddoel van deze wandeling?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de wijze waarop via de Invorderingswet het inkomen wordt berekend verschillend is van andere, die de gemeente bijvoorbeeld gebruikt voor de bijzondere bijstand, danwel de WVG, IHS, de WBO en dergelijke. Als voorlopige regeling om toch snel te kunnen blijven procederen achten de leden van de PvdA-fractie de nu gekozen methode acceptabel, maar er zal een stroomlijning moeten plaats vinden (dus ook overeenstemming tussen departementen) over de berekeningsmethodiek van bruto, netto, besteedbaar en beslagvrij inkomen; dan wel de berekeningsmethodiek en de hoogte van de kosten van bestaan. Misschien ten overvloede want het is eerder aan de orde geweest, maar toch. Is de regering bereid voor deze methodieken één uniforme methode te ontwikkelen, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de gekozen methodiek de kwijtscheldingsnorm op 95% in plaats van 90% gekozen is. Maar daar waar verwezen wordt naar de beslagvrije voet als norm, ontstaat een verschil met de Beslagwet en de Faillissementswet, zo komt het deze leden voor. Overweegt de regering deze normering ook naar andere wetten te laten doorwerken?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering alleen kans ziet de regeling met terugwerkende kracht uit te voeren als de gemeenten een dubbele administratie voeren; kwijtschelding in combinatie met uitstel van betaling. Een eenvoudigere procedure zoals de VNG die voorstelt lijkt voor de hand te liggen. Wat is de opvatting van de regering daarover? Ook verzoeken deze leden de opmerkingen over het toetsingsmoment daarbij te betrekken.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de inhoud van dit wetsvoorstel. Een overheid die zelfstandig belastingverordeningen vaststelt behoort ook verantwoordelijkheid te dragen voor een zelfstandig kwijtscheldingsbeleid.

Deze leden achten de evaluatieprocedure, en de eventuele verdere stapsgewijze invoering van beleidsvrijheid een goede zaak. Deze procedure getuigt van grote zorgvuldigheid.

Graag vragen deze leden aandacht voor enkele kanttekeningen van de VNG bij dit wetsvoorstel (zie brief van de VNG d.d. 13 juni 1995 aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken).

Door te anticiperen op de terugwerkende kracht kunnen gemeenten op korte termijn overgaan tot verruiming van het kwijtscheldingsbeleid. Dat is op zich een goede zaak. De VNG vreest echter voor een complexe procedure en extra administratieve verplichtingen. Wanneer bovendien, nadat één jaar uitstel van betaling is verleend, blijkt dat geen (verdere) kwijtschelding wordt verleend (omdat de wet niet van kracht wordt), zitten de gemeenten met een probleem: het is zeer wel mogelijk dat invordering van de niet-ingevorderde bedragen dan niet meer haalbaar is. Hoe kijkt de regering aan tegen deze zaak?

Een tweede mogelijk knelpunt wordt gezien in de kwestie van het moment waarop de financiële positie van de belastingschuldige moet worden getoetst voor het bepalen van de betalingscapaciteit. Thans ligt dit toetsingsmoment op het moment waarop het kwijtscheldingsverzoek wordt ingediend. In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van het later gelegen moment van de beschikking (memorie van toelichting, blz. 3). In de praktijk is dit nieuwe toetsingsmoment niet haalbaar, daar de financiële gegevens bij de aanvraag moeten worden overgelegd. De leden van de CDA-fractie vermogen met de VNG niet in te zien waarom het toetsingsmoment verschoven moet worden naar het latere moment van de beschikking. Graag een reactie van de regering.

Tot slot, in verband met dit wetsvoorstel de volgende vraag: er bereiken ons berichten dat de mogelijkheden tot kwijtschelding van gemeentelijke ozb sinds het aantreden van het huidige kabinet in de praktijk afnemen. Zijn deze berichten juist? Zal het aannemen van de voorgestelde wet op dit punt leiden tot een herstel van de oude situatie?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn altijd voorstander geweest van sterke gemeenten. Een gemeente, maar ook een waterschap kan alleen dan een krachtige uitstraling hebben als zij over voldoende bevoegdheden beschikt.

De memorie van toelichting neemt de gemeenten als uitgangspunt en gaat ervan uit dat de effecten van het voorstel bij de waterschappen gelijk zullen zijn. Van die vooronderstelling willen de hier aan het woord zijnde leden niet uitgaan. Zij zijn dan ook van mening dat ook al is de systematiek in de Gemeentewet en de Waterschapswet gelijk een gescheiden toelichting bij het voorstel de voorkeur had verdiend aangezien een waterschap vooral een functioneel gedecentraliseerd overheidsverband is. Deze functionele bevoegdheden worden weliswaar vanwege de oorsprong van totstandkoming en de aard van de functie binnen een bepaald territoir uitgeoefend, maar dat laat onverlet dat waterschappen een bijzondere, afgebakende taak hebben en gemeenten een meer algemene met autonome bevoegdheden.

De leden van de VVD-fractie willen om die reden, nu de gemeente als uitgangspunt voor de behandeling wordt genomen, hun twijfels uiten over de vraag of aan de waterschappen dezelfde kwijtscheldingsbevoegdheid moet worden gegeven.

Het bestuur van een lokale overheid staat dichter bij de burger en de leden van de VVD-fractie zijn van mening dat zij daarom beter in staat is dan het centraal bestuur te beoordelen welke de positieve effecten zullen zijn van kwijtschelding van belastingschulden voor hun inwoners alsmede de negatieve effecten bij handhaving van de opeisbaarheid daarvan. De gemeenten ondervinden ook directer de gevolgen van de slechte sociaal-economisch en maatschappelijke positie waarin hun inwoners verkeren. Het onderhavige wetsvoorstel biedt de gemeenten een ruimere mogelijkheid huishoudens met overmatige schulden een nieuwe kans te geven.

De gemeente is daarnaast ook beter in staat te beoordelen of en in hoeverre er sprake is van «eigen schuld». Een extravagante levenswijze mag naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden nooit een reden zijn voor toewijzing van een kwijtscheldingsverzoek van belastingschulden. De Uitvoeringsregeling heeft daarin echter reeds voorzien in artikel 8, eerste lid, sub b. Voor de beoordeling van die levenswijze is ook het gemeentebestuur beter dan de centrale overheid in staat.

De waterschappen hebben deze mogelijkheden in de praktijk niet. In hoeverre kunnen zij beoordelen of een kwijtscheldingsverzoek gerechtvaardigd is?

De gemeenten krijgen in het voorstel de bevoegdheid in het vierde lid van het te wijzigen artikel 255 van de Gemeentewet om binnen de bandbreedte die de ministeriële regeling zal bepalen af te wijken van de genormeerde bedragen voor de kosten van bestaan. Deze breedte zal volgens de memorie van toelichting bij aanvang worden gesteld op ten hoogste 95% van de normuitkering die de belastingschuldige naar de normen van de bijstandsregelgeving per maand telkens zou kunnen krijgen. Zijn de gemeenten ook vrij te bepalen bij afzonderlijk besluit ex lid 4 dat het percentage lager gesteld wordt? En kan dit, naar het oordeel van de regering, ertoe leiden dat dit, in relatie tot artikel III van het onderhavige voorstel van wet, de mogelijkheid van een beroep op kwijtschelding voor de burger met terugwerkende kracht wordt beperkt en derhalve strijd oplevert met het rechtzekerheidsbeginsel?

In de praktijk zal de burger met verschillend beleid te maken krijgen. Van de belastingdienst, de gemeente, het waterschap en het zuiveringschap. De burger zal bij de ene organisatie resultaat hebben, bij de andere gedeeltelijk en bij weer een andere helemaal niet. Dat zal moeilijk uit te leggen zijn. Het wordt voor een burger al helemaal onoverzichtelijk als een en ander met een terugwerkende kracht wordt toegepast. Daarenboven kan dit voor de gemeenten tot extra administratieve kosten leiden waar tegenover vaak geringe prestaties van de burgers staan. Voor gemeenten zal door een negatieve kosten-baten verhouding de mogelijkheid van kwijtschelding verder beperkt worden. Graag vernemen de hier aan het woord zijnde leden hoe de regering staat tegenover deze praktische bezwaren die het wetsvoorstel met zich mee zal brengen.

In verband met de reserves die de hier aan het woord zijnde leden hebben aangevoerd tegen de terugwerkende kracht ontvangen zij ook graag een reactie van de regering op het in de leidraad bij artikel 26 gestelde: «Het kwijtscheldingsbeleid is geen statisch, afgerond geheel, maar zal zoveel mogelijk moeten aansluiten op de maatschappelijke ontwikkelingen met inachtneming van het gevoerde inkomensbeleid.» Moet hiermee tot samenhang met de Bijstandswet worden geconcludeerd en is om die reden ook een ingangsdatum samenvallend met die van de wijzigingen van de Bijstandswet aanbevelenswaardig?

In het voorstel wordt de hoogte van de kwijtschelding van de gemeenten bepaald door de betalingscapaciteit van de belastingschuldige. De leden van de VVD-fractie zien daarin het gevaar dat de bandbreedte die aan gemeenten wordt geboden een eigen dynamiek kan krijgen waardoor gemeenten een eigen inkomenspolitiek kunnen gaan voeren. In antwoord op de door de leden Schoots en Vermeend op 8 november 1991 gestelde vragen wees de toenmalige staatssecretaris van Financiën erop dat de kwijtscheldingsnormen moeten stroken met het inkomensbeleid zoals het door de centrale overheid wordt vastgesteld. Het antwoord luidde: «In verband hiermee (inkomensbeleid) dienen de gemeenten bij de beoordeling van verzoeken om kwijtschelding binnen de kaders te blijven die zijn vastgelegd in de Uitvoeringsregeling, zodat zij geen eigen normen kunnen stellen die ruimer zijn dan de rijksnormen. Indien de lokale overheden zelf normen ter beoordeling van een verzoek om kwijtschelding zouden mogen vaststellen, kan dat leiden tot doorkruising van het algemene inkomensbeleid.» Wat heeft de regering ertoe gebracht hier nu anders over te denken en hoe denkt de regering het voeren van een eigen inkomensbeleid door de lokale overheden te voorkomen?

Voorts staan de leden van de VVD-fractie gereserveerd tegenover het moment van toetsing van de financiële positie van de belastingschuldige die in het onderhavige voorstel wordt gehanteerd. Volgens de memorie van toelichting is maatgevend het moment waarop de beslissing wordt genomen en niet zoals thans in de huidige Uitvoeringsregeling het moment waarop het verzoek wordt ingediend. Het bij de aanvraag indienen van de financiële gegevens is het meest praktische moment en een keuze voor de verplichting om op dat moment ook de benodigde gegevens in te dienen voor een goede afweging van een beschikking verdient naar de hier aan het woord zijnde leden dan ook veruit de voorkeur. Deze leden achten de verschuiving van het toetsingsmoment naar een later tijdstip onvoldoende gemotiveerd in de memorie van toelichting en ontvangen graag ook hierop een toelichting van de kant van de regering.

De leden van de VVD-fractie zouden voorts graag een reactie van de regering ontvangen op het volgende. In het slot van de memorie van toelichting wordt gesteld dat de financiële consequenties sterk uiteen kunnen lopen voor de verschillende gemeenten die gebruik maken van de verruimde mogelijkheid tot het verlenen van kwijtschelding. Zou de regering daarom aan kunnen geven welke de totale financiële gevolgen zijn indien ervan uitgegaan wordt dat alle gemeenten van de maximale verruiming tot 95% van de bijstandsnorm gebruik zouden maken?

En kan de regering dit ook aangeven voor de waterschappen en zuiveringsschappen als dit beleid door hen integraal wordt doorgevoerd?

Voorts zullen, zo stelt de memorie van toelichting, de mate waarin de gevolgen uiteen zullen lopen afhankelijk zijn van de omvang en de sociale structuur van de gemeenten.

Nu de gevolgen voor die gemeenten binnen de eigen begroting opgevangen zullen moeten worden, kan een situatie ontstaan waarbij de gemeenten met een lager sociaal-economische populatie en bij welke gemeente derhalve een groter aantal verzoeken tot kwijtschelding zullen binnenkomen groter zijn dat een gemeente met rijkere inwoners. Voor een financieel minder gezonde gemeente zullen de financiële consequenties dan ook meestal groter zijn en de ruimte om kwijtscheldingsverzoek toe te staan dus beperkter. Hoe beoordeelt de regering deze gedachtengang?

Het heeft de leden van de VVD-fractie verheugd dat in het onderhavige voorstel een evaluatie in het vooruitzicht wordt gesteld. In de memorie van toelichting worden een aantal aandachtspunten genoemd die hierbij aan de orde zullen komen. In het advies van de werkgroep Inkomens- beleid/kwijtscheldingsbeleid wordt als een van de uitgangspunten genoemd het verbod van categorale kwijtschelding. In de memorie van toelichting wordt dit niet genoemd. Moeten de leden van de VVD-fractie daaruit afleiden dat de regering een ruimer toepassingsbeleid voor ogen heeft? Wil de regering toezeggen dat, indien zij het verbod van categorale toewijzing onderschrijft, zij ook in de evalutie mee wil nemen de vraag of gemeenten en waterschappen zich hieraan houden?

Ziet de regering ook gevaar in de mogelijkheid dat door de omvang van de bedragen de verschillende overheidsorganen als gemeenten en waterschappen met elkaar in concurrentie treden en als eerste zullen proberen de aanslag te verzenden, zodat bij de vaststelling van het kwijtscheldingsbedrag geen rekening behoeft te worden gehouden met nog niet ontstane belastingschulden van andere overheidsorganen?

Vanwege de hierboven geuite bezwaren willen de leden van de VVD-fractie graag tot slot de regering vragen aan welke maatregelen zij nog meer denkt om, zoals in de memorie van toelichting wordt gesteld: «de verruiming in beginsel stapsgewijs tot stand te brengen». Welke andere stappen heeft de regering voor ogen? Wil de regering het advies volgen van de werkgroep inkomensbeleid/kwijtscheldingsbeleid om de materiële inhoud van de volgende stappen dezelfde te laten zijn als die welke hier in het voorstel wordt gedaan en alleen wijzigingen aan te brengen die alleen veranderingen betreffen van de maximale hoogte van de kwijtscheldingsnormen als percentages van de bijstandsuitkeringen?

De leden van de fractie van D66 hebben verheugd kennis genomen van het wetsvoorstel tot verruiming van de beleidsvrijheid van gemeenten en waterschappen met betrekking tot de kwijtschelding van belastingschulden.

Deze leden achten het van groot belang dat de beleidsvrijheid van lokale overheden terzake wordt verruimd. Zij hecht er met name aan dat lokale overheden in staat gesteld worden een inkomensbeleid te voeren voor lage inkomensgroepen. Deze leden pleiten er voor dat gemeenten en waterschappen een royaal regime voeren als het gaat om kwijtschelding.

De leden van de D66-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het door de VNG uitgebrachte advies. De uitvoering van het wetsvoorstel in 1995 zal, vanwege de beoogde terugwerkende kracht tot 1 januari van dit jaar, voor de gemeenten en waterschappen inderdaad tot additionele administratieve verplichtingen leiden.

Deze leden laten echter de voordelen voor de belastingplichtigen als gevolg van de invoering van de wijziging prevaleren boven de nadelen voor de gemeenten en waterschappen op administratief terrein.

Met betrekking tot het moment waarop de financiële positie van de belastingplichtige wordt vastgesteld pleiten de leden van de D66-fractie, gelijk de VNG, voor handhaving van het huidige toetsingsmoment, d.w.z. het moment waarop het verzoek tot kwijtschelding wordt ingediend.

Basis voor de beschikking zijn namelijk de laatst bekende financiële gegevens, zoals overlegd op het moment van indiening van het verzoek tot kwijtschelding.

Het rijk zou een bevorderende rol moeten vervullen ten aanzien van de ontwikkeling van een kwijtscheldingsbeleid door de lokale overheden. Deze zouden ertoe moeten worden aangezet daadwerkelijk gebruik te maken van de in het wetsvoorstel geboden mogelijkheden tot kwijtschelding.

Het is bovendien van groot belang dat gemeenten en waterschappen een procedure voor de aanvraag en toekenning van kwijtschelding hanteren die zo eenvoudig en goedkoop mogelijk is.

Daarbij past een actief lokaal voorlichtingsbeleid, dat de burgers attendeert op de mogelijkheid van kwijtschelding van belasting.

Tenslotte vernemen deze leden graag wanneer de evaluatie plaatsvindt van de beoogde eerste etappe van de verruiming van de beleidsvrijheid van gemeenten en waterschappen, zodat de Kamer in de zomer van 1996 kan beslissen over de eventuele invoering van de volgende stap.

Het verheugt de leden van de fractie van GroenLinks dat de regering besloten heeft lokale overheden de mogelijkheid te geven het kwijtscheldingsbeleid te verruimen. Tevens verheugt het deze leden dat de wijziging reeds met ingang van het lopende kalenderjaar zijn beslag kan krijgen.

Toch roept de memorie van toelichting bij deze leden ook de nodige vragen op. De eerste vraag is hoeveel belastingplichtigen in de huidige situatie aanspraak kunnen maken op kwijtschelding en in hoeverre dit aantal na invoering van dit wetsvoorstel zal toenemen. Moeten deze leden vrezen dat het effect van de verruiming zeer beperkt zal zijn, gezien de passage in de toelichting dat ook de financiële gevolgen voor gemeenten «zeer beperkt» zullen zijn? Kan de regering ook aangeven wat de gevolgen zullen zijn bij een verdere verruiming van het kwijtscheldingsbeleid naar 100%, respectievelijk naar 105% van de normuitkering?

Een volgende vraag betreft het probleem van de onderconsumptie van rechten bij regelingen als de onderhavige. Kan de regering een schatting geven van het percentage niet-gebruikers onder de potentiële rechthebbenden? Hoe denkt de regering dit probleem van niet-gebruik, dat zich bij verruiming van de normen waarschijnlijk nog vaker zal voordoen, te bestrijden?

Vermelden alle gemeenten op hun aanslagbiljetten de mogelijkheid kwijtschelding te verzoeken? Is verdere informatieverstrekking over kwijtscheldingsmogelijkheden wenselijk?

De mogelijkheid tot verruiming van de norm juichen de leden van de GroenLinks-fractie toe. Heeft de regering echter ook overwogen van deze mogelijkheid een verplichting te maken? Zo ja, waarom heeft de regering daar niet voor gekozen? Bestaat niet het risico dat er voor mensen met een laag inkomen steeds grotere verschillen gaan ontstaan waar het gaat om inkomensondersteunend beleid? Zeker waar gemeenten langzamerhand steeds meer beleidsvrijheid krijgen, bijvoorbeeld bij de toekenningscriteria en het al dan niet hanteren van het drempelbedrag in de bijzondere bijstand, kan het minimabeleid in ruime zin van gemeente tot gemeente grote discrepanties gaan vertonen. Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkeling tegen de achtergrond van de ook door de regering gevoelde noodzaak tot een adequaat beleid om armoede en verschulding tegen te gaan? Kan de regering de vraag naar mogelijk grote discrepanties tussen de diverse gemeenten in ieder geval ook deel uit laten maken van de toegezegde evaluatie?

In dit verband vragen de leden van de GroenLinks-fractie de regering aan te geven of de budgettaire gevolgen van verruiming voor een aantal gemeenten geen reden zal zijn om niet tot verruiming over te gaan. Heeft de regering enig idee hoeveel gemeenten de verruiming inderdaad zullen aangrijpen om vaker tot kwijtschelding over te gaan? Hoeveel gemeenten anticiperen al op dit wetsvoorstel?

Een slotvraag betreft de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie in de heffingen van de waterschappen. Wat vindt de regering van de gedachte dat deze heffing eigenlijk afhankelijk gesteld zou moeten worden van het (water)gebruik, zodat belastingplichtigen ook meer invloed kunnen uitoefenen op de hoogte van de heffing?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel van wet houdende wijziging van de Gemeentewet en de Waterschapswet in verband met een verruiming van de beleidsvrijheid van gemeenten en waterschappen met betrekking tot het kwijtschelden van belastingschulden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering ruimte wil creëren voor gemeenten en waterschappen om een ruimer kwijtscheldingsbeleid te gaan voeren. Deze leden staan in het algemeen positief tegenover veranderingen in het inkomensbeleid die een verbetering voor minimum-loners en uitkeringsgerechtigden betekenen. Inkomensbeleid is naar hun oordeel echter primair de verantwoordelijkheid van de centrale overheid. Het voorliggende wetsvoorstel roept dan ook een aantal vragen op.

De leden van de SGP-fractie achten het bij een dergelijk voorstel gewenst dat hieraan een duidelijke visie op inkomensbeleid ten grondslag ligt. Zij betreuren het dat de regering daar inhoudelijk niet op ingaat. Deze leden nodigen de regering uit hier alsnog op in te gaan en daarbij in elk geval te betrekken aspecten van het belasting- en kwijtscheldingsbeleid van mede-overheden als nivellering en denivellering, draagkracht en consequenties voor inkomens net boven het minimum, modale en middeninkomens. Verder verzoeken deze leden de regering, in te gaan op de vraag in hoeverre in de toekomst een verdere verhoging van de tarieven van belastingen en rechten van gemeenten en waterschappen is te verwachten en welke gevolgen dit heeft voor de eerdergenoemde aspecten.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering ook in te gaan op de relatie tussen de verruiming van de beleidsvrijheid van de gemeenten inzake het kwijtscheldingsbeleid en de vergroting van de gemeentelijke verantwoordelijkheid inzake de uitvoering van de Bijstandswet. Krijgen de gemeenten voldoende ruimte om beide bevoegdheden in onderlinge samenhang te hanteren?

Deze leden vragen of het niet logischer is, gemeenten alleen de ruimte te geven via toeslagen het minimum-uitkeringsniveau te verhogen. Dan behoeft geen kwijtscheldingsbeleid te worden gevoerd met de nadelen daarvan als belastingdrukverschuiving, doorkruising centraal inkomensbeleid en verschillen in belastingdruk tussen gemeenten. Dit doet ook beter recht aan het uitgangspunt dat het minimum-loon en de daarop gebaseerde uitkeringen toereikend geacht dienen te worden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan, inclusief de belastingen.

Verder vragen de leden van de SGP-fractie of de voorgestelde verruiming van het kwijtscheldingsbeleid niet een negatief effect heeft op de arbeidsparticipatie, als gevolg van het kleiner worden van het feitelijke verschil tussen uitkering en (minimum-)loon.

In het kwijtscheldingsbeleid speelt het begrip «kosten van bestaan» een belangrijke rol. De «kosten van bestaan» zijn nu gesteld op 90% van de bijstandsnormuitkering. Deze leden vragen of de regering een overzicht kan geven van deze «kosten van bestaan». Verder vragen deze leden of ook bij verhoging van deze bestaanskostennorm het uitgangspunt blijft gelden dat slechts 80% van het meerdere wordt beschouwd als de feitelijke betalingscapaciteit.

Facultatieve verruiming van de kwijtscheldingsnorm voor gemeenten en waterschappen heeft naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie tot gevolg dat deze schuldeisers door hun sociale beleid feitelijk alleen maar meer ruimte scheppen voor andere schuldeisers, zoals de rijksbelastingdienst en allerlei private schuldeisers. De algemene norm voor beslag op uitkeringen e.d. blijft immers 90 procent (artikelen 475b e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Wat is de zin van een verruiming als nu voorgesteld, indien de ruimte die wordt gecreëerd door mede-overheden wordt benut door de fiscus of andere schuldeisers? Moet het kwijtscheldingsbeleid niet integraal worden bezien, dus ook in relatie tot de algemene normen voor invordering en beslag? Deze leden vragen een duidelijke reactie hierop van de regering.

De gemeenten en waterschappen die kiezen voor verruiming van de kwijtscheldingsnormen, moeten de kosten daarvan zelf dragen. De leden van de SGP-fractie vragen de reactie van de regering op de stelling dat de problematiek c.q. de behoefte aan verruiming van de kwijtschelding zich het meest voordoet in de grotere steden, die juist het minste geld hebben.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering, in te gaan op de relatie tussen de verruiming van de mogelijkheid tot kwijtschelding van belastingen en de mogelijkheid tot terugvordering van ten onrechte genoten uitkeringen resp. de invordering van administratieve boetes.

Deze leden wijzen overigens ook op een merkwaardig onderscheid in behandeling tussen fraude met gemeentelijke uitkeringen en fraude door middel van zwart werk. In het ene geval wordt de ten onrechte genoten uitkering teruggevorderd, in het algemeen verhoogd met een administratieve boete, waarbij de gemeente kan kiezen voor de 95%-norm, terwijl in het andere geval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, waarbij de fiscus uit kan gaan van de 90%-norm.

De leden van de SGP-fractie constateren dat terugwerkende kracht wordt beoogd tot 1 januari 1995. Zij vragen of daar behoefte aan bestaat. Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel is bovendien het begrotingsjaar 1995 al grotendeels verstreken. Enerzijds zal er in de begroting in het algemeen geen rekening mee zijn gehouden, anderzijds zal op veel aanvragen al zijn beslist. Deze leden vragen overigens of terugwerkende kracht wel nodig is. Indien het wetsvoorstel nog in 1995 in werking treedt, kunnen dan niet evengoed de nieuwe normen worden toegepast op alle in 1995 ontvangen aanvragen?

De leden van de SGP-fractie tonen zich verbaasd over het tijdstip van de evaluatie in relatie tot het zetten van een volgende stap. De evaluatie dient op een zodanig tijdstip gereed te zijn dat per 1 januari 1997 een volgende stap kan worden gezet. Dat betekent naar het oordeel van deze leden feitelijk dat evaluatie plaats moet vinden op een moment dat de wet nog niet eens een jaar in werking is, de terugwerkende kracht buiten beschouwing gelaten. Deze leden vragen of een evaluatie na zo korte tijd zin heeft en of – indien zo'n evaluatie wordt gehouden – de resultaten daarvan een serieuze rol kunnen spelen bij de afweging of inderdaad een volgende stap kan worden gezet. Om misverstand te voorkomen verklaren deze leden dat zij een evaluatie op zich zinvol vinden, maar dat het tijdstip en het moment van afweging voor het zetten van een volgende stap verder in de tijd dient plaats te vinden.

Deze leden vinden overigens dat een eventuele verdere verruiming ook bij wet dient te geschieden.

De leden van de GPV-fractie stemmen in met het streven gemeenten meer mogelijkheden te bieden tot kwijtschelding van lokale belastingen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de waterschappen.

Over de noodzaak hiervan is al verschillende malen gesproken, de uitvoering van de desbetreffende plannen komt slechts moeizaam tot stand. Deze leden spreken de verwachting uit dat de behoefte aan een grotere beleidsvrijheid van gemeenten de komende jaren alleen maar zal toenemen gelet op de gestegen druk van lokale belastingen en gelet op de toename van de woonlasten en de beperkte mogelijkheden die woonlasten te matigen. Het is het voornemen van de regering de aangekondigde toeneming van de beleidsvrijheid stapsgewijs tot stand te brengen. Hoe zal dit proces van stapsgewijze verruiming worden vormgegeven en in welk tempo?

De leden van de GPV-fractie vragen verder of de wijze waarop de gewenste veruiming wordt vormgegeven wel de meest gelukkige is. Zien zij het goed dan zullen de betrokken lagere overheden hun kwijtscheldingsbeleid moeten gaan baseren op een tweetal ministeriële regelingen, één op basis van de Invorderingswet en één op basis van het voorgestelde gewijzigde artikel 255 van de Gemeentewet. Komt dit de inzichtelijkheid van de regelgeving wel ten goede?

De regering verwacht dat de financiële gevolgen landelijk gezien beperkt zullen zijn, maar dat, afhankelijk van de sociale structuur, de gevolgen voor de gemeenten kunnen verschillen. Wordt hier niet te lichtvaardig voorbij gegaan aan het feit dat met name gemeenten met een zwakke sociale structuur met de grootste financiële gevolgen zullen worden geconfronteerd, terwijl dit over het algemeen ook de gemeenten zijn met de zwakste financiële structuur? De nieuwe regelgeving kan al in 1995 gaan gelden. Maar de herziening van de Financiële Verhoudingswet, waarbij de sociale structuur van de gemeente een zwaardere rol zal spelen wordt pas op, zijn vroegst in 1997 verwacht, met een overgangstermijn van 3 jaar. Betekent dit niet dat de nu toegestane ruimere beleidsvrijheid materieel geen betekenis zal hebben voor de gemeenten die haar het hardst nodig hebben, omdat deze gemeenten het zich financieel (nog) niet kunnen permitteren van deze beleidsvrijheid gebruik te gaan maken? Zou de conclusie niet moeten zijn dat de Interimmaatregel Gemeentefonds die voor 1996 gewijzigd gaat worden meer een voorschot moet gaan nemen op de voorziene herverdeling Gemeentefonds dan wellicht tot nog toe de bedoeling is geweest?

Met instemming hebben de leden van de SP-fractie kennis genomen van het wetsvoorstel.

Momenteel komt slechts een klein deel van de minima in aanmerking voor kwijtschelding. Verruiming van de kwijtscheldingsmogelijkheden maakt de groep die hier een beroep op kan doen groter.

Toch zijn de leden van de SP-fractie van mening dat dit niet in principe de oplossing is voor de schuldenproblematiek en armoede die er is onder minder bedeelden in Nederland. Oplossing van dit probleem moet wat de leden van de SP-fractie betreft gezocht worden in verandering van de sociaal-economische verhoudingen in ons land, waarbij onder andere wat ons betreft de uitkeringen structureel worden verhoogd.

De leden van de SP-fractie zijn voorstander van stappen tot verdere verruiming van de kwijtscheldingsmogelijkheden. Waarom wordt met deze stappen gewacht tot 1997? Waarom die voorzichtigheid?

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Van Boxtel (D66), Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Van 't Riet (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (Wing), Rabbae (GroenLinks), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Hoekema (D66), Van Oven (PvdA).

Naar boven