24 140
Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

nr. 38
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 21 april 1997

Tijdens het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor LNV van 12 maart jl. (24 140, nr. 37) heb ik toegezegd op een aantal punten een schriftelijke reactie te geven. Het betreft mijn nadere reactie op het overleg met het Samenwerkingsverband Noord Nederland alsmede punten die liggen op het terrein van verkaveling en infrastructuur. Navolgend ga ik op deze punten in.

Noord Nederland

De Noordelijke provincies, verenigd in het Samenwerkingsverband Noord Nederland (SNN) heb ik vorig jaar uitgenodigd een totaalpakket van maatregelen te ontwikkelen om het Noorden als vestigingslocatie nog verder te versterken.

Het Noorden wil verplaatsing van glastuinbouwbedrijven vanuit het Westen naar Noord Nederland bevorderen. Ik acht het positief dat Noord Nederland zo actief ideeën ontwikkelt om de glastuinbouw in het Noorden te stimuleren. Ik steun dit van harte en vind dit een wenselijke ontwikkeling, maar wijs nadrukkelijk op een aantal voorwaarden. Zo is genoegzaam bekend dat het Rijk niets ziet in een verplaatsingssubsidie. Ik heb dit de Kamer diverse malen beargumenteerd uiteengezet. Over de voorstellen heb ikzelf op 30 januari jl. met gedeputeerden van de drie Noordelijke provincies gesproken, later is het overleg ambtelijk voortgezet en werden de voorstellen met financiële cijfers onderbouwd. Het Noorden vraagt om een 50%-LNV-bijdrage in de totale kosten van 35 mln. Deze kosten betreffen de instelling van een projectbureau (5 mln), een werkfonds ter grootte van 25 mln en een mobiliteitsfonds van ruim 4 mln.

Het verzoek van het Noorden om hiervoor apart middelen vrij te maken zal ik alleen honoreren voor wat betreft de subsidiëring van een projectbureau. Wat de overige punten betreft kies ik voor een andere insteek en verwijs daarbij naar de generieke mogelijkheden die het LNV-subsidieïnstrumentarium biedt, zoals het stimuleringskader, het Borgstellingsfonds en de toekomstige Regeling structuurverbetering glastuinbouw. Een verdergaande bevoordeling van de Noordelijke regio voor glastuinbouwvestiging ten opzichte van andere gebieden acht ik ongewenst.

Ten aanzien van de vier kernelementen die SNN in zijn brief van 6 maart 1997 aan uw Kamer noemt, merk ik nog het volgende op:

– Voor de instelling van een projectburo, met activiteiten gericht op acquisitie, loketfunctie en projectontwikkeling heb ik voor een periode van 3 jaar maximaal f 900 000 uitgetrokken. Een noordelijk projectbureau, met een vestiging in het Westen, kan ondernemersbeslissingen over verplaatsen beïnvloeden met activiteiten als voorlichting, acquisitie en loketfuncties. Daar wil ik op inzetten met mijn bijdrage.

Ten aanzien van het werkfonds, waarvoor SNN denkt aan een budget van 25 mln, verwijs ik naar de reguliere mogelijkheden van het Stimuleringskader, aangezien de ideeën waar men aan denkt (zoals verbeteren van de kennisinfrastructuur, opzetten studieclubs, voorlichting, scholing en stages werknemers, werkbemiddeling partners, afzetbevordering, ketenactiviteiten, innovatie of technologie) daar bij aansluiten.

– In mijn brief van 7 juni 1 996 heb ik aangegeven geen bijdrage te willen verlenen aan regelingen die het karakter hebben van een verplaatsingssubsidie. Het voorstel voor een bijdrage aan een mobiliteitsfonds door middel van rentesubsidie heeft kenmerken van een verplaatsingssubsidie. Om die reden kan ik niet met het Noorden meegaan in hun wensen ten aanzien van een mobiliteitsfonds.

– De plaatsingsruimte voor de glastuinbouw in het Westen is onderzocht.

Provinciale besturen en gemeenten hebben ruimte voor glastuinbouw gereserveerd. Ik vind het niet opportuun deze ruimte ter discussie te stellen. Om deze reden werk ik niet mee aan de inpassing van zogenaamde «duurzaamheidscriteria» in de integrale ontwikkelingsplannen, zoals door het Noorden gevraagd.

– Mijn inzet is erop gericht de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor verplaatsing binnen en vanuit herstructureringsgebieden in het belastingplan 1 998 op te nemen. Een verlaging van het drempelbedrag van de fiscale stimuleringsregeling voor economisch zwakkere regio's is niet aan de orde. Recent is deze regeling in samenwerking met het Noorden vastgesteld. Ik acht het vanwege de precedentwerking en de daaruit voortvloeiende fiscale consequenties niet opportuun het drempelbedrag ten behoeve van de glastuinbouw te verlagen.

Verkaveling

ln de voorgenomen regeling ter verbetering van de verkaveling – de (concept)regeling Structuurverbetering Glastuinbouw – is de voorwaarde opgenomen dat een glastuinbouwbedrijf moet beschikken over een kavel met een breedte van tenminste 80 meter om in aanmerking te komen voor het onderdeel subsidie op investeringen. Deze voorwaarde is in de regeling opgenomen om te bevorderen dat bedrijven met ongunstige percelen hun kavelsituatie verbeteren. Verbetering van de kavel kan worden gerealiseerd door vergroting of verbetering van de lengte/breedte verhouding: de vernieuwingsinvesteringen op de verbeterde kavel worden dan gesubsidieerd. Ik heb de minimale kavelbreedte op 80 meter gesteld omdat een moderne kas uit oogpunt van energieverbruik, arbeidsaspekten en produktiviteit minimaal deze breedtemaat moet hebben. Deze eis is niet van toepassing op bedrijven die opteren voor het onderdeel glasafbraak.

De regeling is gericht op de verbetering van de bedrijfsstructuur in de bestaande glastuinbouwgebieden. Dat betekent dat weglek van gelden naar bedrijven die investeren in nieuw glas op een locatie waar voorheen geen glas stond moet worden voorkomen. Het verbeteringsplan mag niet leiden tot een vergroting van de glasoppervlakte met meer dan 25% ten opzichte van de situatie die op enig tijdstip in de afgelopen drie jaar op de betrokken kavel aanwezig was. De marge van 25% is gekozen voor situaties waar bijvoorbeeld op een bestaand bedrijf twee bestaande kassen worden gerenoveerd en aan elkaar gekoppeld. Dan is enige marge van de niet-uitbreidingseis wenselijk.

De kavelbreedte- en niet-uitbreidingseis is in overleg met LTO-Nederland bepaald.

Tevens kwam in het debat de vraag aan de orde welke mogelijkheden er zijn om de maximaal toegelaten steun aan landbouwbedrijven, zoals die is vastgelegd in Verordening (EEG) 2328/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur, aan te passen aan de Nederlandse situatie.

Sinds 1985 is het maximale investeringsbedrag waarover subsidie kan worden verleend enkele malen door de EU aangepast. Het ging daarbij om aanpassing van de bedragen aan de effecten van de inflatie en de ontwikkeling van de produktiekosten. Een verdergaande verhoging van de subsidiebedragen stuitte steeds op ernstige bezwaren van de zijde van de EU-Commissie; hierbij dient te worden bedacht dat een eventuele verruiming van de bedragen ook andere lidstaten dezelfde mogelijkheden biedt.

Op grond van het bovenstaande heb ik geconcludeerd dat verdere verruiming van de maximum steunbedragen op dit moment niet haalbaar is, omdat daartoe vereist is dat de EU-Commissie met een voorstel tot wijziging van de verordening komt. Wel blijf ik alert op de mogelijkheid om op dit punt coalities te vormen met andere lidstaten.

Overigens is in de conceptregeling gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor investeringen ter bescherming en verbetering van het milieu en voor de bouw van bedrijfsgebouwen een hoger steunbedrag te verstrekken. Voor deze investeringen is een subsidie voorgesteld die 10 procentpunten hoger ligt dan het algemeen gebruikelijke percentage. De Europese Commissie zal de verhoging toetsen aan de artikelen 92 t/m 94 van het EU-verdrag volgens de zogenaamde staatssteunprocedure.

Zoals reeds genoemd is de conceptregeling gebaseerd op twee elementen, subsidie op de afbraak van glas en subsidie op het doen van investeringen op bestaande glastuinbouwkavels van voldoende formaat.

Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de doelstelling van daadwerkelijke verbetering van het herstructureringsbehoeftige glasareaal. Beide subsidie-elementen stimuleren de herstructurering ieder vanuit hun eigen invalshoek: de beschikbaar komende ruimte van oude glasopstanden zoveel mogelijk benutten voor de blijvers en de blijvers met een voldoende grote bedrijfsomvang stimuleren tot het doen van vernieuwende investeringen.

De eventuele introductie van een derde element in de vorm van een verplaatsingssubsidie sluit niet aan bij de eerste twee elementen; zo'n element kent immers tenminste de additionele voorwaarde dat elders een nieuw bedrijf wordt betrokken, hetgeen in het algemeen leidt tot uitbreiding van de produktie. Gelet op de problematiek in de sector – die ondanks een bevredigend resultaat over 1 996 zeker nog niet is afgewend – ben ik van mening dat het herstructureringsinstrumentarium van het Rijk geen elementen dient te bevatten die de uitbreiding van de produktie stimuleren. Ook indien er wel een verplaatsingssubsidie zou zijn, stelt de EU een maximum van 1 80 000 ecu waarover subsidie mag worden verleend.

Gezien de grote investeringsbedragen die zijn gemoeid met bedrijfsverplaatsing stellen ondernemers hun besluit tot verplaatsing niet afhankelijk van een eventuele subsidie. Goede vestigingsvoorwaarden bieden de beste mogelijkheden om de gewenste overloop vanuit de Randstad naar elders te bevorderen.

RROG

ln mijn brief van 7 juni 1996 heb ik aangegeven te zullen komen met een nieuwe infrastructuurregeling ten behoeve van de gebieden Westland en Aalsmeer e.o. In verband daarmee zal de huidige RROG-regeling worden beëindigd. Eind 1996 zijn vijf projecten in uitvoering genomen, waarmee de provincies een aanmerkelijke versnelling hebben gerealiseerd. Er resteert nu nog één project in voorbereiding, Rijnsburg, dat op basis van het ontwerp-plan een Rijksbijdrage van 7 mln vergt. Via de Kaderbrief Groene Ruimte heb ik de provincies verzocht ook dit project zo spoedig mogelijk in uitvoering te nemen.

Gezien de in 1996 beperkt voorhanden zijnde middelen voor het vastleggen van verplichtingen is door het provinciaal bestuur van Zuid-Holland aan de Reconstructiecommissies voorgesteld om bij de uitvoering van de RROG-plannen prioriteit te geven aan de verbetering van de infrastructuur en de daarmee samenhangende verkavelingsproblematiek.

Dit voorstel is overgenomen door de Reconstructiecommissies onder de voorwaarde dat op basis van een (interim)planevaluatie de Rijksbijdrage in overleg met het provinciaal bestuur kan worden herzien. In dat geval zal het provinciaal bestuur zich inspannen om in het Interprovinciaal meerjarenprogramma (lMP) 1998 of later aanvullende middelen te programmeren, zoals in het verleden ook is gebeurd met andere projecten. Ook voor het laatste project, Rijnsburg, zal de provincie zich inspannen middelen te programmeren. Aldus werd eind 1996 voor vijf RROG-projecten een Rijksbijdrage vastgesteld van 35,1 mln, terwijl in de ontwerp-reconstructieplannen een Rijksbijdrage wordt voorgesteld van 82,4 mln.

De prioritering van de provincie sluit goed aan bij de opgedane ervaringen met reeds afgesloten RROG-projecten. Daarbij is het algemene beeld dat de verbetering van de infrastructuur gedurende de uitvoeringsperiode in meerderheid kon worden gerealiseerd, terwijl de verkavelingsdoelstellingen voor slechts een klein deel werden gerealiseerd. Aangezien de nieuwe regeling voor de verkaveling ook van toepassing zal zijn in de gebieden waar RROG-projecten in uitvoering zijn, is het mogelijk dat de behoefte aan financiële middelen voor verkaveling in de RROG's vermindert.

Mede op basis van eerdere ervaringen kom ik tot de conclusie dat de ter beschikking gestelde Rijksbijdrage aan de vijf RROG-projecten van 35,1 mln in belangrijke mate toereikend zal zijn.

Infrastructuurplannen

Reeds eerder heb ik de Kamer medegedeeld dat vanuit de toekomstige Brede Doeluitkering (BDU) tenminste 54 mln gulden beschikbaar is.

Rekening houdend met de reeds vastgelegde bijdrage van 35,1 mln en het nog in uitvoering te nemen RROG-project Rijnsburg (maximaal 7 mln) zijn de beschikbare middelen naar verwachting niet uitgeput.

Van de provincie Noord-Holland heb ik het verkavelings- en infrastructuurplan voor Aalsmeer e.o. ontvangen. Hierbij wordt een Rijksbijdrage gevraagd voor de infrastructuur van ruim 1 3 mln. Binnenkort hoop ik van de provincie Zuid-Holland het infrastructuurplan Westland te ontvangen, waarbij naar verwachting sprake zal zijn van een Rijksbijdrage van 25 mln.

Op basis van deze infrastructuurplannen moeten de provincies vervolgens in hun gezamenlijke programmering financiële ruimte vrijmaken voor de uitvoering van de plannen. Via de Kaderbrief Groene Ruimte 1998 heb ik de provincies inmiddels verzocht hiervoor in de periode tot 2007 tijdig voldoende financiële ruimte beschikbaar te maken. Op het punt van financiële planning en concrete periode van uitvoering dient het plan Aalsmeer nog verder te worden aangescherpt. Hierover vindt nader ambtelijk overleg plaats met de provincie Noord-Holland. De definitieve Rijksbijdrage zal worden gebaseerd op de in voorbereiding zijnde infrastructuurregeling. Bij de opstelling ervan zal ik zo nauw mogelijk aansluiten bij de beschikbare plannen.

Conclusie

Het geheel van RROG- en infrastructuurplannen overziende kom ik tot de conclusie dat de benodigde Rijksbijdrage de 54 mln weliswaar zal overschrijden, maar geenszins met circa 90 mln zoals recent door LTO genoemd. Ik acht het mogelijk de benodigde extra middelen – die volgens de huidige inzichten liggen in de orde van grootte van 30 mln – in de komende jaren uit de toekomstige BDU te financieren. Zonodig zal ik daarover in overleg treden met het LPO, respectievelijk de provincies Noord- en Zuid-Holland.

Voorts ben ik bereid de Noordelijke provincies specifiek financieel te ondersteunen voor wat betreft de subsidiëring van een projectburo. Wat de overige voorgestelde punten betreft kies ik voor de insteek van de generieke mogelijkheden die het LNV-subsidieïnstrumentarium biedt, zoals het stimuleringskader, het Borgstellingsfonds en de toekomstige Regeling structuurverbetering glastuinbouw.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven