24 126
Volksgezondheidsbeleid 1995–1998

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rijswijk, 21 augustus 1997

Op 10 april jl. bracht de Gezondheidsraad zijn advies «Hormoonontregelaars in de mens» uit. Bij brief van 14 april jl. liet ik u weten dat ik een standpunt over dit advies van de Gezondheidsraad zou bepalen. Mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer deel ik u thans graag dat standpunt mede. Onderlinge afstemming was nodig. Ondanks onze gezamenlijke inspanning is daardoor de termijn die de Kaderwet adviescolleges stelt voor het bepalen van een standpunt helaas overschreden.

Ik heb waardering voor het advies van de Gezondheidsraad en kan me op hoofdlijnen verenigen met de aanbevelingen van de Commissie Hormoonontregelaars en de humane voortplanting en ontwikkeling.

De Gezondheidsraad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan hormoonontregelaars een regelrechte, acute bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Gelet op het feit dat in Nederland wel bevolkingsbreed blootstelling aan dergelijke stoffen optreedt, ben ik evenals de Gezondheidsraad van mening dat de mogelijke invloed van hormoonontregelaars op de gezondheid echter wel aandacht behoeft.

De door de Gezondheidsraad geconstateerde leemtes in kennis, vereisen nader onderzoek naar de mogelijke risico's van hormoonontregelaars voor de volksgezondheid. Met de Raad ben ik van mening dat de Nederlandse bevolking met betrekking tot de blootstelling aan hormoonontregelaars en gevoeligheid voor deze stoffen geen bijzondere positie inneemt in mondiaal verband, en dat derhalve internationaal gecoördineerd onderzoek de voorkeur verdient. In dit verband kan ik u mededelen dat in december 1996 in het Verenigd Koninkrijk een, mede op initiatief van het WHO-ECEH centrum te Bilthoven georganiseerde, «European workshop on the impact of endocrine disruptors on human health and wildlife», heeft plaatsgevonden. Ook hier werd geconcludeerd dat de kennis op dit moment onvoldoende is om oorzakelijke verbanden tussen blootstelling aan hormoonontregelaars en effecten bij de mens vast te kunnen stellen. Een van de doelstellingen van deze workshop in het Verenigd Koninkrijk was om consensus te bereiken over aard en omvang van het probleem en prioritering van onderzoek, waarbij internationale coördinatie een vereiste is. Dit laatste zal door de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de daarvoor geschikte gelegenheden ook worden uitgedragen.

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heb ik naar aanleiding van het rapport «Volksgezondheidaspecten van oestrogene stoffen in het milieu», dat het RIVM in mei 1996 in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgebracht heeft, opdracht gegeven te inventariseren waar de kennislacunes zich bevinden en de mogelijkheden te verkennen voor vervolgonderzoek. Voor uitvoering van eventueel onderzoek wordt inkadering in Europees verband beoogd. De aanbevelingen van de Gezondheidsraad voor doelgericht onderzoek naar mogelijke risico's van hormoonontregelaars voor de volksgezondheid zullen hier in meegenomen worden.

De wetenschappelijke discussie, die internationaal gevoerd zal worden, zal door mij nauwlettend worden gevolgd. Indien resultaten van onderzoek daartoe aanleiding geven, zal ik de Gezondheidsraad hierover advies vragen.

Ik vertrouw er op u hiermee naar behoren te hebben ingelicht.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven