24 127
Goedkeuring van het op 31 oktober 1994 te Luxemburg tot stand gekomen Besluit betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1994, 278)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 23 mei 1995

De algemene Commissie voor Europese Zaken1 en de vaste Commissie voor Financiën2, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, hebben de eer omtrent hun bevindingen als volgt verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud, dat de regering de vragen en opmerkinghen in dit verslag afdoende beantwoordt, achten de commissies de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden over het tot stand gekomen Besluit. Toch hebben deze leden een aantal kritische kanttekeningen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de invoering van het vierde Eigen Middel geen terugkeer vormt naar de situatie van nationale bijdragen, zoals vóór 1970 bestond. De BNP-afdracht is ingeschreven in het Eigen Middelen Besluit. Het gaat dus om «Eigen Middelen» van de Europese Unie (EU) en er is in die context geen sprake van bijdragen uit nationale begrotingen van de lidstaten (contributie). Deze leden verzoeken de regering deze opvatting nogmaals te bevestigen.

Doelstelling van de Eigen Middelen was volgens deze leden het veiligstellen van de financiële autonomie van de EU met een rechtstreekse relatie tussen belastingbetaler en de EU en kon als zodanig beschouwd beschouwd worden als voorloper van echte Europese belastingen. Waar Nederland zich in het verleden altijd voorstander betoond heeft van de BTW-grondslag (relatief eenvoudige, goed toegestane vorm van middelenverschaffing; redelijk billijke lastenverdeling; karakter van een werkelijk Eigen Middel), heeft in de aanloop naar Edinburgh een koerswijziging plaatsgevonden en betoont de regering zich nu voorstander van een Eigen Middelen stelsel waarbij zoveel mogelijk de nadruk ligt op het BNP-middel. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering dit nogmaals toe te lichten. Is dit vooral of uitsluitend omdat via de BNP-grondslag beter rekening gehouden wordt met het draagvermogen van de lidstaten? Past bij zo'n systeem nog wel enige vorm van correcties, zoals het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland zijn toegekend, of aftopping? In Edinburgh is besloten de Europese Commissie een studie naar een eventuele 5e middelen bron te laten uitvoeren. Op welke wijze wordt hier uitvoering aan gegeven en hoe staat de Nederlandse regering hier tegenover?

De CDA-fractie heeft zich altijd verzet tegen het opmaken van een winst-verliesrekening, omdat toerekening van alle bijdragen en ontvangsten aan alle lidstaten onmogelijk objectief en nauwgezet aan te geven is. Netto saldi geven een eenzijdig en incompleet beeld van de vooren nadelen van het lidmaatschap van de Europese Unie en zijn daarom onvoldoende als doorslaggevend argument in de discussie over de hoogte van de afdrachten. Deelt de Nederlandse regering deze opvatting, zo vragen deze leden? Nederland heeft zich altijd tegen een juiste retour gedachte verzet. Dat vormde ook de basis voor de harde kritiek op het compensatiemechanisme voor het Verenigd Koninkrijk.

De CDA-fractie heeft het accent altijd gelegd op een goed financieel beheer. In dat licht zijn bij vele gelegenheden door het CDA in het parlement kritische tot zeer kritische kanttekeningen geplaatst bij de omvang en de aard van de bestedingen van de structuurfondsen (rondpompen van geld), het achterwege blijven van effectieve aanpak van de fraudebestrijding en onvoldoende greep op de rechtmatigheid van de uitgaven.

Evenmin heeft de CDA-fractie nagelaten om bij iedere gelegenheid ernstige bezwaren aan te tekenen tegen het continueren van het compensatiemechanisme voor het Verenigd Koninkrijk (zie de motie Van der Linden c.s., 29 oktober 1985). Ook in het debat ter voorbereiding van de Europese Raad in Edinburgh heeft de CDA-fractie kenbaar gemaakt dat een continuering voor haar onaanvaardbaar was. Het continueren van het compensatiemechanisme voor het Verenigd Koninkrijk is op zich voldoende reden om goedkeuring aan dit Eigen Middelen Besluit te onthouden. De CDA-fractie heeft bij eerdere gelegenheden een dergelijke relatie niet uitgesloten. Met het resultaat dat nu voorligt hebben de leden van de CDA-fractie de grootst mogelijke moeite. Hoe denkt de regering, zo vragen zij, ooit nog van de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk af te komen? Bij de totstandkoming van een nieuw Eigen Middelen Besluit en dus ook voor dit aspect is unanimiteit nodig. Alle voorgaande pogingen zijn op niets uitgelopen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke mogelijkheden zij ziet voor de toekomst? Welke toezeggingen kan de regering op het punt van de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk, de fraudebestrijding en oneigelijk gebruik geven? Hoeveel kost Nederland deze correctie op het Eigen Middelen systeem?

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hechten om verschillende redenen veel belang aan een zorgvuldige afweging van het onderhavige wetsvoorstel. Die redenen zijn:

1. De Europese Unie is van vitaal economisch en politiek belang voor alle lid-staten, dus ook voor Nederland. Terecht vormt de Europese Unie het brandpunt van de Nederlandse buitenlandse politiek.

2. Een gezonde financiële huishouding van de Europese Unie is van groot belang voor het economisch en politiek draagvlak van Europa.

3. De sterk gestegen financiële behoeften van de Europese Unie scheppen een groeiende verantwoordingsplicht van de Unie jegens de haar samenstellende lid-staten.

4. Het Eigen Middelen Besluit is een van de schaarse momenten waarop de nationale parlementen directe beslissingsbevoegdheid hebben over de Europese financiën.

5. Een Eigen Middelen Besluit is altijd het resultaat van compromissen tussen de EU-lidstaten, temeer daar dit besluit bij unanimiteit tot stand moet komen. Dit gegeven moet worden meegewogen.

6. Tegelijkertijd is een Eigen Middelen Besluit niet-amendeerbaar door de nationale parlementen. Dit gegeven vraagt om een maximale inspanning van de nationale onderhandelaars om een voor het thuisfront verdedigbaar compromis tot stand te brengen.

7. Indien het Eigen Middelen Besluit wordt aanvaard, ontstaan pas in 1999 weer mogelijkheden veranderingen aan te brengen. Daarbij zullen de verdedigers van de status quo in het voordeel zijn.

Aan de hand van deze hoofdoverwegingen zullen de leden van de VVD-fractie het onderhavige voorstel van wet beoordelen. Zij achten daarbij een bredere beschouwing van de evolutie van de publieke financiën van de Europese Unie van groot belang.

De leden van de RPF-fractie hebben belangstellend, maar kritisch van het onderhavige Besluit kennisgenomen. Zij hebben aanzienlijk meer reserves ten aanzien van het Besluit dan de regering. Immers, met de goedkeuring van dit Besluit wordt nog eens onderstreept dat Nederland in de nabije toekomst een nettobetaler zal blijven. Zij vragen derhalve om een nadere toelichting op het oordeel van de regering, dat de stijging van het plafond van de Eigen Middelen een goed compromis is tussen de budgettaire situatie in de lidstaten en de behoeften van de Gemeenschappen. Is de stijging van het plafond ook een goed compromis tussen de behoeften van de lidstaten en de budgettaire situatie van de Gemeenschappen?

De beoordeling van het onderhandelingsresultaat wordt volgens deze leden bemoeilijkt doordat de onderhandelingsinzet van ons land op sommige punten meer richtinggevend dan concreet toetsbaar is.

De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. In het recente verleden hebben deze leden meerdere malen kritiek geuit op het financiële beleid van de Unie en daarbij onder andere aangedrongen op een intensivering van de fraudebestrijding. De hier aan het woord zijnde leden spreken hun waardering uit voor de aanvankelijk kritische inbreng van de regering in de onderhandelingen over het Delors-II pakket.

Wat de structuur van de Eigen Middelen betreft is de Europese Commissie bij het opstellen van haar plannen uitgegaan van de wens de lasten voor de lid-staten meer in lijn te brengen met hun draagkracht. Betreft het hier een wens van de lid-staten zelf of gaat het om een wens van de Commissie? Het aan de Kamer ter goedkeuring voorgelegde Eigen Middelen Besluit impliceert desalniettemin een aanzienlijke verslechtering van de netto-positie van Nederland. Het principe van de draagkracht is hiermee terzijde geschoven. Hoe kan zulks worden verklaard?

De leden van de SGP-fractie betreuren het zeer dat de regering uiteindelijk met het Besluit heeft ingestemd. Het bevreemdt deze leden dat de regering, het gehele resultaat overziende, tevreden is over de uitkomst van de gevoerde onderhandelingen. Hoe verhoudt deze tevredenheid zich tot de kritische nota inzake de netto-positie van Nederland in de Unie die de minister van Financiën recentelijk het licht heeft doen zien?

De leden van de GPV-fractie hebben met kritische belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het voorliggende Eigen Middelen Besluit vormt de neerslag van de overeenstemming die is bereikt over de financiering van het optreden en het beleid van de Europese Gemeenschappen gedurende de rest van dit decennium. Omdat het hier om een goedkeuringsbesluit gaat met ingrijpende financiële consequenties voor de Nederlandse rijksbegroting tot 1999 is het volgens deze leden gewenst het voorliggende financiële instrumentarium ten principale tegen het licht te houden. In dat verband betreuren deze leden het dat de inzet van de Nederlandse regering met name is geweest de financiële enveloppe aanzienlijk kleiner te doen uitvallen. Waarom is de inzet niet geweest een principiële herbezinning op het Eigen Middelen Besluit? Naar het zich laat aanzien is deze kwantitatieve benadering slechts gedeeltelijk succesvol gebleken. Immers, de uitgaven voor de structuurfondsen zullen ondanks een kritisch Rekenkamerrapport verdubbelen en de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk blijft ongewijzigd, met als gevolg dat de Nederlandse afdrachten aan de Europese Gemeenschappen zullen blijven toenemen. In het algemeen krijgen deze leden de indruk dat er een toenemende druk op het Eigen Middelen plafond blijft bestaan. De vraag is dan ook relevant hoe de Nederlandse regering zich zal opstellen indien voor 1999 een substantiële verhoging van de Financiële Perspectieven vereist zal zijn.

De leden van de SP-fractie hebben met verontrusting kennis genomen van het Eigen Middelen Besluit. Met name de negatieve netto-positie van Nederland baart zorgen. De leden van de SP-fractie vragen zich af wat er gebeurt als de Tweede Kamer het Eigen-Middelenbesluit niet goedkeurt.

De leden van de SP fractie vragen zich af waarom de ruimte voor nieuwe verplichtingen in het kader van de structurele maatregelen moet oplopen van 20 miljard ecu in 1992 tot 30 mld ecu in 1999. Een evaluatie van alle beleidsuitgaven door de Europese Rekenkamer was immers met name ook kritisch over de structuurfondsen.

De leden van de SP fractie vragen zich af of de beoordeling van het resultaat door de regering niet te positief uitvalt. Zeker gezien de netto-positie van Nederland en de uitdijende structuurfondsen.

2. Nadere beschouwing van de fracties van het CDA en D66

De leden van de fracties van CDA en D66 verzoeken de regering in te gaan op de volgende beschouwing en deze van een commentaar te voorzien.

Inwerkingtreding

In zijn advies heeft de Raad van State gesteld dat, krachtens artikel 11 van het Eigen Middelen Besluit, het besluit in werking is getreden op 1 januari 1995. Hoewel het besluit formeel in werking treedt na ontvangst van de laatste kennisgeving, wordt het nu reeds «materieel» toegepast, aldus de Raad van State. De Raad van State acht het daarom wenselijk dat, gelet op artikel 15 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de regering nader zou ingaan op de betekenis van de voorlopige toepassing.

In haar reactie bestrijdt de regering de visie van de Raad van State. Het nieuwe Eigen Middelen Besluit heeft nog geen materiële werking en wordt nog niet toegepast. Zolang niet alle lidstaten geratificeerd hebben blijft het oude Eigen Middelen Besluit van 1988 gelden. Pas na de ratificatie door alle lidstaten kunnen de Gemeenschappen regels vaststellen in overeenstemming met het nieuwe besluit (in de Financiële Perspectieven), welke vervolgens worden toegepast als ware het nieuwe systeem per 1 januari 1995 in werking getreden. De regering leidt dit af uit artikel 11 van het Eigen Middelen Besluit.

Uitgaande van de juistheid van de opvatting van de regering op dit punt geldt voor 1995 vooralsnog het Eigen Middelen plafond van 1994 (1,20% van het BNP) en pas na ratificatie door alle lidstaten het in het Eigen Middelen Besluit neergelegde percentage van 1,21%. De Raad heeft zich hieraan gecommitteerd, evenals het Europees Parlement. Voor 1996 is het Eigen Middelen plafond 1,22% van het BNP. De herschikking van de afdrachten van de lidstaten wordt, na ratificatie van het Eigen Middelen Besluit, vastgelegd in een gewijzigde aanvullende begroting (GAB).

Tot op heden hebben Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken het Eigen Middelen Besluit geratificeerd, terwijl de andere lidstaten gevorderd zijn met de ratificatie-procedure. Gezien het af te leggen traject in het Nederlandse parlement mag aangenomen worden dat Nederland als (een der) laatste(n) zal ratificeren. Indien Nederland pas laat in 1995 de ratificatieprocedure zou afronden, dan zou daarvan het gevolg kunnen zijn dat het niet meer mogelijk is om een GAB voor 1995 vast te stellen.

Aan de regering wordt derhalve de vraag voorgelegd hoe zij denkt invulling te geven aan de GAB. Verwacht de regering dat het EP beslag zal leggen op de uitgaven in de resterende ruimte? Is de veronderstelling juist, dat bij een ratificatie tegen het eind van 1995 geen feitelijke mogelijkheden voor een GAB meer resteren. In dat verband wordt ook gevraagd naar de orde van grootte van de daaruit resulterende «meevaller» op de rijksbegroting voor 1995. Een vraag is ook hoe het komt dat Nederland naar alle waarschijnlijkheid de laatste lidstaat is die het Eigen-middelen Besluit ratificeert. Is het juist dat bij eventueel niet ratificeren de consequentie is dat er opnieuw onderhandeld moet worden?

Onderhandelingsinzet en onderhandelingsresultaat

De regering is het onderhandelingsproces over de Commissievoorstellen ingegaan met de globale doelstelling de financiële enveloppe aanzienlijk kleiner te doen uitvallen (pag. 5 van de Memorie van Toelichting). Op onderscheiden onderdelen was de Nederlandse regering onder meer van mening dat er geen onderbouwde uitspraak over het niveau van financiële middelen beschikbaar voor structurele acties kon worden gedaan zonder een deugdelijke evaluatie van de besteding in de periode 1988–1992. Ook was een verlenging van de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk onaanvaardbaar.

Indien de uitkomst van het akkoord vergeleken wordt met het oorspronkelijke Commissievoorstel valt te constateren dat de regering geslaagd is in het bereiken van haar doelstelling, omdat de verhoging van de Eigen Middelen lager is uitgevallen. Op de twee andere hierboven vermelde punten is een goed resultaat echter niet mogelijk gebleken: de uitgaven voor de structuurfondsen zullen ondanks een kritisch Rekenkamerrapport verdubbelen, de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk blijft ongewijzigd. Het wordt de prijs van de totstandkoming van een akkoord genoemd. De beoordeling van het resultaat wordt bemoeilijkt doordat de onderhandelingsinzet van Nederland op een aantal punten meer richtinggevend dan concreet toetsbaar is.

Onderschrijft de regering de opvatting dat er spanning bestaat tussen de door de Europese Rekenkamer vastgestelde twijfel over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgaven voor de structuurfondsen enerzijds en de forse verhoging ervan anderzijds? Welke complementaire maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat deze uitgavencategorie op deze essentiële criteria nog slechter zal scoren? Wordt het gezag van de Europese Rekenkamer niet ondergraven, door aan haar kritische rapport geen enkele consequentie te verbinden?

Kan de regering uitleggen waarom de stijging van het plafond van de eigen middelen een goed compromis is tussen de budgettaire situatie in de lid-staten en de behoeften van de Gemeenschappen (pag. 9 van de Memorie van Toelichting)? Is de stijging van het plafond ook een goed compromis tussen de behoeften van de lid-staten en de budgettaire situatie van de Gemeenschappen?

Heeft de regering een exact beeld van de netto-positie van Nederland in 1994 (totaalbeeld afdrachten en ontvangsten)? Hoe ziet dat beeld eruit?

Kan de regering ingaan op de mogelijkheden en wenselijkheden van een zodanige concretisering van de onderhandelingsinzet in de toekomst dat de resultaten ervan makkelijker toetsbaar zijn?

Budgettaire aspecten

Op pagina 10 van de Memorie van Toelichting staat vermeld dat de verhoogde Nederlandse afdrachten reeds volledig in de meerjarencijfers zijn verwerkt. Indien er geen nieuwe wijziging van de Financiële Perspectieven meer komt, zijn de budgettaire consequenties derhalve afgedekt. Indien het EG-BNP echter sneller groeit dan was voorzien bij de opstelling van het akkoord (of indien er andere onvoorziene gebeurtenissen geschieden), ontstaat er een probleem omdat dit tot een herziening van de Financiële Perspectieven en een verhoging van de Nederlandse afdrachten zal leiden, waarvoor nog geen dekking is voorzien.

In het voorstel van de Europese Commissie is uitgegaan van een reële groei van het EG-BNP van 2,5% per jaar. Is deze aanname nog steeds actueel? Welke budgettaire consequenties heeft het één en ander? Kan aangegeven worden wat de realisatiecijfers van 1992, 1993 en 1994 zijn? Hoe is de precieze systematiek van de vaststelling van de eigen middelen? Worden incidentele meevallers (zoals in 1994 het geval is geweest) «gereserveerd» voor eventuele extra groei in latere jaren? Eveneens is het van belang te weten wat de budgettaire consequenties voor Nederland zijn van een meevallende c.q. tegenvallende groei van het EG-BNP per 0,5%-punt verschil per jaar.

Wat zijn de consequenties van extra afdrachten aan de Europese Gemeenschappen voor het handhaven van het reële uitgavenkader? Is het niet redelijk voor dit punt een uitzondering in het reëel uitgavenkader te maken, aangezien de EU-financiering juist niet nominaal of reëel is gefixeerd? Waarom heeft de regering niet geopteerd voor een nominaal uitgavenkader voor de afdrachten aan de EU, onafhankelijk van BNP-groei? Zal dit wel een punt van discussie zijn tijdens de komende IGC?

Op pagina 10 van de Memorie van Toelichting staat dat de stijging van de EG-landbouwuitgaven tussen 1992 en 1999 50% bedraagt. Is hier sprake van een rekenfout of van een koerswijziging van de Nederlandse regering?

Op pagina 11 staat de mogelijkheid beschreven dat de landbouwuitgaven boven het richtsnoer uitkomen indien de monetaire reserve onvoldoende mogelijkheden biedt om extra uitgaven als gevolg van monetaire herschikkingen op te vangen. Is deze kans aanwezig gelet op het huidige niveau van de dollar. Zo ja, wat zal het standpunt van de Nederlandse regering zijn ten aanzien van een verhoging van de Financiële Perspectieven voor een dergelijke reden.

Op pagina 12, bij de artikelsgewijze toelichting op artikel 3, wordt gemeld dat de betalingskredieten tot 1999 met 0,07% mogen stijgen en de vastleggingskredieten met 0,035%. In de toelichting stelt de regering dat deze achterblijvende groei (van de vastleggingskredieten ten opzichte van de betalingskredieten) een noodzakelijkheid is. Kan deze noodzakelijkheid nader worden toegelicht?

BTW versus BNP

Op pagina 9 van de Memorie van Toelichting meldt de regering dat zij tevreden is over de ingeslagen weg, te weten meer financiering via de BNP-sleutel dan middels de BTW-grondslag. De vraag doet zich voor hoe de BNP-bijdrage per land precies berekend wordt. Wat betreft de BTW-grondslag geldt dezelfde vraag, al kan hier aan worden toegevoegd dat niet geheel duidelijk is wat met de grondslag (inclusief mogelijke aftoppingen) wordt bedoeld. Hoe vindt de definitieve vaststelling van de BTW-afdracht plaats? Zijn er hier achterstanden die ingelopen moeten worden?

Welke invloed heeft de omvang van het «zwart-geld en het grijze circuit» in landen op de BTW-grondslag en het BNP? Hoe zit het met de fraudegevoeligheid van beide parameters? Niet geheel duidelijk is waarom deze nieuwe financieringsopzet (die al in 1988 is geïntroduceerd) beter aansluit bij de relatieve welvaart van de lidstaten; ook de BTW-grondslag geeft immers een goede indicatie van de relatieve welvaart van een lidstaat. Of is de achterliggende reden dat financiering via de BNP-sleutel voordeliger voor Nederland uitpakt?

Bovendien is de vraag gewettigd of het thans voorgestelde systeem niet veel te complex is. Is de regering van zins om ter voorbereiding op de volgende herziening van het Eigen Middelen Besluit voorstellen in te dienen voor een andere financieringswijze

Interinstitutioneel Akkoord

De regering geeft enkele malen aan dat een belangrijke voorwaarde voor instemming met de verhoging van de eigen middelen de versterking van de begrotingsdiscipline was middels een vernieuwd Inter-Institutioneel Akkoord (IIA). Terzijde zij opgemerkt dat het principebesluit over de verhoging van de eigen middelen genomen is tijdens de Europese Raad van Edinburgh (december 1992) en dat de discussie over het IIA pas daarna is begonnen (uitmondend in een op 29 oktober 1993 gesloten akkoord).

Het IIA is niet gebaseerd op het EG-Verdrag, maar bestaat bij de instemming van de drie betrokken instellingen (Raad van Ministers, Europese Commissie en Europees Parlement). Onduidelijk blijft echter wat er gebeurt indien één van de partijen zich niet aan de inhoud houdt of het IIA eenzijdig opzegt om zich daarna te beroepen op de relevante Verdragsartikelen. Waarschijnlijk zal dan nieuw overleg noodzakelijk zijn.

Bij dit vernieuwde akkoord over de versterking van de begrotingsdiscipline kunnen een aantal kanttekeningen worden gemaakt. Eén van de afspraken volgens de regering betreft het in de begrotingsprocedure behouden van marges onder de subplafonds. In artikel 19 van het IIA staat echter dat dit in de mate van het mogelijke zal geschieden. Op pagina 8 van de nota over de netto-positie van Nederland (24 099, nr. 1) wordt geschreven dat de ervaring van de afgelopen jaren heeft geleerd dat de begroting nauw aansluit bij de Perspectieven. Als dit laatste de strekking is van hetgeen in artikel 19 van het IIA staat gemeld heeft deze afspraak minder waarde dan wordt voorgesteld.

In artikel 24 van het IIA staat dat de instellingen de bepalingen van het IIA bevestigen of wijzigen ter gelegenheid van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) die in 1996 zal worden gehouden. Betreft dit alleen de tekst van het IIA of ook de in bijlage 1 van het IIA opgenomen Financiële Perspectieven? Indien dit laatste het geval is, wat zijn dan de voornemens van de regering terzake.

Uit artikel 25 van het IIA valt af te leiden dat de Raad een verlenging van het IIA met gekwalificeerde meerderheid kan tegenhouden. Dit betekent dat Nederland zonder steun van andere lid-staten niet in staat zal zijn om zich daar (zonodig) met succes tegen te verzetten. Op pagina 9 van de eerdergenoemde nota staat vermeld dat voor een substantiële verhoging van de Financiële Perspectieven unanimiteit vereist is; voorzover het een herziening van de Financiële Perspectieven betreft die valt binnen de marge voor onvoorziene uitgaven (0,01% BNP), geschiedt de besluitvorming binnen de Raad met gekwalificeerde meerderheid. De vraag is hoe beide meerderheidsregels (die uit het IIA en die uit de nota) met elkaar vallen te rijmen. Gaat Nederland haar vetorecht ook daadwerkelijk gebruiken indien een substantiële verhoging van de Financiële Perspectieven voorgesteld wordt?

Heroverwegingsprogramma's

De Europese Commissie heeft in de EcoFin-Raad van 20 maart jl, tijdens de behandeling van het jaarverslag 1993 van de Europese Rekenkamer, gezegd voorstander te zijn van een evaluatie van het lopend beleid. Het komt er nu op aan deze woorden in daden om te zetten, zeker gelet op de forse groei van de EU-uitgaven. In Nederland geschiedt een dergelijke evaluatie veelal in het kader van de heroverwegingsprocedure.

Steunt de regering het idee van een «Europese heroverweging» en is zij bereid om hierover met andere lidstaten van gedachten te wisselen (teneinde hiervoor een draagvlak op te bouwen) en het als één van de speerpunten van het Nederlands voorzitterschap in de eerste helft van 1997 op te voeren.

3. Nadere beschouwing van de fractie van de VVD

Europese financiën – algemeen

De leden van de VVD-fractie verzoeken de bewindslieden om een beknopt overzicht van enkele feiten uit de geschiedenis van de Europese financiën. Hoe omvangrijk waren de budgettaire stromen binnen de EG in de jaren zestig en de gemiddelde jaarlijkse bijdrage van Nederland daaraan? Wanneer is het eerste Eigen Middelen Besluit tot stand gekomen en waarom? Welke Eigen Middelen Besluiten zijn daarop gevolgd en wat waren de belangrijkste beweegredenen? Welke lid-staten hebben het meest op de totstandkoming van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) aangedrongen en er in de jaren zeventig het meest van geprofiteerd? Is het waar dat de groei van het EFRO mede werd ingegeven door de wens de negatieve netto-positie van het Verenigd Koninkrijk te redresseren? Kan in een grafiek de reële ontwikkeling sinds 1970 van zowel de totale EU-uitgaven als de Nederlandse collectieve uitgaven zichtbaar worden gemaakt (1980 = 100)?

Reeds voor het Verdrag van Maastricht hebben de leden van de VVD-fractie hun zorgen uitgesproken over de sterke expansie van de Europese uitgaven. Het zogenaamde Delors-I pakket is destijds gerechtvaardigd met de veronderstelling dat de voltooiing van de interne markt slecht zou kunnen uitpakken voor de armere lidstaten. Integratie in de Europese markt en marktliberalisatie zouden voor economisch zwakkere landen grote risico's inhouden. Dit argument heeft deze leden nooit overtuigd. Ten eerste is het bevreemdend dat in een periode waarin de Derde Wereld zich massaal heeft gewend tot het vrije-marktdenken, de EG beslissingen neemt op grond van een theorie die voorheen juist in de Derde Wereld tot grote economische schade heeft geleid. Ten tweede is marktliberalisatie een EG-verdragsverplichting die ook de Cohesielanden vrijwillig zijn aangegaan. Ten derde zou steun voor achtergebleven regio's primair een verantwoordelijkheid van de lid-staat zelf moeten zijn, die dat bovendien kan bekostigen met het economisch profijt van de interne markt. Deelt de regering deze analyse? Is het waar dat juist landen met een relatief autarkische economie veel te winnen hebben bij lidmaatschap van een grote, vrije markt? Is het waar dat bij de Delors-I expansie van de structuurfondsen Nederland als enige lid-staat niet heeft geprobeerd een aandeel uit die fondsen te verkrijgen?

De instelling van het cohesiefonds ten behoeve van de vier armere lid-staten luidde na Delors-I de tweede grote expansie van de intra-Europese inkomensoverdrachten in. De officiële rechtvaardiging voor dat fonds was dat de desbetreffende landen de gelegenheid geven moest worden zich voor te bereiden op de Economische en Monetaire Unie (EMU). Delt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat tijdens de recente monetaire turbulentie Spanje, Portugal en Griekenland zich in feite voor de EMU hebben gediskwalificeerd en dat alleen Ierland potentieel deelnemer is? Kan hieruit worden geconcludeerd dat de doelstelling van het cohesiefonds grotendeels is mislukt? Is er op enigerlei wijze een horizonbepaling in het cohesiefonds opgenomen? Wat gebeurt er na 1999 als de EU-lidstaten geen overeenstemming kunnen bereiken over hervorming van de structuur- en cohesiefondsen? Blijven de huidige uitgavenniveau's en verdeelsleutels dan intact?

Naar de mening van deze leden is de financiële steun vanuit de Unie aan de cohesielanden excessief geworden. Kan worden aangegeven hoe groot in 1994 de netto-financiële stroom aan Spanje, Portugal, Ierland en Griekenland was als percentage van de overheidsuitgaven in deze landen? Hoe groot zullen deze percentages globaal zijn in 1999?

Als de netto-posities van Ierland en Griekenland nu al 6–7% BBP bedragen, kan dan worden aangenomen dat in 1999 hun netto-posities rond 10% BBP zullen bedragen? Achten de bewindslieden een subsidiëring van deze omvang een aansporing tot goed economisch beleid? Overigens willen deze lid-staten er geen misverstand over laten bestaan dat zij het al helemaal onnodig vinden dat de rijkere lid-staten gebruik maken van de structuurfondsen.

Om een indruk te krijgen van de vraag in hoeverre solidariteitsafwegingen een rol spelen in de toename van de intra-Europese financiële overdrachten wensen deze leden antwoord op de volgende vragen. Welke solidariteitsband acht de regering van groter belang: die tussen «rijk» en «arm» in de Europese Unie of die tussen de geïndustrialiseerde wereld en de ontwikkelingslanden? Hoe verhoudt het gemiddelde BBP-per-capita van de niet-Cohesielanden zich ten opzichte van het gemiddelde BBP-per-capita van de Cohesielanden (1994)? Hoe verhoudt het BBP-per-capita van de niet-Cohesielanden zich tot het gemiddelde BBP-per-capita van ODA-ontwikkelingslanden? Kan een vergelijking worden gemaakt tussen de omvang van de officiële ODA-ontwikkelingshulp van de EU-lidstaten in 1994 en de totale omvang van de structuur-en cohesiefondsen? Welke niet-Cohesielanden houden zich aan de ODA-norm van 0,7% BNP? Wat is het gemiddelde percentage ODA-hulp van de niet-Cohesielanden (1994)? Welke cohesielanden houden zich aan die norm? Wat is hun gemiddelde percentage ODA-hulp? Kunnen in een tabel rangschikkingen van de EU-lidstaten in 1994 worden gemaakt naar bruto en netto-positie in de EU (%BBP), ODA-hulpverlening (%BBP) en per-capita BBP?

De landbouwsubsidies vormen nog altijd de grootste uitgavenpost van de Europese Unie. Ook in andere delen van de wereld wordt de landbouw sterk gesubsidieerd. De resulterende subsidieconcurrentie is slecht voor de wereldeconomie en uiteindelijk ook voor de agrarische sector zelf. De leden van de VVD-fractie hebben zich dan ook altijd goed kunnen vinden in het kabinetsbeleid de landbouwsubsidies binnen de EU zoveel mogelijk terug te dringen in samenhang met subsidievermindering in andere delen van de wereld. Was het niet de bedoeling dat het MacSharry-plan per saldo zou leiden tot een reële daling van de landbouwsubsidies ten opzichte van het tot dan toe vigerende systeem? Kan dit voor de periode 1995–2000 kwantitatief worden onderbouwd? Kan nader worden verklaard waarom een verschuiving van prijsondersteuning naar inkomenssteun in eerste instantie een verhoging van de subsidiestroom tot gevolg zou hebben? Prijsondersteuning vereist toch ook subsidiëring en leidt toch tot zeer kostbare overproduktie?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat naast het probleem van de omvang – ook bij de effectiviteit en rechtmatigheid van veel van de Europese uitgaven grote vraagtekens gezet kunnen worden. Zij wijzen daarbij op het harde oordeel in het jaarverslag over 1993 van de Europese Rekenkamer. Daarin oordeelt de Rekenkamer onder meer dat sinds haar jaarverslag over 1983 «veel van de destijds geconstateerde problemen bij de boekhouding en het financieel beheer op de belangrijkste terreinen van de communautaire uitgaven nog niet zijn overwonnen». Delen de bewindslieden de mening dat – in het licht van de persistente problemen inzake het financieel beheer – de enorme uitgavenexpansie van de laatste 12 jaar in feite onverantwoord is geweest? Wordt het gezag van de Europese Rekenkamer niet ondergraven indien aan haar rapporten klaarblijkelijk nauwelijks consequenties worden verbonden?

De Europese Rekenkamer concludeert ook dat de Europese Commissie er niet in is geslaagd «het niveau van financieel beheer en controle af te dwingen dat in de ingewikkelde context van de communautaire financiën noodzakelijk is». Deze leden zijn van mening dat de Rekenkamer met deze laatste uitspraak de kern van de budgettaire problemen van de EU aanwijst. Het Nederlandse begrotingsbeleid is sinds begin jaren tachtig gericht op terugdringing van de overdrachtsuitgaven, omdat gebleken is dat die uitgaven gevoelig zijn voor afwenteling van verantwoordelijkheden en oneigenlijk gebruik. In Europa is de afstand tussen betalen, beslissen en genieten zowel geografisch als institutioneel veel groter dan in Nederland. De budgettaire bevoegdheden zijn verdeeld tussen veel spelers: de nationale regeringen en parlementen, het Europees Parlement, de Europese Commissie en de Raad. Deze leden verzoeken de regering de verdeling van deze bevoegdheden en de bijbehorende procedures helder en bondig uiteen te zetten. Ook zouden deze leden een vergelijking met de verdeling van budgettaire verantwoordelijkheden tussen rijksoverheid en de lokale overheden in Nederland op prijs stellen. Is het waar dat de Nederlandse landelijke politiek meer mogelijkheden heeft tot beïnvloeding van het totale niveau van de lokale financiën dan van de Europese financiën?

De Europese Commissie heeft in de EcoFin-Raad van 20 maart jl. gezegd voorstander te zijn van een evaluatie van het lopend beleid. In Nederland geschiedt iets soortgelijks via de heroverwegingsprocedure. Is het kabinet bereid ook in Europees verband een dergelijke heroverwegingsprocedure aan te zwengelen?

De financiële positie van Nederland binnen de EU

De leden van de VVD-fractie willen vooropstellen dat zij niet van mening zijn dat elk land evenveel uit de Europese uitgaven zou moeten ontvangen als het aan de Unie bijdraagt. Ook delen zij de mening van het kabinet dat het – gezien de relatieve welvaartspositie van Nederland voor de hand ligt dat Nederland geen netto-ontvanger, maar een netto-betaler is. Wel zijn zij van mening dat de financiële bijdrage van een lid-staat aan de Europese Unie evenwichtig moet zijn en dat dit voor Nederland niet langer het geval is.

De VVD-fractie heeft in de nota van de minister van Financiën geen bewijzen kunnen vinden voor de veel gehoorde stelling dat Nederland in de afgelopen 30 jaar een grote netto-ontvanger van de Unie zou zijn geweest. In de jaren zeventig speelden we min of meer quitte en in de jaren tachtig was alleen in 1988 en 1989 sprake van een aanzienlijke positieve netto-positie. Is het waar dat in 1988 en 1989 Belgische en Franse exporteurs om valutaire redenen vanuit Vlissingen suiker exporteerden? Is dus dit 'Vlissingen'-effect de reden dat in die jaren Nederland een ongewoon grote positieve netto-positie genoot? Als dit effect wordt gecorrigeerd, hoeveel bedroeg dan in de jaren tachtig gemiddeld de jaarlijkse netto-positie van Nederland?

Deze leden merken op dat de Nederlandse afdrachten aan de Europese Unie 40% hoger zijn dan op grond van het relatieve BNP-aandeel zou worden verwacht. Ook van deze afdrachten wordt beweerd dat zij opwaarts zou worden vertekend, voornamelijk door de functie van Nederland als transito-land. Blijven de bewindslieden erbij dat 90% van de transito verzegeld wordt doorgevoerd en er dus nauwelijks sprake is van statistische vertekening? Waarom kent het Nederlandse importstructuur een hoog gemiddeld invoertarief? Is het waar dat Nederland door de afwezigheid van een nationale auto-industrie relatief veel overzeese auto's importeert en daarover dus relatief meer importrechten aan Brussel afdraagt dan andere lid-staten? De leden van de VVD-fractie merken op dat het in principe mogelijk is een gemeenschappelijk Europees handelsbeleid (met uniforme invoertarieven) uit te voeren zonder dat invoerrechten aan Brussel worden afgedragen. In dat geval zouden de hoge Nederlandse invoerrechten gewoon aan de nationale schatkist ten goede komen. Naar de mening van deze leden is bij het afstaan van douanerechten aan Brussel dus wel degelijk sprake van financiële overdracht. In het geval van Nederland pakt die overdracht relatief kostbaar uit. Deelt de regering deze analyse?

Is het waar dat in sommige lid-staten (zoals Italië) nog steeds sprake is van importquota's op Japanse auto's? Kan een overzicht worden gegeven van nationale uitzonderingsregels – i.h.b. importrestricties- op het gemeenschappelijke handelsbeleid? Worden de douane-afdrachten van landen met uitzonderingsposities niet lager dan bij vrijhandel het geval zou zijn?

De nota van de minister van Financiën heeft duidelijk gemaakt dat de MacSharry-voorstellen mede hebben geleid tot de verslechtering van de Nederlandse netto-positie, al was dit plan zeker niet de belangrijkste factor in de verslechtering. De essentie van het MacSharry-plan was de verschuiving van prijssubsidiëring naar inkomenssteun. De VVD-fractie heeft deze verschuiving in principe gesteund, vooral omdat hiermee de zo schadelijke overproduktie zou kunnen worden gedempt. De resulterende prijsdaling is bovendien in het belang van alle landen (dus ook van de landen bij welke de inkomensssubsidies neerslaan).

Neveneffect van MacSharry is echter wel dat de landbouwsubsidiestroom binnen Europa verschuift van efficiënt naar inefficiënt producerende lid-staten. De efficiënte lid-staten staan meer op eigen benen dan in het verleden, terwijl de publieke middelen meer worden aangewend voor het subsidiëren van de zwakkere broeders. Deze leden hebben de indruk dat de verschuiving veel sterker is geweest dan vanuit Nederland is geanticipeerd. Is deze waarneming correct? Kan een overzicht worden gegeven van de neerslag per lidstaat van de totale EU-landbouwsubsidies in 1994 en een raming van 1999? In de Miljoenennota 1989 (pagina 340) werd over de Europese landbouwsubsidies geschreven dat er «kan worden geconcludeerd dat in Nederland via Brussel inkomensherverdeling plaatsvindt van de belastingbetaler naar met name de agrarische sector in brede zin». Kan als gevolg van MacSharry worden geconcludeerd dat die inkomensherverdeling in toenemende mate van de Nederlandse belastingbetaler via Brussel naar de agrarische sector in andere landen plaatsvindt? Deze leden zijn van mening dat de geconstateerde subsidieverschuiving een rol zou moeten spelen bij de totale afweging van de verdeling van lusten en lasten tussen de lidstaten. Deelt de regering deze mening?

In het verleden hebben zowel het Verenigd Koninkrijk als Duitsland een uitzonderingspositie bedongen inzake de financiering van de Gemeenschap. In welke omstandigheden heeft Duitsland zijn korting bedongen en met welke argumenten? Zouden diezelfde argumenten nu van toepassing zijn op Nederland? Hoeveel bedraagt momenteel de Nederlandse bijdrage aan de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk? Hoeveel zal Nederland gedurende deze regeerperiode cumulatief bijdragen aan de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk? Hoeveel minder zou Nederland hoeven te betalen indien wij eenzelfde korting kregen als Duitsland?

Deze leden wijzen er op dat de aanwezigheid van Europese instellingen een belangrijke economische impuls voor de lid-staat van huisvesting kan zijn. Zo betekent alleen al de bouw van het nieuwe gebouw van het Europees Parlement een bestedingsimpuls van 2 miljard gulden voor de Belgische economie. Deze leden hebben de indruk dat Nederland bij de toewijzing van Europese instellingen zeker niet is overbedeeld. In dit licht vragen zij om een overzicht van de vestigingsplaatsen en de jaarlijkse eigen bestedingen van alle Europese instellingen.

De leden van de VVD-fractie delen de mening van de regering dat de economische en politieke baten van de Europese Unie niet uitsluitend budgettair afgewogen kunnen worden. Voor hen staat echter vast dat die baten voor alle lid-staten gelden. Deze leden zien geen bewijs voor de wel gehoorde stelling dat Nederland onevenredig economisch profijt van de EG zou hebben getrokken. Zij herinneren de bewindslieden aan een nota die het vorige kabinet in de zomer van 1993 aan de Europese Commissie heeft aangeboden. Destijds werden extra middelen geclaimd op grond van het feit dat de relatieve welvaartspositie van Nederland binnen de Unie sinds 1970 fors is verslechterd. Staat de regering nog steeds achter de inhoud en analyse van die brief? Erkennen zij daarmee dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat Nederland in economische zin meer profiteert van de EU dan andere lid-staten? Erkennen de bewindslieden ook dat het doen van dergelijke uitspraken niet bevorderlijk is voor de onderhandelingspositie van Nederland binnen de EU?

De VVD-fractie acht de stelling dat relatief open economieën meer te winnen hebben bij marktliberalisatie dan relatief gesloten economieën niet overtuigend. Men zou evengoed kunnen beweren dat juist relatief gesloten economieën veel efficiency-winst kunnen boeken langs de weg van marktintegratie. In dit verband wensen deze leden een overzicht van de exportquotes (% BBP) van de oorspronkelijke zes Europese lid-staten in 1960, 1980 en 1994. Kan de toename van de exportquote in de periode 1960–94 van deze lid-staten in een staafdiagram worden weergegeven?

Ook zonder negatieve netto-positie zouden de leden van de VVD-fractie zich grote zorgen maken over de kwaliteit en de omvang van de Europese begroting. Maar het scherp oplopen van de netto-betalingen van Nederland van 4,2 miljard gulden in 1995 tot 6 miljard gulden in 1999 geven aan hun zorgen een extra dimensie. Zij achten de discrepantie tussen de Europese uitgavenexpansie enerzijds en de binnenlandse bezuinigingsinspanning wel erg wrang.

De onderhandelingen en het resultaat van Edinburgh

Uit de Memorie van Toelichting van onderhavig wetsvoorstel spreekt per saldo tevredenheid over het in Edinburgh bereikte resultaat. Gezien het feit dat dit kabinet de noodzaak van drastische hervorming van de Europese financiën onderschrijft, vinden de leden van de VVD-fractie deze conclusie bevreemdend.

De regering wijt de enorme expansie van de structurele maatregelen (400 miljard gulden in de periode 1993–99) voornamelijk aan 'zeer sterke politieke druk' van de cohesielanden. Volgens oud-staatssecretaris Dankert dreigde premier Gonzalez van Spanje op het laatste moment met een veto en gingen vervolgens «miljarden per minuut de deur uit» (NRC-Handelsblad, 15–3-95). Was er in dit laatste stadium van de onderhandelingen intensieve communicatie tussen de Minister-president en de Minister van Financiën? Wat waren de oorspronkelijke financiële voorstellen van de Commissie voor het cohesiefonds en de struktuurfondsen? Welke financiële omvang hadden de uiteindelijke resultaten?

Deze leden begrijpen niet goed waarom zo snel voor de veto-dreiging van Spanje is gezwicht. Volgens de Memorie van Toelichting was er binnen de EU immers geen sprake van een acute financiële crisis en kon men met het huidige EM-plafond nog een lange tijd voort. Bovendien was duidelijk dat een land als Spanje ook zonder «extraatjes» veel profijt uit de uitgavenverhoging zou trekken. Kan het toegeven aan de Spaanse veto-dreiging nader worden onderbouwd?

De regering schrijft dat voor de landbouwgarantie-uitgaven werd vastgehouden aan het landbouwrichtsnoer. Tevens is er echter overeenstemming over bereikt dat de «Raad passende maatregelen ter aanvulling van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling 'Garantie', zal nemen, indien door die stijging (van agrimonetaire kosten) de landbouwuitgaven het richtsnoer zouden overschrijden en dientengevolge de financiering van het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid in gevaar zou komen» (pag. 7 van de Memorie van Toelichting). Is het waar dat dit akkoord onder zeer sterke politieke druk van Frankrijk tot stand is gekomen? Is het waar dat er nu een forse overschrijding van de landbouwuitgaven dreigt? Hoe omvangrijk dreigt deze overschrijding te worden en waardoor wordt zij veroorzaakt? Is er een reële kans dat deze Edinburgh-concessie aan Frankrijk zich nu gaat wreken in de vorm van hogere uitgaven?

In de follow-up van Edinburgh heeft Italië lange tijd de formele afronding van het Inter-Institutioneel Akkoord geblokkeerd teneinde een korting te verkrijgen op de aan Italië wegens overschrijding van de melkquota opgelegde naheffing.Is het waar dat de Italiaanse overheid destijds zelf zijn boeren heeft aangemoedigd tot het niet correct toepassen van de melkquota-regeling? Hoeveel bedraagt (in guldens) de korting die Italië uiteindelijk heeft gekregen? Heeft het kabinet destijds overwogen zelf het IIA te blokkeren teneinde een correcte toepassing van de melkquota-heffing in Italië af te dwingen?

Met betrekking tot de afdrachten hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. Zij stellen vast dat het vorige kabinet aan de ene kant van mening was dat de expansie van de financiële steun aan de Cohesielanden excessief was. Tegelijkertijd werd blijkens de Memorie van Toelichting door Nederland aangedrongen op volledige afschaffing van het BTW-Eigen Middel, juist omdat dit gunstig was voor de – reeds zo bevoordeelde – cohesielanden. Welke onderhandelingsstrategie lag hieraan ten grondslag? Tot welke additionele verschuiving ten bate van de cohesielanden zou aanname van het Nederlandse voorstel hebben geleid? Als de wel gerealiseerde beperking van het BTW-Eigen Middel Nederland al 40 miljoen gulden heeft gekost, hoeveel zou volledige afschaffing van het BTW-Eigen Middel ons land gekost hebben?

In Edinburgh hebben zowel het Verenigd Koninkrijk als Duitsland hun compensatieregeling met betrekking tot de afdrachten weten te behouden. Uit de Memorie van Toelichting krijgen deze leden de indruk dat de Britse compensatie zelfs niet echt ter discussie is geweest. Was het voor het Verenigd Koninkrijk zelfs niet meer nodig met een veto te dreigen?

Aan het eind van de Memorie van Toelichting gaat de regering in op de gevolgen van Edinburgh voor de Nederlandse netto-positie in de EG. Hoewel het begrip «netto-positie» al langer een beleidsmatige rol speelde (zie de nota buitenlanduitgaven van 18 mei 1992), is het deze leden onduidelijk in hoeverre er in het Nederlandse onderhandelingsdossier in Edinburgh rekening mee werd gehouden. Volgens oud-staatssecretaris van Buitenlandse Zaken Dankert heeft «Buitenlandse Zaken de netto-positie altijd een absoluut irrelevante kwestie gevonden», terwijl «Financiën er wel belang aan hechtte». Betekent dit dat de minister van Financiën in zijn onderhandelingen wel rekening hield met de netto-positie en de minister van Buitenlandse Zaken niet? Is het waar, zoals oud-minister van Landbouw Bukman onlangs opmerkte, dat voor het kabinet «berekeningen over onze toekomstige positie als netto-betaler geen rol speelden, omdat politiek vaststond dat er voor het behoud van de eenheid binnen de Europese Unie meer geld voor de structuurfondsen moest komen?» (Alle citaten komen uit NRC-Handelsblad, 15–3-95). Kan hier uit worden afgeleid dat bij het kabinet als geheel de netto-positie hooguit marginale aandacht kreeg? Had niet geanticipeerd kunnen worden dat er zich in die netto-positie een dramatische omslag zou kunnen voordoen?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat er tijdens en in de aanloop naar Edinburgh sprake is geweest van een gebrekkige beleidscoördinatie ten aanzien van de financiële positie van Nederland in de EU. Welke bewindspersoon(en) waren destijds voor die beleidscoördinatie verantwoordelijk? Vallen hieruit lessen te trekken voor de toekomst?

Is het waar dat kort na de afronding van Edinburgh het Ministerie van Financiën «de noodbel luidde» inzake de netto-positie? Wanneer is de ernst van de situatie doorgedrongen? Op 15 april 1993 stuurde de toenmaligesStaatssecretaris van Buitenlandse Zaken een brief naar de Tweede Kamer over de financiële gevolgen van Edinburgh voor Nederland. Zijn conclusie was dat «de financiële gevolgen van het Delors-II pakket voor Nederland relatief beperkt blijven». Hoe valt deze conclusie te rijmen met de teneur van de recente nota van de minister van Financien over de ontwikkeling van de Nederlandse netto-positie? Waarom is in eerdergenoemde brief niet gerept over de radicale omslag in de netto-positie van Nederland? Is het niet juist vanwege die omslag dat het kabinet enige tijd later het eerdergenoemde memorandum naar de Commissie stuurde, met als doel meer middelen uit de structuurfondsen binnen te slepen?

De balans opmakend van Edinburgh kunnen deze leden moeilijk aan de indruk ontkomen dat de Cohesielanden dankzij sterke pressie veel geld hebben binnengesleept; dat Italië zich in de nasleep door veto-dreiging aan financiële verplichtingen heeft ontworsteld; dat Frankrijk door zware politieke druk een opening voor verhoging van de landbouwuitgaven heeft gecreëerd; dat de compensatie voor het Verenigd Konikrijk voor de Britse regering onbespreekbaar was en dat Nederland bijna omgemerkt de omslag in de netto-positie incasseerde.

Is dit misschien het gevolg van een te passieve houding van Nederlandse zijde? Klopt de kenschets van oud-staatssecretaris Dankert dat die houding er één was van: «Hoe ver kan ik gaan zonder grote moeilijkheden te krijgen» (NRC-Handelsblad, 15–3-95)? Moet niet de conclusie van Edinburgh zijn dat juist die landen die wel bereid waren grote moeilijkheden te veroorzaken er goed uitgesprongen zijn?

Ten aanzien van de budgettaire consequenties van Edinburgh hebben deze leden nog de volgende vragen. Bij de vaststelling van de financiële perspectieven is uitgegaan van een jaarlijkse groei van het EG-BNP van 2,5%. Is deze aanname nog steeds actueel? Kan aangegeven worden wat de realisatiecijfers van 1992, 1993 en 1994 zijn? Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de Europese begroting als percentage van het BBP? Hoeveel ruimte resteert er nog onder het huidige Eigen Middelen plafond? Is het waar dat de uitgaven zich nu op een niveau van 1,10% BBP bevinden? In hoeverre is dit het gevolg van onderuitputting, respectievelijk een onvoorzien krachtige economische groei? Kan een overzicht worden gegeven van onderuitputting, respectievelijk meevallers op de Europese begroting in de laatste vijf jaar? Hoe lang kunnen de financiële perspectieven waarschijnlijk nog onder het huidige Eigen Middelen plafond worden ingepast? Zou verhoging van het Eigen Middelen plafond in deze omstandigheden niet de deur openzetten naar een krachtige uitgavenexpansie? Als het EG-BNP tot 1999 met 2,5% blijft groeien en de financiële perspectieven worden zodanig verhoogd dat het plafond van 1,27% BBP geheel wordt benut, wat zijn dan de budgettaire consequenties voor de EU en voor Nederland?

Het IIA is niet gebaseerd op het EG-verdrag. Wat gebeurt als een van de betrokken instellingen zich niet langer aan het IIA wenst te houden? Is het theoretisch denkbaar dat het Europees Parlement (in strijd met de IIA) besluit tot verhoging van niet-verplichte uitgaven bovenop de Financiële Perspectieven, maar binnen het Eigen Middelen plafond?

De toekomst

De minister van Financiën heeft in eerdergenoemde nota namens het kabinet een aantal voorstellen gedaan die moeten leiden tot verbetering van zowel de Europese begroting als zodanig als van de Nederlandse financiële positie in de Unie. De VVD-fractie kan zich in de aard en de richting van die voorstellen vinden. Wel vragen deze leden zich af of de voorstellen voldoende krachtig en tijdig worden ingezet.

De leden van deze fractie kunnen zich goed vinden in het voorstel van de regering verhoging van de Financiële Perspectieven zoveel mogelijk te voorkomen. Zeker nu de huidige uitgaven ver onder het Eigen Middelen plafond lijken te blijven, is dit van groot belang. Deze leden vinden zelfs dat in het licht van de explosieve groei van de Europese uitgaven, verhoging van de Financiële Perspectieven eigenlijk niet aan de orde mag zijn. Zij zijn van mening dat de regering voor een eventuele verhoging van de Fianciële Perspectieven vooraf instemming van de Tweede Kamer dient te verwerven.

Ook dienen meevallers zoveel mogelijk te worden teruggegeven aan de lid-staten. De regering stelt dat het Europees Parlement tot nu toe altijd van mening is geweest dat de uitgaven te laag worden gehouden. Betekent dit dat meevallers bij de niet-verplichte uitgaven waarover dus het Europees Parlement zeggenschap heeft – in de praktijk nooit terugvloeien naar de lid-staten?

Met de regering zijn deze leden van mening dat de fraude met Europese middelen krachtig moet worden bestreden. Aangezien dit onderwerp reeds in een ander kader in behandeling is, willen de leden hun commentaar hier beperkt houden. Hun centrale vraag hier luidt of in de naaste toekomst verwacht mag worden dat de Europese Unie krachtige maatregelen ter bestrijding van de fraude zal nemen. Deze leden achten het van groot belang dat de Europese Raad van december 1995 substantiële en geloofwaardige beslissingen inzake de fraudebestrijding neemt. Wat zijn volgens de regering de belangrijkste maatregelen die moeten worden genomen? Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat uitstel van ratificatie van onderhavig besluit de politieke druk tot invoeren van een straf fraudebeleid zou opvoeren?

De leden van de VVD-fractie ondersteunen ook het streven van de regering op korte termijn additionele ontvangsten uit Brussel binnen te krijgen. Gezien het feit dat tot 1999 het uitgavenkader toch al vaststaat, zien zij in deze pogingen geen tegenstrijdigheid met het regeringsstreven het rondpompen van geld binnen Europa op termijn terug te dringen. Deze leden willen ten eerste weten in hoeverre de aan Nederland tot 1999 toegezegde structuurgelden reeds zijn ingevuld. Ook zijn zij benieuwd op welk bedrag Nederland heeft ingezet inzake de Europese bijdrage aan het dijkverzwaringsprogramma. Welk ministerie coördineert de Nederlandse lobby? Zijn er reeds toezeggingen vanuit Brussel ontvangen? Welke inspanningen verricht de regering om in het kader van de Trans-Europese Netwerken additionele ontvangsten te bemachtigen? Hoe zijn de vooruitzichten hierop? Bestaan er nog additionele mogelijkheden voor de grote steden? Zijn er mogelijkheden de Nederlandse verlangens tijdens de komende Raad in Cannes als een package deal naar voren te schuiven? De VVD-fractie moedigt de regering aan in deze een stevige opstelling te kiezen, ook als signaal dat Nederland zich ernstig zorgen maakt over zijn financiële positie binnen de EU.

Deze leden zijn van mening dat de regering goede voorstellen heeft gedaan voor de hervorming van de Europese uitgaven op langere termijn. De voorstellen tot gedeeltelijke renationalisatie van het landbouwbeleid, in het bijzonder van de inkomensondersteuning, zijn volgens deze leden de moeite van verdere bestudering waard. Nu dreigt immers het gevaar dat landen waar de agrarische sector door goede investeringsbeslissingen een hoge graad van doelmatigheid heeft bereikt, langdurig op moeten draaien voor landen waar de landbouw inefficiënt blijft. Ook voor deze leden staat voorop dat de nationale inkomenssteun aan maxima moet worden gebonden, teneinde concurrentievervalsing te voorkomen.

Deze leden steunen het voorstel van het kabinet de structuurfondsen fundamenteel te herzien. Het idee om alleen de armste landen in aanmerking te laten komen voor deze subsidies spreekt deze leden aan. De rijkere landen zijn inderdaad heel goed in staat om zelf zorg te dragen voor hun armere regio's. Het is bovendien bizar dat een land als Nederland in feite subsidies verstrekt aan lid-staten die nota bene rijker zijn dan Nederland. Met welk percentage zouden de structuurfondsen gekort kunnen worden indien de niet-Cohesielanden ervan zouden worden uitgezonderd? Met welk bedrag zou de bijdrage van Nederland aan de EU in dat geval kunnen worden verminderd? Deze leden zijn overigens van mening dat bij uitsluiting van rijkere lid-staten ook van de Cohesielanden een offer gevraagd zou mogen worden. Zij vinden dat het kortingspercentage van de structuurfondsen als gevolg van de uitsluiting van de rijkere landen ook zou moeten worden toegepast op de resterende structuurgelden voor de Cohesielanden en op het cohesiefonds. Welk bedrag zou hiermee vrijkomen? Met welk bedrag zou de bijdrage van Nederland aan de EU in dat geval kunnen worden verminderd? Deze kortingen zou kunnen worden bereikt door de eigen bijdragen van de Cohesielanden te verhogen van minimaal 15–50% nu tot 50–75% in de toekomst. Dit zou een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van oneigenlijk gebruik van Europese middelen. Wat vindt het kabinet van deze voorstellen? Welke Oosteuropese landen heeft de EU reeds lidmaatschap in het vooruitzicht gesteld? Welke budgettaire gevolgen zou de uitbreiding naar Oost-Europa hebben bij gelijkblijvend landbouwbeleid en gelijkblijvende structurele maatregelen. Wat zouden de budgettaire gevolgen zijn voor Nederland? Blijft de Minister van Financiën bij zijn mening dat «Als het niet lukt te anticiperen op de toelating van nieuwe landen, dan wordt de Europese Unie niet uitgebreid» (Parool, 24–12–94).

De VVD-fractie deelt de mening van de regering dat de huidige systematiek van afdrachten van lidstaten aan de EU complex is en onbillijke kanten heeft. Blijkens recente uitlatingen van de Duitse minister van Financiën Waigel is Duitsland voorstander van een afdrachtensystematiek die is gebaseerd op het BBP per capita. Hoe beoordeelt de regering dit voorstel? Kunnen de huidige afdrachten van de lid-staten worden vergeleken met een afdrachtensysteem gebaseerd op BBP-per capita (gecorrigeerd voor koopkrachtpariteiten)? Zou dit in een tabel inzichtelijk kunnen worden gemaakt? Hoe zou de invoering van zo'n systeem uitpakken voor Nederland?

Met de regering beziet de VVD-fractie met lede ogen dat het Verenigd Koninkrijk en in mindere mate Duitsland in het verleden individuele uitzonderingsposities hebben weten te bedingen die tot doel hebben de netto-posities van die landen te begrenzen. Bij elke onderhandelingsronde blijkt het onmogelijk deze individuele uitzonderingsposities te beëindigen. Om twee redenen achten deze leden het voortbestaan van deze uitzonderingsposities onacceptabel. Ten eerste wordt landen in vergelijkbare posities een vergelijkbaar uitgavenplafond onthouden. Het is onacceptabel dat Nederland aan de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk moet bijdragen, terwijl onze netto-positie veel slechter is. Ten tweede is met de enorme expansie van de Europese uitgaven in de afgelopen tien jaar het gevaar voor onevenwichtige financiële posities fors toegenomen, zoals Nederland nu aan den lijve ondervindt. In die omstandigheden is het niet langer aanvaardbaar dat de ene lid-staat wel tegen die onevenwichtigheden worden beschermd en andere niet.

Daarom ondersteunen deze leden het voorstel van de regering tot invoering van een multilateraal systeem van netto-begrenzers, waardoor excessieve verschillen tussen inkomsten en afdrachten worden gelimiteerd. In zo'n systeem zou de netto-bijdrage van een lid-staat kunnen worden gerelateerd aan een percentage van het BNP. Hebben de bewindslieden al een percentage in gedachte? Wat zou het financieel gevolg voor Nederland zijn indien werd gekozen voor een netto-begrenzer van 0,25% BBP? Deze leden wijzen er op dat na uitsluiting van rijkere lidstaten de netto-inkomensoverdrachten binnen de EU vrijwel geheel bij de armere lidstaten terecht zouden komen. Met een netto-begrenzer van 0,25% BBP zou de totale economische hulpinspanning van Nederland voor armere delen van de wereld ruim 1% BBP bedragen. Delen de bewindslieden de mening dat dit internationaal gezien een zeer forse hulpinspanning is? In de nota buitenlanduitgaven (18 mei 1992, 22 610) heeft het vorige kabinet een duidelijk verband gelegd tussen alle buitenlanduitgaven, waaronder die voor ontwikkelingssamenwerking, en de EG-afdrachten. Zet het huidige kabinet deze lijn voort? Zal bij de naderende herijking van het buitenlands beleid de groei van de EU-afdrachten ook een rol spelen bij eventuele herschikking van middelen binnen het spectrum van buitenlanduitgaven?

De leden van de VVD-fractie herinneren de regering aan de conclusies van de Europese Raad van Fontainebleau (25–26 juni 1984). Met het oog op budgettaire onevenwichtigheden die lid-staten kunnen ervaren is aldaar het volgende besloten: «Het uitgavenbeleid is op termijn het essentiële middel om de kwestie van de budgettaire onevenwichtigheden op te lossen.» Ook werd besloten dat «elke lid-staat die een buitensporige begrotingslast draagt naar de maatstaf van zijn relatieve welvaart, te zijner tijd voor een correctie in aanmerking kan komen. De grondslag van de correctie is het verschil tussen het aandeel van de BTW-betalingen en het aandeel in de uitgaven zoals die volgens de huidige criteria werden verdeeld».

Naar de mening van deze leden sluit deze conclusie naadloos aan bij het regeringstandpunt ten aanzien van een multilateraal systeem van netto-begrenzers. Is de regering van mening dat Nederland op grond van deze conclusies nu reeds in aanmerking komt voor een redressering van de netto-positie?

De leden van de VVD-fractie wijzen de regering er op dat haar structurele hervormingsplannen (fraudebestrijding, hervorming structuurfondsen, rationalisatie landbouw, hervorming afdrachtensystematiek) zeer ambitieus zijn. Zij vinden het daarom opmerkelijk dat de regering tot nu toe geen concrete voorstellen heeft gedaan hoe en wanneer deze hervormingen op de Europese politieke agenda te krijgen.

Deze leden hechten eraan dat de broodnodige financiële hervormingen op zo kort mogelijke termijn op de politieke agenda worden geplaatst. Zij achten daarvoor de Intergouvernementele Conferentie (IGC) van 1996 een zeer goed moment en wel om de volgende redenen: a. de remweg voor financiële hervormingen in de EU is lang en kan daarom niet vroeg genoeg worden ingezet. Overigens zal ook de IGC waarschijnlijk doorlopen tot in 1997; b. de bedoeling van de IGC 96 is mede de Unie institutioneel voor te bereiden op verdere geografische uitbreiding. Het ligt in de rede tegelijkertijd de financiële structuur van de Unie daarop voor te bereiden; c. er is een precedent voor koppeling van financiële aan institutionele hervormingen: tijdens Maastricht werd immers een principe-besluit over oprichting van het cohesiefonds genomen; d. de besluitvorming tijdens de IGC 96 zal bij unanimiteit geschieden. Dit biedt mogelijkheden voor de Nederlandse regering haar wensen ten aanzien van de Europese financiën kracht bij te zetten; e. blijkens artikel 24 van het Inter-Institutioneel Akkoord dienen de instellingen de bepalingen van het IIA tijdens de IGC 96 te bevestigen of te wijzigen. Ook dit artikel biedt een aanknopingspunt om hervormingen in brede zin op te voeren.

Deze leden vragen de regering wat zij van deze voorstellen vindt. Wat heeft zij tot nu toe gedaan om de financiële hervormingen op de politieke agenda te krijgen? Kent de regering de uitspraak van de Duitse Minister van Financiën Waigel dat «de Duitsers tijdens de IGC 96 de financieringsregels van de Europese Unie willen veranderen» (Focus Magazine, 25 februari 1995). Wat zijn de concrete voornemens van de regering voor de naaste toekomst? Wat zal de regering tijdens de komende Europese Raden van juni en december doen om de financiële hervormingen op de politieke agenda te krijgen? Wat is tot op heden dienaangaande in de groupe de réflexion ondernomen?

Conclusies

De leden van de VVD-fractie steunen volmondig de beleidsvoornemens voor de langere termijn van de regering inzake de Europese financiën. Ook zijn zij verheugd dat het regering de ernst van de financiële positie van Nederland in de Europese Unie onderkent. Toch houden deze leden forse twijfels inzake instemming met het onderhavige Eigen Middelen Besluit.

Ten eerste hebben zij het gevoel dat de Tweede Kamer achteraf wordt geconfronteerd met een onderhandelingsresultaat waarvan het vorige kabinet destijds de consequenties niet volledig heeft overzien, noch heeft kunnen overbrengen aan de Tweede Kamer. Dit lijkt in strijd met de zorgvuldigheid die bij een dergelijk majeur besluit moet worden betracht.

Ten tweede kunnen tot en met 1999 geen grote verbeteringen inzake het uitgavenniveau van de Unie worden verwacht. Nog afgezien van het te hoge uitgavenniveau als zodanig vinden deze leden het zeer moeilijk verteerbaar dat in een regeringsperiode waarin cumulatief ongeveer 45 miljard gulden (1995–98) wordt bezuinigd, de Europese Unie een cumulatieve netto-bijdrage van ongeveer 20 miljard gulden voor zich opeist. Ondanks de onmiskenbare economische en politieke voordelen die lidmaatschap van de Europese Unie met zich brengen, is dit moeilijk aan de Nederlandse bevolking uit te leggen.

Ten derde is nog geen enkel signaal vanuit Brussel ontvangen dat men aldaar oog heeft voor de zorgelijke financiële positie van Nederland in de Unie. Integendeel, Europees commissaris Van den Broek heeft het nodig gevonden minister Zalm te beschuldigen van een benepen boekhoudersmentaliteit. Een betekenisvolle toezegging vanuit Brussel voor bijvoorbeeld de dijkverzwaring is tot nu toe uitgebleven.

Ten vierde zendt ook de regering onduidelijke signalen uit. Terwijl de minister van Financiën de noodbel luidde, heeft de minister van Buitenlandse Zaken enkele malen publiekelijk het belang van de financiële positie van Nederland gebagatelliseerd, omdat Nederland zoveel meer van de EU zou profiteren dan andere landen. Deze leden wijzen er op dat dit verschil in benadering in het buitenland is gesignaleerd. Deze dubbelzinnige beeldvorming kan de onderhandelingspositie van Nederland geen goed doen.

Ten vijfde is tot nu toe niet duidelijk welke strategie de regering heeft ontwikkeld om het tweesporenbeleid voor de korte en de langere termijn in concrete resultaten om te zetten. Ook is er nog geen uitzicht op dat de financiële hervormingen in een vroeg stadium op de agenda zullen worden geplaatst.

Tenslotte delen de leden van de VVD-fractie de mening van de regering dat de vooruitzichten om na 1999 tot uitgavendaling te komen, somber zijn. Oost-Europa en het Mediterrane gebied dienen zich aan en de huidige Cohesielanden zullen zich waarschijnlijk verzetten zetten tegen uitgavenverlaging. De uitgavenexpansie van de jaren tachtig en negentig lijkt daarmee niet tot bevordering, maar tot ondermijning van de cohesie binnen de Unie te leiden.

4. Nadere beschouwing van de fractie van de PvdA

De onderhandelingsinzet voor de onderhandelingen van Edinburgh was een beperktere financiële enveloppe, het onthouden van een uitspraak over beschikbare financiële middelen zonder een deugdelijke financiële evaluatie van de bestedingen in de periode 1988–1992, en geen verlenging van de speciale positie van het Verenigd Koninkrijk. De verhoging van de financiële middelen zijn inderdaad lager uitgevallen, maar op de twee andere componenten van de inzet is Nederland minder geslaagd. Wat is het oordeel van de regering over de door de Europese Rekenkamer vastgestelde twijfel over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de structuurfondsuitgaven enerzijds en de forse verhoging ervan anderzijds? Kan de regering reeds ideeën geven op hoofdlijnen over hoe een herstructuring van de structuurfondsen kan plaatsvinden? Zijn er lessen te leren van het Duitse vereveningssysteem welke nuttig zijn bij de voorbereidingen voor de herziening van het Eigen Middelen Besluit? Welke maatregelen zijn getroffen om dergelijke kritiek van de Europese Rekenkamer in de toekomst te vermijden? Zal de regering er bij haar Europese collega's op aandringen dat er voortaan consequenties verbonden worden aan de rapporten van de Europese Rekenkamer? Kan de regering in detail een accuraat beeld geven van de Nederlandse afdrachten en ontvangsten voor 1994? Hoe ziet dat beeld eruit?

De leden van de PvdA-fractie vragen het oordeel van de regering over de onveranderde Britse compensatie (vanaf 1988)? Op pagina 5–6 van de Memorie van Toelichting geeft de regering aan dat de lusten en lasten voor het Verenigd Koninkrijk zijn gewijzigd. Kan de regering deze stelling nader toelichten?

Is de stijging van het plafond van de Eigen Middelen, zo vragen deze leden, een goed compromis tussen de behoeften van de lidstaten en de budgettaire situatie van de Gemeenschappen? Was het karakter van het compromis van de inzet tijdens de onderhandelingen over het Delors-II pakket en het uiteindelijke resultaat aanvaardbaar? Op basis waarvan is Nederland uiteindelijk akkoord gegaan met het compromis? Kan de regering ingaan op de mogelijkheden en wenselijkheden van een zodanige concretisering van de onderhandelingsinzet in de toekomst dat de resultaten ervan makkelijker toetsbaar zijn?

In het compromis van Edinburgh is, in het licht van de GATT, afgesproken dat als de landbouwuitgaven niet financierbaar zijn binnen het Eigen Middelen Besluit, tot een nationale financiering kan worden besloten. Accepteert de regering dat met nationale financiering men effectief boven het plafond van het Eigen Middelen Besluit kan uitkomen?

In Edinburgh is afgesproken dat voor de interne monetaire problematiek (de reëel dalende prijzen in bijvoorbeeld guldens en marken ten gevolge van de dalende ECU door devaluaties) de monetaire reserve kan worden gebruikt. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het klopt dat deze reserve voor dollarschommelingen met hogere kosten dan wat in de begroting is opgenomen pas bij de lidstaten wordt opgeroepen als het nodig is? De Memorie van Toelichting houdt rekening met de mogelijkheid dat er meer middelen beschikbaar komen voor de landbouwuitgaven als de monetaire reserve onvoldoende is om extra uitgaven ten gevolge van monetaire herschikkingen op te vangen. Heeft deze opmerking te maken met de lage waarde van de dollar? President Mitterrand heeft aan de mogelijkheden interne monetaire problemen buiten de landbouwrichtlijn te financieren ook de afspraak doen toevoegen dat ook de andere monetaire kosten door de Unie zouden worden betaald. Hoe is deze afspraak uiteindelijk geregeld? Wat is dan het standpunt van de regering ten aanzien van een verhoging van de Financiële Perspectieven voor dergelijke redenen? Is de opmerking in de Memorie van Toelichting dat de EU-landbouwuitgaven tussen 1992 en 1999 met 50% stijgen correct?

Deze leden vragen de regering aan te geven waarom de achterblijvende groei tot 1999 van de vastleggingskredieten (0,035%) ten opzichte van de betalingskredieten (0,7%) tot 1999 noodzakelijk is?

Hoe vindt de definitieve vaststelling van de BTW-afdracht plaats? Zijn er hier achterstanden die ingelopen moeten worden? Wat is de invloed van de omvang van het officieuze circuit in de verschillende lidstaten op de BTW-grondslag en het BNP? Hoe zit het met de fraudegevoeligheid van deze parameters in de EU-afdracht? Waarom is overgestapt naar meer financiering via de BNP-sleutel in plaats van via de BTW-grondslag? Is de BNP-sleutel aantrekkelijker voor Nederland? Gaat de regering ter voorbereiding op de volgende herziening van het Eigen Middelen Besluit voorstellen indienen voor een andere financieringswijze?

De regering stelt, in antwoord op de Raad van State, dat het Eigen Middelen Besluit pas in werking treedt als alle landen het Besluit geratificeerd hebben. Hoe komt het dat er een grote kans is dat Nederland één der laatste lidstaten is die het Besluit ratificeert, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Is het juist dat bij eventueel niet ratificeren er opnieuw onderhandeld moet worden? Als het Besluit geratificeerd wordt, stijgt het Eigen Middelen plafond voor 1995 van 1,20% tot 1,21% van het BNP en zal de invulling van de additionele financiële ruimte vastgelegd worden in een gewijzigde aanvullende begroting. Als ratificatie pas tegen het eind van 1995 plaatsvindt, dreigt dan het gevaar dat de additionele financiële ruimte niet op zinvolle wijze benut kan worden? Wat is dan de omvang van de daaruit resulterende meevaller op de rijksbegroting voor 1995? Wat zijn de mogelijk nadelige gevolgen van (te) late ratificatie voor de lopende EU-begroting voor 1995? Zijn deze onzekerheden voor de EU-begroting aanvaardbaar?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het uitgangspunt van een reële groei van het EU-BNP van 2,5% per jaar nog steeds actueel is? Wat zijn de budgettaire gevolgen voor de Nederlandse begroting en de EU-begroting als dit niet het geval is? Wat zijn deze budgettaire gevolgen als het EU-BNP met 1%-punt verandert? Zijn incidentele meevallers (waarvan sprake was in 1994) beschikbaar voor latere jaren?

Nederland hanteert enerzijds een reëel uitgavenkader voor de uitgaven van het Rijk en de sociale fondsen en anderzijds een behoedzaam uitgangspunt met betrekking tot de economische groei, maar onze EU-afdrachten zijn een percentage van het nationale inkomen. Als de economische groei forser toeneemt dan in het behoedzame uitgangspunt is verondersteld, accepteert de regering dan dat elders op de Rijksbegroting bezuinigingen moeten plaatsvinden om te voldoen aan onze EU-verplichtingen? Als het antwoord negatief is, hoe denkt de regering in zo'n situatie de EU-verplichtingen binnen de Nederlandse begrotingssystematiek in te passen? Waarom heeft Nederland haar begrotings-systematiek niet afgestemd op die van de EU of heeft ze niet geopteerd voor een reëel uitgavenkader voor de afdrachten aan de EU, onafhankelijk van de BNP-groei? Zal een dergelijke afstemming wel een punt van discussie zijn tijdens de komende IGC?

De landbouwuitgaven en de structuurfondsen groeien niet volledig met het BNP mee. Klopt het dat in jaren van onverwacht hoge BNP-groei er een forse ruimte onstaat tussen ontvangsten en uitgaven? Is de regering terughoudend met betrekking tot het verhogen van de Financiële Perspectieven en het gebruiken van deze ruimte? Waarom? Klopt het dat de in Essen gemaakte afspraak voor Mediterraan beleid (5,5 miljard ECU) niet te financieren is binnen de plafonds van de perspectieven zonder aantasting van reeds eerder vastgelegd extern beleid? Wat is de financiële ruinte voor deze afspraak? Is het zinvol deze ruimte te gebruiken om te vermijden dat in de categorie extern beleid voorgelegde verplichtingen ten aanzien van Azië, Latijns-Amerika, Phare of Tacis en de EU-noodhulp aangetast worden? Is het zinvol deze ruimte te gebruiken om bijvoorbeeld de financiering van de in Essen aan Noord-Ierland toegezegde middelen rond te krijgen? Hoeveel van deze financiering is nu reeds rond? Kan de regering haar standpunt omtrent deze problematiek nader toelichten?

Is de regering, mede als profilering van het Nederlandse voorzitterschap in de eerste helft van 1997, bereid bij de andere lidstaten aan te dringen op een evaluatie van het lopend beleid middels een Europese heroverwegingsprocedure? Wat voor stappen zal de regering ondernemen om de controle op de EU-uitgaven en de vele gesignaleerde onregelmatigheden te verbeteren?

De Memorie van Toelichting (pagina 8 onderaan) suggereert dat bij het Delors-II plan eerst afspraken gemaakt werden over geld en dan pas over beleid. Is de regering van mening dat het gevaar dreigt dat de beschikbaarheid en in feite ook de verdeling over de lidstaten van financiële middelen niet tot een goed doordacht, en uit een oogpunt van economisch rendement acceptabel beleid leidt? Zal de regering er bij de voorbereidingen voor de herzieningen van het Eigen Middelen Besluit erop toezien dat er eerst over uitgangspunten voor het beleid en dan pas over financiën onderhandeld wordt?

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie de regering of zij voornemens is op korte termijn te komen met herziene standpunten met betrekking tot veranderingen in de uitvoering en herstructuring van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, herziening van de subsidies via de structuurfondsen, een eerlijker financieringsgrondslag, een slagvaardiger en efficiënter begrotingsbeleid, opheffing van de uitzonderingspositie van het Verenigd Koninkrijk, begrenzing van de positieve netto-bijdragen, enzovoorts. En of deze voorstellen ingebracht worden in de voorbereidingen voor het Eigen Middelen Besluit?

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering het aanvaardbaar vindt dat de afspraken met meerjarige financiële consequenties met zich meebrengen dat de begrotingsbevoegdheid van het Europees Parlement worden uitgehold (zie Memorie van Toelichting, pagina 8)? De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over de nieuwe afspraken tussen Raad, Parlement en Commissie, dat met betrekking tot de niet-verplichte uitgaven, meerjarige 'noodzakelijk geachte bedragen' middels codecisie van het Parlement en de Raad vastgesteld worden.

5. Nadere vragen van de fractie van het CDA

De leden van de fractie van het CDA willen nog de volgende vragen voorleggen aan de regering:

1. Indien en voorzover het tijdschema voor de totstandkoming van de EMU temporiseert, betekent dit dan ook dat de uitgaven voor de structuurfondsen getemporiseerd worden, vanwege de relatie tussen EMU en cohesiefonds?

2. Wat is de begrotingsruimte bij economische groei die hoger dan 2½ % uitkomt? Gaat Nederland bij de groei van de uitgaven uit van een bedrag (ruim 80 miljard ecu in 1999) of van een percentage?

3. Hoe pakt de aftopping van de BTW-grondslag voor de verschillende landen uit en is het de bedoeling dat in de toekomst uitsluitend de BNP-grondslag gehanteerd gaat worden? Voor welke lidstaten leidt dit tot vermindering van het aandeel?

4. Welk aandeel in de landbouwuitgaven bestaat uit milieumaatregelen, braaklegging, sociale maatregelen en plattelandspolitiek?

5. Welke «passende maatregelen» kunnen genomen worden ter aanvulling van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, indien de agrimonetaire kosten de monetaire reserve overschrijden? Dreigt deze situatie nu reeds te ontstaan?

6. Met welk bedrag dreigt het richtsnoer overschreden te worden? Acht de regering een monetaire reserve van 500 miljoen ecu reëel? De regering acht de stijging van het plafond van Eigen Middelen een goed compromis tussen de budgettaire situatie in de lidstaten en de behoefte van de Gemeenschappen. Hoe valt dit te rijmen met eerdere uitspraken van minister Zalm de stijging veel te hoog achten?

7. De regering stelt dat zij voor de keuze stond een akkoord inclusief de Britse compensatie te aanvaarden dan wel in het geheel geen akkoord te bereiken. Ware geen akkoord dan niet te prefereren geweest?

8. Hoe groot is het zogenaamde «Rotterdam-effect»?

9. Op welke wijze kan de regering bevorderen dat de financiële middelen in de structuurfondsen en het cohesiefonds op objectieve en doelmatige wijze worden aangewend? Is de regering voornemens tijdens de IGC in 1996 een herziening van de financiering van de EU ter discussie te stellen? Deelt de regering de opvatting vande CDA-fractie dat in Edinburgh is nagelaten om een betere aanpak van de financiering van de EU te realiseren?

10. Is de regering voorstander van een herziening van de structuurfondsen met een concentratie op achtergebleven regio's of streeft de regering naar een hogere bijdrage uit de structuurfondsen uit de Nederlandse projecten? Leiden Nederlandse claims uit de structuurfondsen niet tot een ophogend effect van een totaal van die fondsen als gevolg van vergelijkbare claims van andere landen?

11. Leidt de mogelijkheid van aanvullende Europese financiering niet vaak tot het invullen van posterioriteiten ook in Nederland? Acht de Nederlandse regering dit rondpompen van geld niet een slechte vorm van financieel beheer?

12. Welke mogelijkheden ziet de regering voor vervangend beleid?

13. Welk aandeel vormt de EU-begroting in de totale overheidsuitgaven in de EU-lidstaten?

6. Nadere vragen van de fractie van D66

Ook de leden van de fractie van D66 willen de regering een aantal nadere vragen voorleggen.

Verwacht de regering dat het beleid van de EU gericht zal zijn op het volledig gebruiken van de ruimte onder het plafond in betalingskredieten oplopend tot 1,27% EG-BNP in 1999? Of zal het beleid gericht zijn op een zo efficiënt mogelijke beleidsvoering onder dit plafond? Wat is hierbij de inzet van de regering?

Wat vindt de regering van de invoering van een nieuw vijfde eigen middel in de vorm van een communautaire belasting?

Welke concrete mogelijkheden ziet de regering om de forse groei van de structuurfondsen te beperken en op termijn het rondpompen van geld drastisch te reduceren? Wat zijn de concrete beleidsinitiatieven die de regering daartoe zal gaan ondernemen en op welke termijn?

Zijn er nog mogelijkheden om de komende jaren de Britse compensatie ter discussie te stellen? Is de regering bereid om hiertoe passende initiatieven te ondernemen?

Ziet de regering mogelijkheden om de niet gebruikte financiële ruimte onder het plafond in 1995 terug te laten vloeien naar de lidstaten?

Welke mogelijkheden ziet de regering om de in de komende periode snel verslechterende netto-positie van Nederland nog enigszins te ontlasten? Hoe wordt gedacht over de concrete mogelijkheden van het terugsluizen van financiële meevallers, effectieve EU-fraudebestrijding en het besteden van meer projectgeld in de Nederlandse infrastructuur (bijvoorbeeld in de sfeer van de Trans-Europese Netwerken en de grote rivieren)?

Is er voldoende beleidsruimte om op EU-niveau tot een soort operatie comptabel bestel te komen? Zijn er mogelijkheden voor een kritische doorlichting van de bestaande uitgaven via heroverwegingsonderzoeken?

Welke lidstaten hebben inmiddels het Eigen Middelen Besluit geratificeerd? En wat is de verwachting omtrent de ratificatie van de overige lidstaten?

Acht de regering het verantwoord om de ratificatie van het Eigen Middelen Besluit om onderhandelings-technische redenen langer dan noodzakelijk uit te stellen?

7. Nadere beschouwing van de fractie van de RPF

De leden van de RPF-fractie stellen ten aanzien van de nettobetalerspositie, gelet op de onduidelijke situatie, een aantal vragen. Heeft de regering een exact beeld van de netto-positie van Nederland in 1994? Hoe ziet het totaalbeeld van afdrachten en ontvangsten er van dat jaar uit? Deze leden hebben begrepen dat volgens berekeningen van de Europese Rekenkamer Nederland in 1995 relatief de grootste nettobetaler zou worden. Dat wil zeggen dat het verschil tussen wat Nederland aan Brussel afdraagt en het kleinere bedrag dat ons land uit de Brusselse fondsen krijgt, groter is dan bij enig andere lidstaat van de Europese Unie. Kan dit wor-den bevestigd? De regering veronderstelt dat in 1999 het verschil tussen betalingen en ontvangsten voor Nederland 6 miljard gulden zal bedragen. Hoe hard is dit bedrag? Moet niet worden gevreesd dat dit bedrag weleens hoger zou kunnen uitvallen?

De leden van deze fractie vragen in dit verband wat de gevolgen zullen zijn voor het Besluit indien de Europese Unie verder uitgebreid zal worden. Is het overigens juist dat ons land naar alle waarschijnlijkheid de laatste lidstaat is die het Eigen Middelenbesluit ratificeert? Wat zijn de gevolgen als het parlement besluit om niet tot ratificatie over te gaan of om de goedkeuring uit te stellen?

Hoewel de regering erin is geslaagd om de financiële enveloppe aanzienlijk kleiner te doen uitvallen dan oorspronkelijk de bedoeling was, betreuren deze leden dat op een tweetal punten geen resultaten zijn bereikt. Zij doelen hierbij op de verdubbeling van de structuurfondsen en het ongewijzigd laten van de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk (de VK-compensatie).

De verdubbeling van de structuurfondsen is teleurstellend omdat de Europese Rekenkamer zich in een rapport kritisch heeft uitgelaten inzake de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de structuurfondsuitgaven. Wordt het gezag van de Europese Rekenkamer niet ondergraven door aan haar kritische rapport geen enkele consequentie te verbinden?

Ten aanzien van de compensatie voor het Verenigd Koninkrijk informeren deze leden naar mogelijkheden die de regering ziet, om deze compensatie in de nabije toekomst te wijzigen.

De regering vermeldt dat zij meer tevreden is over de financiering via de BNP-sleutel dan via de BTW-grondslag. De leden van de RPF-fractie vragen zich af op welke manier de BNP-bijdrage per lidstaat exact wordt berekend. Zij vinden het ook niet geheel duidelijk waarom de in 1988 geïntroduceerde financieringsopzet beter zou aansluiten bij het welvaartsniveau van de lidstaten. Geeft de BTW-grondslag dan geen goede indicatie van de relatieve welvaart in een lidstaat? Of is de achterliggende reden dat de financiering via de BNP-sleutel voordeliger voor ons land is?

Met betrekking tot het EG-BNP is de Europese Commissie uitgegaan van een reële groei van 2,5% per jaar. Is deze aanname nog actueel? Welke budgettaire consequenties heeft een en ander? In hoeverre worden de incidentele meevallers gereserveerd voor eventuele groei in de latere jaren?

De leden van de RPF-fractie vragen een toelichting op twee passages met betrekking tot de landbouw. De regering gaat er van uit dat de EG-landbouwuitgaven tussen 1992 en 1999 met maar liefst 50% zullen stijgen. Deze leden willen een nadere onderbouwing van dit percentage. Is een dergelijk percentage niet te hoog ingeschat?

De mogelijkheid wordt beschreven dat de landbouwuitgaven boven het richtsnoer uitkomen als de monetaire reserve onvoldoende mogelijkheden biedt om extra uitgaven als gevolg van monetaire herschikkingen op te vangen. Is deze kans aanwezig, gelet op de lage dollarkoers?

De regering geeft in de Memorie van Toelichting aan dat een belangrijke voorwaarde voor instemming met de verhoging van de eigen middelen de versterking van de begrotingsdiscipline was. Deze versterking is gekomen dankzij een vernieuwd Inter-Institutioneel Akkoord. De leden van de RPF-fractie wijzen er op dat het Akkoord niet op het EG-Verdrag is gebaseerd, maar alleen bestaat bij instemming van de Raad van Ministers, Europese Commissie en Europees Parlement. Wat gebeurt er als één van deze drie partijen zich niet houdt aan de inhoud van het Akkoord of eenzijdig opzegt? Is dan nieuw overleg noodzakelijk?

De Europese Commissie heeft, zo begrijpen de leden van de RPF-fractie, tijdens de Ecofin-raad van 20 maart jl. aangegeven dat zij voorstander is van een evaluatie van het lopend beleid. Steunt de regering zo'n evaluatie, gelet op de toename van de EU-uitgaven? Zo ja, is zij bereid hierover met andere lidstaten van gedachten te wisselen? Zal zij deze evaluatie als een speerpunt van het Nederlandse voorzitterschap in de eerste helft van 1997 opvoeren?

8. Nadere beschouwing van de fractie van de SGP

Nederland is als een van de laatste landen bezig met de ratificatieprocedure. Het is niet ondenkbaar dat deze procedure eerst in de tweede helft van 1995 wordt afgerond. Is het juist dat de Unie in een dergelijke situatie geen mogelijkheid meer heeft om voor 1995 nog een gewijzigde aanvullende begroting te produceren? Tevens willen deze leden weten wat de consequenties zijn, indien Nederland het Eigen Middelen Besluit niet ratificeert.

Het Eigen Middelen Besluit voorziet, ondanks een kritisch rapport van de Europese Rekenkamer, in een verdubbeling van de uitgaven voor de structuurfondsen. De structuurfondsen zullen de komende periode een forse uitbreiding ondergaan. De leden van de SGP-fractie willen weten welk deel van de structuurfondsmiddelen is geoormerkt voor de rijkere lid-staten. Zij vragen of deze middelen reeds zijn verdeeld.

Deze leden vragen voorts of de regering met hen van mening is dat de forse groei van deze fondsen op gespannen voet staat met de door de Europese Rekenkamer gesignaleerde tekortkomingen in de sfeer van de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze uitgaven. Zijn of worden complementaire maatregelen getroffen ter verbetering van de doelmatigheid en rechtmatigheid van de uitgaven uit deze fondsen? Zo neen, wordt het gezag van de Europese Rekenkamer niet ondergraven, door aan haar kritische rapport geen praktische consequenties te verbinden?

Naar aanleiding van de budgettaire aspecten van het Eigen Middelen Besluit merken de leden van de SGP-fractie op dat een verdere verhoging van de Nederlandse afdrachten dan thans is afgesproken niet is uitgesloten. Zulks zou zich kunnen voordoen indien de groei van het EU-BNP groter is dan bij de opstelling van het Akkoord is voorzien. In het Akkoord is uitgegaan van een reële groei van 2,5% per jaar. Is deze aanname nog steeds actueel? Kan aangegeven worden welke procedure van toepassing is bij het herzien van de Financiële Perspectieven? Kan een dergelijke herziening in beginsel jaarlijks plaatshebben? De hier aan het woord zijnde leden vragen voorts of een overzicht gegeven kan worden van de geprognosticeerde en de gerealiseerde groeicijfers van het EU-BNP over de periode 1980–1994. Heeft zich in die periode de situatie voorgedaan dat de gerealiseerde groei lager uitviel dan de geprognosticeerde groei? Zo ja, heeft dit ooit geleid tot een neerwaartse bijstelling van het uitgavenplafond voor de Europese Gemeenschappen? Deze leden vragen voorts hoe de EU omgaat met meevallers op haar begroting.

Deze leden zijn van mening dat een situatie waarin de economische groei hoger uitvalt dan door de EU is geprognosticeerd, in beginsel ruimte schept voor compensatie voor de scheeftgetrokken netto-positie van Nederland. Is de regering voornemens in dat geval compensatie te eisen? Sluit de regering instemming harerzijds met een eventuele verhoging van het uitgavenplafond van de EU ten gevolge van een tussentijdse herziening van de Financiële Perspectieven uit, indien daarin of anderzins niet is of wordt voorzien in een redelijke mate van compensatie voor de forse verslechtering van de netto-positie van Nederland ten gevolge van het Eigen-Middelenbesluit? In dit verband wijzen deze leden op het feit dat voor een substantiële verhoging van de Financiële Perspectieven unanimiteit vereist is. Zij willen weten wanneer sprake is van een substantiële verhoging.

In de Memorie van Toelichting meldt de regering dat zij tevreden is met de ingeslagen weg met betrekking tot de structuur van de Eigen Middelen. De leden van de SGP-fractie delen de opvatting van de regering dat een versterking van het BNP-deel ten opzichte van het BTW-deel leidt tot een evenwichtiger en rechtvaardiger systeem van lastenverdeling in de Unie. Deze leden vragen hoe de BNP-bijdrage per lid-staat wordt berekend. Zijn de BNP-gegevens van alle lid-staten volledig vergelijkbaar? Wat wordt bedoeld met BTW-grondslag? Wanneer en hoe vindt de definitieve afrekening van de BTW-afdrachten plaats?

9. Nadere beschouwing van de fractie van het GPV

De leden van de GPV-fractie vragen wat het oordeel is van de regering over het onveranderd blijven van de Britse compensatie. Dat daarover breed ongenoegen bestaat en in de Kamer ook regelmatig is verwoord, mag bekend zijn, maar dat ontslaat niemand van de plicht deze compensatie op de eigen merites en rechtvaardiging te toetsen. Immers, hoewel de nadelen van deze eng-financiële boekhoudkundige aanpak evident zijn, de onevenwichtigheid in de communautaire begroting met de daarop zeer dominerende landbouwuitgaven was destijds toch een begrijpelijke aanleiding het zogenaamde «juste-retourbeginsel» aan de orde te stellen? Is wat toen voor het Verenigd Koninkrijk werd geaccepteerd thans ook niet voor Nederland aan de orde?

De leden van de GPV-fractie beschouwen de 1,27%-norm als een kwantitatieve afspraak die de lidstaten zekerheid moet bieden over de omvang van de EU-begroting en hun bijdragen daaraan. Zij kunnen zich echter niet aan de indruk onttrekken dat vervolgens onvoldoende naar de feitelijke aanwending van die middelen is gekeken. Wordt dit niet in de hand gewerkt doordat alle lidstaten optimaal willen profiteren van de vastgestelde EU-begroting, waardoor een praktische begrotingsbeheersing wordt bemoeilijkt? Een wezenlijke vraag is volgens deze leden of de uitgaven zinvol, beheersbaar, effectief, op het goede allocatieniveau en rechtmatig besteed worden. Deze vraag gaat vooraf aan de vraag of de afdrachten van Nederland aan de EG moeten worden verhoogd. Omdat hierdoor ook een groter beslag wordt gelegd op de krimpende uitgavenruimte binnen de rijksbegroting zijn deze leden van mening dat een fundamentele discussie hierover gewenst is. In hoeverre is het mogelijk de huidige BNP-gerelateerde norm op termijn om te vormen naar een reële uitgavennorm in relatie tot meer kwalitatieve ijkpunten voor samenstelling en omvang van de EU-begroting? Is een dergelijke benadering ook tijdens de onderhandelingen over het voorliggende Eigen Middelen Besluit door de regering aan de orde geweest? De leden van de GPV-fractie vragen of een dergelijke norm niet voor een neerwaartse druk op de uitgaven kan zorgen. Hoe staat de regering bijvoorbeeld tegenover het vastleggen van een taakstellende opbrengst uit fraudebestrijding en het jaarlijks laten doorlichten van delen van de Europese begroting, zoals in Nederland de heroverwegingsrapporten voor de rijksbegroting dat doen?

De leden van de GPV-fractie menen dat in het onderhavige wetsvoorstel een aantal elementen van belang is en een kritische beoordeling verdient. Dat betreft de geleidelijke verhoging van het plafond van de Eigen Middelen en het streven om bij het stelsel van Eigen Middelen meer rekening te houden met het vermogen van individuele lidstaten om bij te dragen. Volgens deze leden kan het één niet los gezien worden van het ander.

De leden van de GPV-fractie wijzen op een aantal gevaren die ook in de toekomst aanwezig zal zijn en die de vastgestelde omvang van de Eigen Middelen onder druk kan zetten.

Dat betreft allereerst het feit dat het niet mogelijk is gebleken om het aandeel van de landbouwuitgaven in de totale uitgaven substantieel te reduceren. Is het juist dat de stijging van de EG-landbouwuitgaven tussen 1992 en 1999 50% zal bedragen (pagina 10 van de Memorie van Toelichting)? Zo ja, wat is hier de oorzaak van? Als dat zo is, wat is dan nog de disciplinerende betekenis van het landbouwrichtsnoer? Wordt overigens voorondersteld dat de uitgaven voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid de komende jaren niet substantieel zullen dalen tengevolge vvan het nieuwe regime van de GATT en de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid?

Volgens de Memorie van Toelichting is het risico aanwezig dat de uitgaven zich boven het richtsnoer zullen gaan begeven. Erkent de regering hiermee dat het gevaar aanwezig is dat het plafond van 1,27% van het EG-BNP hierdoor dreigt te worden overschreden indien geen maatregelen worden genomen? Wat zal het standpunt van de regering zijn indien de Financiële Perspectieven vanwege deze reden worden verhoogd? Aan welke 'passende maatregelen' kan worden gedacht als dit dreigt te gebeuren (blz.7)?

Een tweede gevaar is volgens de leden van de GPV-fractie de sterke politieke druk om de omvang van de structuurfondsen te vergroten. Het streven om de middelen van deze structuurfondsen vooral voor de armere lidstaten aan te wenden is als zodanig een logische ontwikkeling, maar zet vervolgens wel het plafond onder druk. De leden van de GPV-fractie vragen echter in het bijzonder de aandacht voor de kwalitatieve inzet van de betreffende fondsenmiddelen. Zo is projectbeoordeling in het kader van de structuurfondsen, gegeven de grote afstand tussen Brussel enerzijds en de lidstaten of regio's anderzijds, zeer moeilijk. Bestaat er geen spanning tussen de door de Europese Rekenkamer vastgestelde twijfel over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de structuurfondsuitgaven enerzijds en de forse verhoging ervan anderzijds? Is juist bij de structuurfondsen niet een kritische heroverweging of evaluatie vanuit effectiviteit en doelmatigheid op zijn plaats?

In dit verband bespeuren deze leden tevens enige inconsequentie in het streven van de Nederlandse regering om enerzijds de structuurfondsen op termijn alleen voor de arme lidstaten te bestemmen en anderzijds de netto Nederlandse ontvangsten uit de structuurfondsen op kortere termijn (tot 1999) zo groot mogelijk te doen zijn (kamerstuk 24 099, pagina 10).

Een derde gevaar voor overschrijding van het plafond zien de leden van de GPV-fractie in het toenemende beroep dat op de EG-middelen wordt gedaan door de Middeneuropese en Oosteuropese landen. Dit lijkt ook te worden erkend nu twee nieuwe reserves worden ingesteld. Deze leden menen dat intensievere betrekkingen tussen deze landen en de EU voor 1999 consequenties zal kunnen hebben voor de afdrachten van Nederland aan de EG. Zullen de reserves hiertoe voldoende zijn of is het reëel te veronderstellen dat de afdrachten van Nederland als gevolg hiervan in de toekomst wellicht moeten worden verhoogd?

In het voorstel van de Europese Commissie is uitgegaan van een reële groei van het EG-BNP van 2,5% per jaar. De leden van de GPV-fractie vragen of deze aanname nog steeds actueel is. Welke budgettaire consequenties heeft een en ander? Deze leden stellen vast dat de verhoogde Nederlandse afdrachten reeds volledig in de meerjarencijfers zijn verwerkt. De vraag is relevant welke maatregelen worden overwogen indien het EG-BNP sneller groeit dan was voorzien bij de opstelling van het akkoord. Hierdoor zullen immers ook de Nederlandse afdrachten verder toenemen dan geraamd. Kan de regering hierop ingaan?

Tevens wensen zij een nadere onderbouwing hoe de BNP-bijdrage per land precies wordt berekend. Financiering via de BNP-sleutel is immers in toenemende mate bepalend voor de hoogte van de afdrachten van de lidstaten aan de EG. Welke invloed heeft de omvang van het 'zwart-geld en het grijze circuit' in landen op het BNP? Is de BNP-parameter fraudegevoelig? Waarom sluit volgens de regering financiering via de BNP-sleutel in plaats van via de BTW-grondslag beter aan bij de relatieve welvaart van de lidstaten? Speelt bij deze voorkeur mogelijk een rol dat financiering via de BNP-sleutel voor Nederland als voordeel heeft dat de afdrachten aan de EG zullen afnemen? Zo ja, in welke mate zal dit dan het geval zijn?

De leden van de GPV-fractie constateren dat met het vernieuwde Interinstitutioneel Akkoord (IIA) een verbetering van de begrotingsdiscipline wordt beoogd. Zij vragen naar de status van dit akkoord. Heeft deze overeenkomst in feite geen financiële regels in het leven geroepen, waarvoor geen of onvoldoende grondslag in het Verdrag bestaat? Kan bevestigd worden dat het IIA weliswaar het meerjarenkarakter van de communautaire uitgaven heeft bevestigd, maar bepaalde regels over de vaststelling van de begroting heeft opgeschort? In hoeverre wordt nog de hand gehouden aan de bepaling ex artikel 203, lid 9 van het Verdrag, die een jaarlijks maximumpercentage van de stijging van de niet-verplichte uitgaven mogelijk maakt, geënt op de uitgaven van het lopende begrotingsjaar? Wat gebeurt er indien één van de partijen zich niet aan de inhoud van het IIA houdt of het IIA eenzijdig opzegt? Wordt dan een nieuw overleg noodzakelijk?

De leden van de GPV-fractie constateren dat tot op heden een aantal landen het Eigen Middelen Besluit reeds heeft geratificeerd en Nederland waarschijnlijk één van de laatste landen zal zijn die hiertoe over zal gaan. Wat is de reden dat Nederland zo laat met de ratificatie is? Is het juist dat bij eventueel niet ratificeren de consequentie is dat er opnieuw onderhandeld moet worden? Volgens de Memorie van Toelichting wordt het besluit niet toegepast zolang niet alle lidstaten geratificeerd hebben. Vervolgens zal het besluit worden toegepast als ware het nieuwe systeem per 1 januari 1995 in werking getreden. Deze leden constateren hieruit dat zolang Nederland nog niet geratificeerd heeft het Eigen Middelen plafond van 1994 (1,20% van het BNP) blijft gelden. De (additionele) financiële ruimte voor 1995 van 0,01% zal worden vastgelegd in een gewijzigde aanvullende begroting (GAB). Hoe denkt de Nederlandse regering invulling te geven aan de GAB? Is het juist dat bij een ratificatie tegen het eind van 1995 geen feitelijke mogelijkheden voor een GAB meer resteren, zodat de extra ruimte onbenut blijft? Hoe groot zal deze «meevaller» zijn op de rijksbegroting voor 1995?

De voorzitter van de algemene Commissie voor Europese Zaken,

Ter Veer

De voorzitter van de vaste Commissie voor Financiën,

Ybema

De griffier van de algemene Commissie voor Europese Zaken,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Weisglas (VVD), Terpstra (CDA), Van Traa (PvdA), Verspaget (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Ter Veer (D66), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Leers (CDA), Sipkes (GroenLinks), Van Rooy (CDA), Woltjer (PvdA), ondervoorzitter, Hendriks (HDRK), Voûte-Droste (VVD), Schuurman (CD), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Van Oven (PvdA), Ybema (D66), Hoogervorst (VVD), Rouvoet (RPF), Van Waning (D66), Houda (PvdA) en Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Bukman (CDA), De Korte (VVD), Van Traa (PvdA), Blaauw (VVD), Verhagen (VVD), Lilipaly (PvdA), Van der PLoeg (PvdA), De Jong (CDA), Deetman (CDA), Van den Berg (SGP), Van der Hoeven (CDA), M. Vos (GroenLinks), Hillen (CDA), Sterk (PvdA), Boogaard (AOV), O. P. G. Vos (VVD), Poppe (SP), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Roethof (D66), Crone (PvdA), De Graaf (D66), Verbugt (VVD), Leerkes (U55+), Hoekema (D6), Adelmund (PvdA) en Lilipaly (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), De Korte (VVD), ondervoorzitter, Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, De Jong (CDA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA) en Van Walsum (D66).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Hofstra (VVD), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Van de Camp (CDA), vacature (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Crone (PvdA), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks)m Van Rooy (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Voûte-Droste (VVD), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA) en vacature (D66).

Naar boven