24 152 (R 1536)
Goedkeuring van het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 januari 1996

Het doet ons genoegen te vernemen, dat de leden van meerdere fracties met belangstelling en met instemming kennis hebben genomen van het Tweede Protocol tot wijziging van het verdrag van Straatsburg.

Alvorens over te gaan tot de beantwoording van de gestelde vragen zullen wij, gelet op de toezegging van de staatssecretaris van Justitie gedaan tijdens een algemeen overleg met de vaste commissie van Justitie op 12 oktober 1995, stilstaan bij de betekenis van het verdrag van Straatsburg, en in het licht van dat verdrag, van het Tweede Protocol.

Het verdrag van Straatsburg kent als hoofdregel – artikel 1 – dat een meerderjarige de nationaliteit van een verdragstaat zal verliezen, indien hij of zij vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragstaat verkrijgt. Het verdrag verplicht verdragstaten dus regels te hebben omtrent het verlies van nationaliteit bij de vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een andere verdragstaat. Het verdrag bevat geen verplichting om regels op te stellen die betrekking hebben op de verkrijging van het staatsburgerschap. Verdragstaten zijn niet verplicht om personen, die het staatsburgerschap willen verkrijgen of daarvoor opteren, voor te schrijven afstand te doen van de nationaliteit die zij bezitten; verlies van de oorspronkelijke nationaliteit vloeit rechtstreeks voort uit het verdrag en behoeft dus niet in de nationale wet te worden voorgeschreven.

Het Tweede Protocol brengt op deze verliesregel een versoepeling aan, en wel in drie gevallen:

a. indien de persoon in het land van zijn nieuwe nationaliteit geboren en woonachtig is, dan wel aldaar woonachtig is gedurende een periode die is aangevangen vóór zijn achttiende levensjaar;

b. indien de persoon de nationaliteit verkrijgt van haar echtgenoot of zijn echtgenote; en

c. indien de minderjarige de nationaliteit van een van zijn ouders verwerft.

Verdragstaten die partij worden bij het Tweede Protocol ontslaan elkaar in deze drie gevallen van de verplichting van artikel 1 van het verdrag van Straatsburg.

In het toelichtende rapport op het Tweede Protocol worden de motieven voor deze versoepeling gegeven.1 Een van de belangrijke redenen om bij de vrijwillige verkrijging van een nieuwe nationaliteit het behoud van de oorspronkelijke toe te staan, is gelegen in de grootschalige migratie van werknemers in de jaren '60 en '70 en de daaropvolgende gezinshereniging: verwerving van de nationaliteit van het verblijfsland is, aldus de toelichting, een belangrijke, zo niet doorslaggevende factor bij de integratie van deze immigranten in dat land. Vanuit het landsbelang gezien is het ongewenst generaties lang een grote groep vreemdelingen binnen de grenzen te herbergen; vanuit de immigranten gezien is het betreurenswaardig dat zij in het land waarin zij reeds lang gevestigd zijn en waarin zij vrijwel alle rechten bezitten die de burgers van dat land hebben, geen recht hebben op volledige deelname aan het politieke leven. De realisering van die belangen door de toekenning van het staatsburgerschap mag niet worden verhinderd door het, de desbetreffende persoon afschrikkende, vooruitzicht bij naturalisatie of optie de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Op diezelfde motieven zijn de voorstellen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (eerste tranche: Kamerstukken II 1992/93, 23 029 (R 1461), en tweede tranche: Kamerstukken II 1993/94, 23 594 (R 1496)) en in het bijzonder die tot wijziging van de artikelen 9 en 15 van die Rijkswet gebaseerd.

De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze de in het Protocol voorgestelde wijzigingen vorm hebben gekregen of gaan krijgen in onze nationale wetgeving, en in het bijzonder om een overzicht van de reeds doorgevoerde of nog door te voeren wijzigingen in de Rijkswet op het Nederlanderschap. In antwoord daarop verwijzen wij in het bijzonder naar de eerste tranche van wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dit voorstel van rijkswet is op 1 maart 1995 door de Tweede Kamer aangenomen en thans in behandeling bij de Eerste Kamer. In dit wetsvoorstel wordt artikel 15 in die zin gewijzigd, dat een Nederlander die vrijwillig een andere nationaliteit verwerft daardoor niet meer van rechtswege het Nederlanderschap verliest. Waar het Tweede Protocol het behoud van de oorspronkelijke nationaliteit toestaat in bepaalde, wel omschreven gevallen, gaat de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap verder: in het algemeen wordt bij verkrijging van een vreemde nationaliteit behoud van de Nederlandse nationaliteit toegestaan. Op deze in artikel 15 neergelegde algemene regel is in artikel 15A een uitzondering geformuleerd: verdragen die een verliesregeling bevatten, zoals het verdrag van Straatsburg, het Tweede Protocol en de toescheidingsovereenkomst met Suriname (Trb. 1975, 132), hebben op grond van artikel 94 van de Grondwet voorrang boven de (nieuwe) wettelijke bepalingen. Daarop is zowel in de memorie van toelichting bij Kamerstukken II 1992/93, 23 029 (nr. 3, blz. 3, 14), als de memorie van antwoord (nr. 6, blz. 6–8, 19) en de nota naar aanleiding van het eindverslag (nr. 9, blz. 4–7) gewezen. Voor minderjarigen wordt eenzelfde regeling voorgesteld in de artikelen 16 en 16A van het wijzigingsvoorstel.

Deze leden vroegen voorts naar de stand van de nationaliteitsdiscussie in de Raad van Europa na de ondertekening van het Tweede Protocol; door de leden van de VVD-fractie zijn aanvullende vragen gesteld omtrent de totstandkoming van het Tweede Protocol en de Nederlandse inbreng daarbij. Uw Kamer is bij brief van 26 april 1995 (Kamerstukken 1994/95, 23 900 VI, nr. 23) daarover door de staatssecretaris van Justitie geïnformeerd. Ter aanvulling van de in deze brief gegeven informatie berichten wij het volgende. Binnen de Raad van Europa heeft het comité europeen de coopération juridique (CDCJ) aan het comité van deskundigen inzake nationaliteit (CJNA) opdracht gegeven het Tweede Protocol te ontwerpen. Het ontwerp is door tussenkomst van het CDCJ voorgelegd aan de Raad van Ministers die het Protocol voor ondertekening heeft opengesteld. In CDCJ en CJNA zijn alle lidstaten van de Raad van Europa ambtelijk vertegenwoordigd, in het CDCJ op seniorniveau, in het CJNA door materie-deskundigen.

Nederland is in beide commissies vertegenwoordigd door ambtenaren van het ministerie van Justitie. Het CJNA is aanvankelijk opgezet als ontmoetingsplatform voor deskundigen op het gebied van het nationaliteitsrecht, maar veranderde van karakter nadat het CDCJ aan deze commissie opdrachten gaf. Daardoor wijzigde zich ook de status van de leden van het CJNA, en werd het noodzakelijk dat zij instructies in meer formele zin ontvingen. In Nederland is dat geschied door instructies tot op het niveau van de toenmalige staatssecretaris van Justitie. De aanvankelijke Nederlandse opstelling was gebaseerd op de toenmalige wetgeving en praktijk: het zoveel mogelijk tegengaan van meervoudige nationaliteit. Die opstelling is gewijzigd nadat de Tweede Kamer had ingestemd met de notitie meervoudige nationaliteit/kiesrecht voor vreemdelingen (Kamerstukken II 1990/91 21 971).

Sindsdien hebben de Nederlandse ambtenaren in het CDCJ en CJNA zich actief opgesteld ten gunste van het Tweede Protocol, een houding die zij thans ook aannemen ten aanzien van de ontwikkeling van het nieuwe Europese nationaliteitsverdrag. Een ontwerp van dat verdrag is U ter informatie toegezonden bij de reeds genoemde brief van 26 april 1995. Met de totstandkoming van het Tweede Protocol zijn vier jaren gemoeid geweest; in die jaren heeft het CJNA zeven maal vergaderd.

Wat betreft de huidige stand van zaken betreffende de nationaliteitsdiscussie binnen de Raad van Europa, verwijzen wij graag naar onze antwoorden op vragen dienaangaande van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts om een overzicht van de bestaande regelingen omtrent militaire dienstplicht tussen de landen die partij zijn bij het verdrag van Straatsburg, neergelegd in hoofdstuk 2 van dat verdrag. Aan dit tweede hoofdstuk zijn gebonden: België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden (gehele Koninkrijk), Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. De hoofdregel van dit hoofdstuk is gegeven in artikel 5, eerste lid, inhoudende dat een persoon die de nationaliteit van twee of meer verdragsluitende staten bezit, zijn militaire verplichtingen slechts ten opzichte van één van die staten behoeft na te komen. Naast het verdrag van Straatsburg heeft het Koninkrijk verdragen gesloten inzake dienstplicht van bipatriden met België (9 juni 1954; Trb. 1954, 87), Italië (24 januari 1961; Trb. 1961, 34), en – buiten Europa – met Argentinië (19 januari 1989; Trb. 1989, 34).

Tenslotte hadden deze leden er behoefte aan geïnformeerd te worden over de consequenties van de afschaffing van de dienstplicht in Nederland voor degenen die een meervoudige nationaliteit hebben. Zij vroegen om een illustratie van regeringswege aan de hand van het voorbeeld Turkije. In de eerste plaats willen wij erop wijzen dat het voorbeeld van Turkije een bijzonder voorbeeld is. Het verdrag van Straatsburg van 1963 met de protocollen van 1977 en het onderhavige Tweede Protocol is niet relevant voor jongeren die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit hebben. Turkije is immers geen partij bij dat verdrag.

In de tweede plaats wijzen wij op een misverstand: het is niet de bedoeling van de Nederlandse regering de dienstplicht af te schaffen, maar het ligt in het voornemen de opkomstplicht op te schorten. Het feit dat de Nederlandse regering de opkomstplicht opschort, betekent dat er geen verplichting tot militaire dienst meer op het individu rust. Er is slechts sprake van inschrijving van diegenen die, indien de opkomstplicht weer wordt gereactiveerd, kunnen worden opgeroepen voor de militaire dienstplicht. Dit laat onverlet dat Nederland formeel gezien nog steeds een militaire dienstplicht kent, omdat het over het wettelijke instrumentarium tot reactivering van de dienstplicht beschikt. Na die opschorting zal Nederland ten opzichte van de andere verdragsluitende partijen bij de protocollen van 1977, een verdragsluitende partij zijn die geen militaire dienstplicht kent als bedoeld in artikel 2 van het protocol van 24 november 1977 (Trb. 1981, 45).

Voor wat betreft de dienstplicht van Nederlanders die eveneens de Turkse nationaliteit bezitten, kan het volgende worden opgemerkt. Turkije heeft per 1 juni 1992 zijn dienstplichtwet gewijzigd. Deze luidt thans – in algemene bewoordingen – als volgt.

Turken die in het buitenland zijn geboren en daar woonachtig zijn, alsmede zij die vóór het bereiken van de meerderjarigheid naar het buitenland zijn vertrokken, en die de nationaliteit hebben verworven van het land van vestiging, kunnen op hun verzoek hun (Turkse) dienstplicht vervullen tot het eind van het jaar waarin zij de leeftijd van 38 jaar hebben bereikt.

Zij die kunnen bewijzen dat zij in het land, waarvan zij de nationaliteit hebben verworven, de dienstplicht hebben vervuld, worden aangemerkt als personen die in dit opzicht aan hun verplichtingen in Turkije hebben voldaan; aan deze personen wordt uitstel van militaire dienstplicht verleend tot de leeftijd van 38 jaar. Een en ander betekent, voor de periode dat Nederland de opkomstplicht nog niet heeft opgeschort, dat een bipatride Turk-Nederlander die in Nederland werkelijke militaire dienstplicht heeft vervuld, niet ook in Turkije behoeft op te komen. Is de Nederlandse opkomstplicht eenmaal opgeschort, dan zal een zodanige bipatride persoon niet kunnen bewijzen dat hij in Nederland zijn militaire dienstplicht heeft vervuld. Hij zal derhalve gehouden zijn werkelijke dienst te verrichten overeenkomstig de Turkse wetgeving.

Daarnaar gevraagd door de leden van de CDA-fractie kunnen wij bevestigen dat de regering ook thans geen voorstander is van de opzegging van het verdrag van Straatsburg; de redenen daarvoor zijn bij de behandeling van de eerste tranche van wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap gegeven en zijn ook op andere plaatsen aangevoerd. Zij berusten op de onmogelijkheid het verdrag op te zeggen zonder ernstige benadeling van de Nederlandse dienstplichtigen (opzegging van het verdrag is slechts mogelijk ten aanzien van het gehele verdrag, inclusief hoofdstuk 2 betreffende de militaire dienstplicht van bipatriden) en op de wens om de besprekingen over een nieuw Europees nationaliteitsverdrag te kunnen voeren als staat die partij is bij het verdrag van Straatsburg.

Tevens kan, naar aanleiding van een opmerking van de zijde van deze leden, worden herhaald, dat de voorstellen tot wijziging zowel van artikel 9 als van artikel 15 op dezelfde motieven berusten als het Tweede Protocol. Daarbij gaat het voorstel inzake artikel 15 in zijn uitwerking verder dan het Protocol. Reeds wezen wij erop dat artikel 15A voorschrijft dat in die gevallen, waarin op grond van verdragsrechtelijke verplichtingen uit het verdrag van Straatsburg, het Tweede Protocol en de toescheidingsovereenkomst met Suriname verlies van het Nederlanderschap moet intreden, zulks ook gebeurt. Artikel 15A brengt derhalve de in artikel 94 van de Grondwet neergelegde suprematie van de een ieder bindende bepalingen van verdragen boven het interne Nederlandse recht tot uitdrukking. De voorstellen van de eerste tranche zijn dus niet onverenigbaar met de voorschriften van het Tweede Protocol. Wij hebben daarover nooit onduidelijkheid laten bestaan en het parlement steeds volledig geïnformeerd. Daarnaar gevraagd wijzen wij er in dit verband op, dat tot nu toe twee staten zich aan het Tweede Protocol hebben gebonden, te weten Frankrijk en Italië. Deze staten hebben hun nationale wetgevingen inmiddels op vergelijkbare wijze gewijzigd, als door ons in de eerste tranche van wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap is voorgesteld. Het eerste hoofdstuk van het verdrag van Straatsburg blijft derhalve van toepassing op Nederlanders, die de nationaliteit verwerven van België, Denemarken, Duitsland, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk of Zweden.

De leden van de CDA-fractie wilden bovendien vernemen welke effecten afwijkende nationale wetgevingen tussen de verschillende verdragsluitende partijen naar verwachting zullen hebben. Op die effecten zijn wij uitvoerig ingegaan in de nota naar aanleiding van het eindverslag bij het voorstel van wijziging in eerste tranche (Kamerstukken II 1993/94, 23 029 (R 1461), nr. 9, met name blz. 2), waarnaar vooreerst kortheidshalve wordt verwezen. In het bijzonder vroegen deze leden nog om een inschatting van de mogelijke effecten van het verschil in wetgeving op dit punt tussen buurlanden als de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland, nu naar hun mening zeker is dat Duitsland het Protocol niet zal toepassen. Die effecten zijn te overzien; afwijkende wetgevingen op het punt van meervoudige nationaliteit vormen immers geen nieuw gegeven. Tussen het Koninkrijk en Duitsland blijft het verdrag van Straatsburg van 1963 onverkort van kracht. De meerderjarige Nederlander die vrijwillig de Duitse nationaliteit verkrijgt, verliest op grond van artikel 1 van het verdrag van Straatsburg zijn Nederlanderschap, de meerderjarige Duitser die vrijwillig het Nederlanderschap verkrijgt, verliest zijn Duitse nationaliteit. Omdat Duitsland bij zijn bekrachtiging onder ander het voorbehoud gemaakt heeft van het derde lid van de bijlage bij het verdrag, kan het aan ieder van zijn onderdanen toestaan bij verkrijging van een andere nationaliteit zijn Duitse nationaliteit te behouden, indien de verdragstaat van die andere nationaliteit daarin toestemt. In het algemeen staat Duitsland dit behoud niet toe, indien de nieuwe nationaliteit het Nederlanderschap betreft.

Daarnaar gevraagd tijdens het algemeen overleg, dat de staatssecretaris van Justitie op 12 oktober jl. heeft gehad met de vaste commissie voor Justitie, moeten wij mededelen dat er thans geen inzicht bestaat in het aantal sinds 1992 genaturaliseerde personen dat gerekend zou kunnen worden tot één van de drie categorieën, die in het Tweede Protocol worden onderscheiden. Naturalisatieverzoeken worden getoetst aan de vereisten, die de Rijkswet op het Nederlanderschap stelt; die vereisten zijn geheel andere dan de voorwaarden, genoemd in de drie categorieën van het Tweede Protocol. Een cijfermatig inzicht kan dan ook niet worden gegeven.

De leden van de CDA-fractie vroegen bovendien of er plannen zijn om na de goedkeuring van het Tweede Protocol door de Staten-Generaal te komen met een aangepaste wetswijziging die ervoor zorgt dat de Rijkswet op het Nederlanderschap in overeenstemming wordt gebracht met de bepalingen van het Tweede Protocol.

Ook de leden van de VVD-fractie wilden vernemen tot welke wetswijzigingen het Tweede Protocol verplicht. Het Protocol geeft staten, die zich eraan binden, de mogelijkheid in hun interne wetgeving bepalen, dat in alle of bepaalde in het Protocol omschreven gevallen geen verlies van nationaliteit optreedt bij vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een andere Protocol-staat, zulks in afwijking van de hoofdregel van het verdrag van Straatsburg. Het Protocol heeft dus een facultatief karakter in die zin, dat het de staten die daarbij partij worden, niet verplicht om van die mogelijkheid in alle erin omschreven gevallen gebruik te maken. Maar partij worden bij het Protocol brengt uiteraard wel mee, dat de mogelijkheden van meervoudige nationaliteit, die het Protocol toestaat, voor de door het partij wordende land aan te wijzen gevallen in de interne nationaliteitswet worden opgenomen; immers, zonder wetswijziging in die zin zou binding eraan geen betekenis hebben. Omdat de Rijkswet in zijn geldende artikel 15, onder a, bepaalt, dat een meerderjarige Nederlander die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt zijn Nederlanderschap van rechtswege verliest, is de huidige Rijkswet niet in overeenstemming met de strekking van het Tweede Protocol. Het eerste-tranche voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap dekt meer gevallen, dan die welke in het Protocol worden genoemd. De algemene regel is dat vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit niet meer zal leiden tot verlies van het Nederlanderschap. Dit is slechts anders, indien dit verlies voortvloeit uit verdragen, waaraan het Koninkrijk is gebonden, met name uit het verdrag van Straatsburg en de toescheidingsovereenkomst met Suriname. Overige plannen voor wetswijziging zijn er niet. Zowel bij de schriftelijke als bij de mondelinge behandeling van de eerste tranche van wijzigingen is uitvoerig ingegaan op de relatie tussen de voorgestelde wijzigingen en de inhoud van het Tweede Protocol, en is met die relatie uitdrukkelijk en naar onze mening in voldoende mate rekening gehouden in het voorgestelde artikel 15A. Omdat zich sindsdien geen nieuwe ontwikkelingen te dien aanzien hebben voorgedaan, is er geen reden de voorstellen in eerste tranche gedaan aan te passen.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts om een overzicht van de aanpassingen die in andere staten op grond van het Tweede Protocol hebben plaatsgevonden. Gemeld is reeds, dat zowel Frankrijk als Italië zich inmiddels hebben gebonden aan het Protocol, en dat het ingevolge artikel 5 tussen beide werkt. Beide staten hebben thans een interne wetgeving die op het punt van het verlies van de nationaliteit gelijk is aan de verliesregeling die Nederland zal kennen, nadat de eerste tranche van wijziging in werking getreden zal zijn. In beide staten leidt verkrijging van een vreemde nationaliteit niet tot verlies van de Franse respectievelijk de Italiaanse nationaliteit, tenzij verdragsrechtelijk anders is voorgeschreven. Verkrijging door een Fransman van de Italiaanse nationaliteit of door een Italiaan van de Franse leidt op grond van het verdrag van Straatsburg tot verlies van de oorspronkelijke nationaliteit, tenzij het gaat om een van de drie gevallen, die in het Tweede Protocol geregeld zijn. Met de Franse en Italiaanse wetgeving vergelijkbare regelingen hebben ook Griekenland, Ierland, Turkije, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland; zij zijn lidstaten van de Raad van Europa, maar zijn geen partij bij het verdrag van Straatsburg, althans niet voor zover het betreft de beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit. Op de vraag of er op korte termijn nog meer aanpassingen van het verdrag te verwachten zijn, moet voorshands ontkennend worden geantwoord. In bovengenoemde brief van de Staatssecretaris van Justitie van 26 april 1995 is reeds erop gewezen, dat thans een nieuw Europees nationaliteitsverdrag in voorbereiding is, dat plaats inruimt voor meervoudige nationaliteit. Het is de bedoeling dat dit verdrag naast het verdrag van Straatsburg komt te staan; het is niet bedoeld als vervanging daarvan. Wel zullen staten die dit nieuwe verdrag aangaan voor de vraag komen te staan of het zinvol is partij te blijven bij het verdrag van Straatsburg. Die vraag behoeft thans nog niet beantwoord te worden; daarvoor ligt de eventuele totstandkoming van een nieuw verdrag nog te zeer in de toekomst.

De leden van de fractie van D66 verklaarden het Tweede Protocol goed te keuren en de in de toelichtende nota aangevoerde argumenten te onderschrijven. Dit standpunt komt geheel overeen met de zienswijze van de regering. De bedoelde overwegingen hebben, zoals bekend, eveneens ten grondslag gelegen aan de in behandeling zijnde wetsvoorstellen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Gevraagd naar de reële betekenis van de inburgeringstoets kunnen wij volstaan met een verwijzing naar het algemeen overleg dat de staatssecretaris van Justitie heeft gehad met de vaste commissie voor Justitie op woensdag 1 november 1995, tijdens welk overleg de inhoud van die toets uitvoerig met Uw Kamer is besproken.

De leden van de SGP-fractie namen met gemengde gevoelens kennis van het wetsvoorstel. Wij nemen kennis van hun bevinding, dat er thans geen nieuwe argumenten zouden zijn aan te voeren tot verdere verruiming van de mogelijkheden van meervoudige nationaliteit. Wel wijzen wij erop dat de totstandkoming van het Tweede Protocol een van de dragende redenen is geweest om te komen met voorstellen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze leden vragen welke landen het Protocol inmiddels hebben goedgekeurd en welke internationale betekenis aan het Protocol moet worden toegekend. De eerste vraag is hierboven reeds ter sprake gekomen. De internationale betekenis van het Protocol is in het bijzonder dat in Europees verband een signaal is afgegeven, dat meervoudige nationaliteit een fenomeen is dat niet in alle gevallen bestreden dient te worden, met name omdat het bij kan dragen aan de integratie van migranten in hun nieuwe vaderland. Ook buiten Europa is die integratiegedachte aanvaard: belangrijke immigratielanden als bijvoorbeeld Canada, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten van Amerika accepteren al sinds jaar en dag meervoudige nationaliteit.

De leden van de SGP-fractie merkten op het een vreemde gedachtengang te vinden dat een minder strikte opstelling ten opzichte van het automatisch verlies van de nationaliteit de verkrijging van de nationaliteit van het gastland zal bevorderen, met als gevolg volledige integratie in dat land. Huns inziens kan er eerst sprake zijn van een bewuste keuze voor volledige integratie, indien onvoorwaardelijk gekozen wordt voor de nationaliteit van het gastland, zelfs als dit betekent dat daarvoor de prijs moet worden betaald van het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze leden vroegen of de volledige integratie van tweede-generatiemigranten niet juist belemmerd wordt door hun expliciet de mogelijkheid van meervoudige nationaliteit te bieden. Omdat vergelijkbare vragen ook door leden van deze fractie zijn gesteld bij het voorlopig verslag van de behandeling van de eerste tranche van wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, en daarop in de memorie van antwoord uitvoerig is ingegaan, verwijzen wij kortheidshalve naar die beantwoording. Overigens wijzen wij er nog op, dat veel migranten de mogelijkheid van keuze voor een enkelvoudige nationaliteit niet hebben, omdat zij de nationaliteit van hun land van herkomst niet kunnen verliezen ook al zouden zij dat wel willen. Zou hen om die reden dan het Nederlanderschap onthouden moeten worden ? Ook onderschrijven wij niet de suggestie die in deze vraagstelling ligt opgesloten: wij zijn er niet van overtuigd dat het bezit van een andere nationaliteit een verdergaande integratie in het gastland belemmert. Wel menen wij – en vinden daarin steun in het toelichtende rapport bij het Tweede Protocol – dat het niet bezitten van de nationaliteit van het land van definitieve vestiging, een belangrijke hindernis vormt voor integratie.

De leden van de GVP-fractie ontvingen graag informatie over de vraag in hoeverre ook andere landen ervoor kiezen de bezwaren tegen dubbele nationaliteit ondergeschikt te maken aan andere landen, en menen dat naarmate dit aantal kleiner is de bezwaren om de mogelijkheden voor dubbele nationaliteit te verruimen, groter zijn. Hoewel wij er niet zeker van zijn deze vraag goed te hebben begrepen, menen wij de volgende opmerkingen daarbij te kunnen plaatsen. Hierboven hebben wij opnieuw het principe uiteengezet, dat ten grondslag ligt aan het Tweede Protocol en dat eveneens ten grondslag heeft gelegen aan de wijzigingen die in het wetsvoorstel 23 029 zijn voorgesteld. Dat principe is niet van kwantitatieve aard en derhalve niet verbonden met het aantal staten, dat ditzelfde principe deelt. Daar voegen wij aan toe dat, zelfs als alle nationaliteitswetgevingen ter wereld zouden bepalen dat de oorspronkelijke nationaliteit automatisch verloren gaat door het verkrijgen van een vreemde nationaliteit, ook dan nog meervoudige nationaliteit zou ontstaan als gevolg van andere verkrijgingsbeginselen, zoals ten gevolge van de verkrijging van de nationaliteit zowel van de vader als van de moeder wegens de gelijkheid van mannen en vrouwen, en ten gevolge van de werking van het territorialiteitsbeginsel naast het afstammingsbeginsel. Ook om die redenen zijn er dus nationale en internationale instrumenten nodig zijn om het verschijnsel van de meervoudige nationaliteit te reguleren. Daarin heeft de regering willen voorzien door haar in de eerste tranche gedane voorstellen inzake artikel 15, eerste lid, onder b, waarin wordt bepaald, dat meerderjarige Nederlanders met meervoudige nationaliteit na een buitenlands verblijf van tien jaar het Nederlanderschap zullen verliezen, tenzij zij door het aanvragen van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument te kennen geven, het Nederlanderschap te willen behouden. Deze verliesregel, die geheel past binnen het principe van het Tweede Protocol, heeft een mondiale werking en een – als het gaat om de beperking van meervoudige nationaliteit – ook kwantitatief belangrijker functie dan het verbod van meervoudige nationaliteit dat het huidige artikel 15, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap thans kent.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz


XNoot
1

De vertaling van dit toelichtende rapport ligt ter inzage bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven