24 137
Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake samenwerkingsscholen

nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 9 juni 1997

Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 5 juni jl. heb ik toegezegd twee vragen schriftelijk te beantwoorden.

De eerste vraag luidde of het niet noodzakelijk is om ook voor het bijzonder onderwijs een regeling op te nemen omtrent het zich terugtrekken uit de samenwerking. Naar mijn mening is dat niet het geval. Omdat het voor de wetgever van belang is dat het aanbod en het karakter van het openbaar onderwijs wordt gewaarborgd, bevat het wetsvoorstel uitsluitend voorschriften die noodzakelijk zijn om de essentialia van het openbaar onderwijs in een samenwerkingsschool te waarborgen. Daarom is expliciet bepaald dat het belang van de zorg voor voldoende openbaar onderwijs in de gemeente kan vorderen dat de gemeenteraad het besluit tot samenwerken in een samenwerkingsschool kan intrekken of een dergelijk besluit kan vernietigen (in het geval waarin een openbare rechtspersoon of een stichting die een openbare school in stand houdt, de instandhouding van de school heeft overdragen aan de stichting). Het wetsvoorstel bevat tevens een voorziening omtrent de gevolgen van een dergelijk besluit.

Uiteraard kan ook (de vertegenwoordiger van) het bijzonder onderwijs besluiten de samenwerking te beëindigen. Er is echter geen reden om dit wettelijk vast te leggen. De vrijheid voor het bijzonder onderwijs is grondwettelijk verankerd. Waar dat uit een oogpunt van deugdelijkheid noodzakelijk is, zal de wetgever regelend mogen en moeten optreden. Het is gezien dat uitgangspunt echter principieel onjuist om specifieke bevoegdheden nog eens wettelijk te waarborgen. E.e.a. kan worden uitgewerkt in de statuten.

De tweede vraag luidde of in het wetsvoorstel zelf zou kunnen worden bepaald dat de bepalingen die gelden voor het openbaar onderwijs, prevaleren wanneer een samenwerkingsschool te klein is voor het vormen van streams. Ik heb er geen bezwaar tegen om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

In een samenwerkingsschool in de zin van de wet wordt openbaar onderwijs gegeven. Het gaat dan om openbaar onderwijs in de zin van de artikelen 29 WBO, 39 ISOVSO, 42 WVO en 44 WVO. Deze artikelen bevatten karakteristieke waarborgen voor het openbaar onderwijs. Aan die voorschriften moet volledig recht worden gedaan, ook wanneer sprake is van een samenwerkingsschool.

In de genoemde artikelen is in het algemeen sprake van eisen die aan het «openbaar onderwijs» (en niet aan de «openbare school») worden gesteld. Om ieder misverstand omtrent toepasselijkheid van het voorschrift voor samenwerkingsscholen uit te sluiten, zal ik bij nota van wijziging de tekst in die zin aanpassen dat niet «openbare scholen» algemeen toegankelijk zijn zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging, maar het «openbaar onderwijs».

Een derde nota van wijziging zal ik zo spoedig mogelijk indienen.

Daarnaast zal het wetsvoorstel nog op twee punten van technische aard worden aangepast. In de eerste plaats is bij de tweede nota van wijziging (waarbij onder andere de bestuurlijke samenwerking in het wetsvoorstel is opgenomen) verzuimd de begripsbepalingen van «bevoegd gezag» en van «openbare school» aan te passen. Met de derde nota van wijziging wordt dit hersteld.

In de tweede plaats wordt bij de derde nota van wijziging expliciet bepaald dat ook een stichting of openbare rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, de instandhouding van de school kan overdragen aan een stichting die een openbare én een bijzondere school in stand houdt. Op grond van de huidige formulering zou dat niet mogelijk zijn.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Naar boven