24 129
Goedkeuring van de op 19 maart 1991 te Genève tot stand gekomen herziening van het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekprodukten (Trb. 1992, 152), alsmede wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (Uitvoeringswet UPOV 1991)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 november 1995

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Bij de beantwoording van de vragen wordt de volgorde van het verslag aangehouden.

De leden van de PvdA-fractie hebben enige vragen gesteld naar aanleiding van het niet opnemen van een verbod tot het verlenen van octrooien op planterassen in het nieuwe UPOV-verdrag. Zo vroegen zij zich af wat dit betekent voor Nederlandse kwekers die gebruik willen maken van elders geoctrooieerde rassen, en of het daaruit nieuw ontwikkelde ras ook te maken heeft met de reikwijdte van het octrooi. Voorts stelden zij de vraag of een ras dat door een Nederlandse kweker is ontwikkeld elders onder octrooi kan worden gebracht en wat daarvan de consequenties zijn.

Deze vraagpunten, die niet op het gebied van het kwekersrecht doch op het gebied van het octrooirecht liggen, zullen zich in de praktijk zelden voordoen. In de octrooiwetgeving van vrijwel alle Europese landen is immers, overeenkomstig het bepaalde in artikel 53, onderdeel b, van het Europees Octrooiverdrag (Trb. 1976, 101), een verbod op het octrooieren van planterassen opgenomen. Daarnaast kan worden vermeld dat binnen de UPOV, waarbij de belangrijkste landen op kwekersrechtelijk gebied zijn aangesloten, het de tendens is dat landen die een octrooirechtelijk stelsel van bescherming kennen, overgaan tot de invoering van een specifiek kwekersrechtsysteem omdat in de praktijk is gebleken dat het octrooirecht geen geëigende beschermingsvorm biedt. Dit is een van de redenen waarom de Verenigde Staten als een van de eerste landen het nieuwe UPOV-verdrag hebben geïmplementeerd door middel van de introduktie van een kwekersrechtelijk stelsel.

Ten aanzien van de vraag of de Nederlandse kweker gebruik kan maken van elders geoctrooieerde rassen, kan het volgende worden opgemerkt. Een octrooi heeft territoriale werking, zodat dat de daaruit voortvloeiende rechten slechts kunnen worden uitgeoefend binnen het land waarvan de overheid dit recht heeft verleend. Voor het ras X dat uit een elders gepatenteerd ras Y is ontwikkeld kan derhalve, indien aan alle vereisten van de Zaaizaad- en Plantgoedwet is voldaan, een Nederlands kwekersrecht worden verleend. Slechts in geval van export van materiaal van het ontwikkelde ras X naar het land waar het ras Y, dat de Nederlandse kweker als uitgangspunt voor zijn ras heeft gebruikt, via een octrooirecht is beschermd, zou de kweker met de reikwijdte van dat octrooi te maken kunnen krijgen. De kans hierop, die uiteraard aan de hand van de aldaar van toepassing zijnde octrooiwetgeving dient te worden beoordeeld, is echter klein, omdat het onwaarschijnlijk is dat ras X precies onder de octrooi-omschrijving van ras Y valt.

De vraag of een ras dat door een Nederlandse kweker is ontwikkeld elders onder octrooi kan worden gebracht, dient – voor de UPOV-landen – bevestigend te worden; de Nederlandse kweker heeft dezelfde rechten als de onderdanen van die landen en kan zich bij zijn aanvraag voor een plantepatent bovendien op zijn recht van voorrang beroepen. Dit laatste betekent dat bij de beoordeling of het ras «nieuw» is de datum van bijvoorbeeld zijn eerdere aanvraag voor de verlening van een Nederlands kwekersrecht wordt gehanteerd. Omdat de meeste niet-UPOV-landen bij het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom (Trb. 1969, 144 en 1970, 187) zijn aangesloten, kan de Nederlandse kweker ook in die landen octrooi aanvragen, waarbij eveneens het recht van gelijke behandeling geldt.

De leden van de PvdA-fractie hebben voorts de vraag gesteld wat de strekking is van het woord «ontwikkeld» in de zinsnede «ontdekt en ontwikkeld» van het te wijzigen artikel 30; met name vragen zij zich af of het juist is dat alleen kwekersrecht kan worden verleend indien niet alleen sprake is van ontwikkeling maar ook van verdere ontwikkeling.

Ingevolge het te wijzigen artikel 30 komt de aanspraak op de verlening van kwekersrecht toe aan degene die een ras ófwel heeft «gekweekt» ófwel «heeft ontdekt en ontwikkeld». Deze formulering is gebaseerd op de definitie van het begrip kweker in artikel 1, onderdeel iv, van UPOV 1991. Gelet op de totstandkoming van deze bepaling dient niet alleen sprake te zijn van een ontdekking (van bijvoorbeeld een mutant of een in het wild voorkomend ras), doch moet dit ontdekte ras ook een zekere ontwikkeling hebben ondergaan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de noodzakelijke werkzaamheden om de stabiliteit en homogeniteit van het ras te waarborgen. Het woord «ontwikkeld» slaat dus op het ontdekte ras als zodanig, en niet op het door kweekarbeid ontwikkelde ras. Er is dan ook geen sprake van een eis dat een gekweekt ras ook «verder» zou moeten worden ontwikkeld.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich voorts af wat de reden was om het begrip «kweker» niet in de wet op te nemen.

Het begrip kweker zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel iv, UPOV 1991 is door middel van een omschrijving opgenomen in de in de onderdelen F en G voorgestelde wijziging van de artikelen 30 en 31: de aanspraak op verlening van kwekersrecht komt – kort gezegd – toe aan «degene die» dan wel «de persoon die» een ras heeft gekweekt of heeft ontdekt en ontwikkeld.

De Nederlandse vertaling van het UPOV-verdrag, waar de leden van de PvdA-fractie om hebben gevraagd, is in het Tractatenblad 1993, 153 gepubliceerd.

De leden van de CDA-fractie, die verheugd waren over de relatief snelle implementatie van het UPOV-verdrag, hebben geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet, bekend onder stuknummer 22 159.

De wijziging waar de CDA-fractie op doelt hangt samen met het voorstel van wet houdende wijziging van de Landbouwkwaliteitswet die bekend is onder stuknummer 22 139. Omdat het advies van de commissie Hendriks en De Zeeuw met betrekking tot een evenwichtige taakverdeling tussen de departementen van LNV en WVC op het terrein van de levensmiddelenwetgeving en -controle (TK 23 900) consequenties voor de voorgestelde wijziging van de Landbouwkwaliteitswet zou kunnen hebben, is aanvankelijk de besluitvorming hieromtrent afgewacht. Zoals uit het bij de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor het jaar 1996 behorende Overzicht inzake de wetgeving blijkt, is inmiddels besloten om beide wetsvoorstellen te ontkoppelen. De nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet, bekend onder stuknummer 22 159, zal naar verwachting in de loop van 1996 bij de Kamer worden ingediend.

De leden van de CDA-fractie hebben geïnformeerd naar het moment van inwerkingtreding van het nieuwe verdrag. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van UPOV 1991 vindt de inwerkingtreding een maand nadat vijf lid-staten hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding hebben neergelegd, plaats, indien tenminste drie van deze staten partij zijn bij het UPOV-verdrag van 1961, 1972 of het verdrag van 1978. Naar het zich thans laat aanzien zullen Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, Frankrijk, Australië en de Verenigde Staten de eerste landen zijn die het verdrag begin 1997 daadwerkelijk hebben bekrachtigd, waarna de inwerkingtreding plaatsvindt.

Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of alle facultatieve mogelijkheden uit het UPOV-verdrag in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen, luidt bevestigend. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat van de in artikel 14, vierde lid, van het verdrag genoemde mogelijkheid om naast de in het eerste lid van dat artikel genoemde handelingen die onder het exclusieve recht van de kweker vallen nog andere handelingen te brengen, geen gebruik is gemaakt. De reden hiervoor is dat het eerste lid reeds een uitputtende regeling biedt.

Ten aanzien van de door de leden van de CDA-fractie genoemde harmonisatie in EU-verband van de invulling van bovengenoemde facultatieve mogelijkheden, merken wij op dat de nationale systemen en het communautaire systeem naast elkaar blijven bestaan. Dit biedt enerzijds de lid-staten de mogelijkheid met specifieke nationale belangen rekening te kunnen houden en anderzijds de Nederlandse kweker de mogelijkheid voor een bepaald beschermingsregime te kiezen. Er zijn op dit moment geen voorstellen van de Europese Commissie bekend om de door de leden van de CDA-fractie genoemde harmonisatie tot stand te brengen.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie over de aangekondigde AmvB's zij opgemerkt dat de in het te wijzigen artikel 41a bedoelde AmvB inzake het farmers' privilege thans in voorbereiding is en dat een concept-besluit, naar verwachting, begin januari 1996 voor advies naar de betrokken organisaties zal worden gestuurd.

Ten aanzien van de uitwerking van artikel 40, vijfde lid, inzake de uitbreiding van de bescherming tot produkten uit geoogst materiaal, achten wij het zinvol eerst de nadere ontwikkelingen terzake in communautair of UPOV verband af te wachten. Met betrekking tot de laatste vraag zij opgemerkt dat de eerste ondergetekende, indien de Kamer dit wenselijk acht, bereid is de Kamer schriftelijk te informeren omtrent het voorgenomen beleid ter zake van het farmers' privilege.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven