Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24117 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24117 nr. 3 |
Op 31 december 1994 bedroeg de totale gevestigde staatsschuld f 360 251, 9 miljoen. Een klein deel van deze schuld, f 92 miljoen ofwel 0,03%, werd gevormd door een perpetuele schuld, welke was ingeschreven op rekeningen op naam in de Grootboeken der Nationale Schuld.
De regels voor het beheer van deze grootboeken dateren uit 1809 en zijn in 1914 gedeeltelijk aangepast aan de toen geldende eisen van het maatschappelijk verkeer.
Inmiddels zijn 80 jaren verstreken. In deze periode hebben zich opnieuw belangrijke ontwikkelingen voorgedaan op financieel- en economisch gebied. De regels voor het beheer van de Grootboeken zijn na 1914 echter niet meer herzien. Thans maken zij een adequaat beheer van de Grootboeken en de daarin ingeschreven schuld nagenoeg onmogelijk.
Het voorstel beoogt een oplossing te bieden voor dit probleem.
Omdat het bestaan van een perpetuele schuld en Grootboeken nagenoeg geen bekendheid (meer) geniet bij het publiek, zal allereerst in de hoofdstukken 2 tot en met 6 kort worden ingegaan op het ontstaan van die schuld, het ontstaan van de Grootboeken en de totstandkoming van regels voor het beheer daarvan. In hoofdstuk 7 zal aandacht worden besteed aan de ontwikkelingen na 1914 en de problemen die zijn ontstaan doordat de regels voor het beheer van de Grootboeken niet zijn aangepast. In hoofdstuk 8 zal een oplossing voor de gerezen problemen worden voorgesteld. Tenslotte zullen in hoofdstuk 9 de kwaliteitsaspecten van de regelgeving in dit voorstel aan de orde komen.
2. De oorsprong van de grootboekschuld
Het ontstaan van de grootboekschuld hangt nauw samen met het ontstaan van de Staat der Nederlanden zoals wij deze nu kennen.
Van oudsher werden leningen vooral aangegaan voor het voeren van oorlogen. Ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1579–1795) was dit al niet anders: de diverse provincies, de beide admiraliteiten en de generaliteit zagen zich herhaaldelijk genoodzaakt schulden aan te gaan om een leger op de been te kunnen brengen. Toen in 1795 de Bataafse Republiek werd uitgeroepen, was een groot deel van deze schulden nog niet afgelost. In de Staatsregeling van 2 mei 1798 werd, – naar Frans voorbeeld –, bepaald dat de nog uitstaande schulden één en ondeelbaar waren en als nationale schuld dienden te worden aangemerkt.1
Om de omvang van deze nieuwe nationale schuld vast te kunnen stellen, dienden de voor de oude schulden afgegeven schuldbewijzen te worden verwisseld in zogenaamde «Nationaale Schuldbrieven» . Hierbij werden (voor het eerst) rentecoupons afgegeven.2
3. Het Grootboek der Publieke Schuld
Omdat de verwisseling van oude schuldbewijzen in nieuwe schuldbewijzen aanmerkelijk meer tijd kostte dan men verwacht had en er bovendien valse coupons in omloop kwamen, besloot men in 1809, – de Bataafse Republiek had inmiddels plaatsgemaakt voor het Koninkrijk Holland –, dat zowel de oude als de nieuwe schuldbewijzen dienden te worden ingeleverd, zodat de schulden konden worden ingeschreven op rekeningen op naam in een zogenaamd «Grootboek der Publieke Schuld».3
Teneinde de juistheid van deze administratie zoveel mogelijk te kunnen garanderen, werden strenge voorwaarden gesteld aan de in- en overschrijving van bedragen en, – wat men van oudsher aanduidt als –, «het stellen resp. doorhalen van aantekeningen van rechten van derden en andere verbanden op inschrijvingen» in dit grootboek. Ook aan de betaalbaarstelling van de rente op de ingeschreven bedragen werden bijzondere voorwaarden verbonden.4
4. Het Grootboek der 2½% Nationale Schuld van 1814
Maatregelen als deze konden niet voorkomen dat 's-lands financiële situatie zienderogen verslechterde. In februari 1810 was de situatie van de schatkist reeds zodanig, dat men zich genoodzaakt achtte de helft van de rente op de publieke schuld betaalbaar te stellen in de vorm van zg. «quitantien».5 Toen het Koninkrijk Holland in juli 1810 werd ingelijfd bij Frankrijk, werd besloten nog maar éénderde deel van de verschuldigde rente betaalbaar te stellen.6 Ook deze betalingen werden echter nog vaak en langdurig uitgesteld. Na het vertrek van de Fransen in november 1813 was de schatkist leeg.
Teneinde het geschonden vertrouwen van de schuldeisers zoveel mogelijk te herstellen, middelen te vinden om de wederopbouw van het land te kunnen financieren en tevens de administratie van de nationale schuld verder te vereenvoudigen, werden de verschillende op dat moment in het Grootboek der Publieke Schuld ingeschreven schulden geconverteerd en vervangen door één nieuwe 2½% perpetuele schuld.7
Gekozen werd voor een 2½% perpetuele schuld, omdat meer dan de helft van de in het Grootboek der Publieke Schuld ingeschreven schulden reeds uitstond tegen 2½% en bovendien een groot deel van de in het Grootboek der Publieke Schuld ingeschreven schulden reeds een perpetueel karakter kende.
Men was van mening dat de houders van perpetuele schulden en de houders van niet-perpetuele schulden op gelijke wijze behandeld dienden te worden.8 Kenmerk van een perpetuele schuld was bovendien dat men weliswaar gehouden was tot betaling van de rente, doch niet verplicht kon worden tot aflossing van de hoofdsom.9
Wel nam men de verplichting op zich om jaarlijks een bepaald bedrag van de nieuwe schuld te amortiseren.10
De houders van rekeningen in het Grootboek der Publieke Schuld dienden zich binnen 10 jaar aan te melden, zulks op straffe van verval van hun rechten aan de toenmalige Amortisatiekas.
Tegen afschrijving van het op hun rekening ingeschreven bedrag (en bijbetaling van een bedrag in contanten) ontvingen zij dan bewijzen waarmee zij de nieuwe (perpetuele) schuld met ingang van 1 januari 1815 konden laten inschrijven in een nieuw «Grootboek der Nationale schuld».
Ook aan de in- en overschrijving van bedragen en het stellen resp. doorhalen van aantekeningen van rechten van derden op inschrijvingen in dit nieuwe grootboek waren strenge voorwaarden gesteld. Hetzelfde gold voor de betaalbaarstelling van de rente.11
Veel voorwaarden uit 1809 waren nagenoeg letterlijk overgenomen.
Ook nadien werden nog nieuwe perpetuele schulden aangegaan.
In 1832 werd een 5% Grootboek aangelegd.
In 1844 werden achtereenvolgens een 3% en een 4% Grootboek aangelegd. Een deel van de in het 5% Grootboek van 1832 ingeschreven schulden werd afgelost. Het restant werd naar keuze van de schuldeisers afgelost, dan wel verwisseld in schulden rentende 4% per jaar en ingeschreven in het 4% Grootboek.
Het 5% Grootboek van 1832 werd in de loop van 1845 gesloten.
In 1886 werd een 3½% Grootboek aangelegd. De schulden ingeschreven in het 4% Grootboek van 1844 werden naar keuze van de rekeninghouder afgelost, dan wel verwisseld in schulden rentende 3½% per jaar en – opnieuw naar keuze van de rekeninghouder – ingeschreven in het nieuwe 3½% Grootboek of belichaamd in schuldbewijzen aan toonder.
Op 1 maart 1896 ging het 3½% Grootboek van 1886 over in een 3% Grootboek. De (oude) schulden die nog stonden ingeschreven in het 3% Grootboek van 1844 werden ambtshalve overgeschreven. Het 3% Grootboek van 1844 werd gesloten. De schulden ingeschreven in het 3½% Grootboek van 1886 werden naar keuze van de rekeninghouder afgelost of verwisseld.
In 1910 tenslotte werd een 3½% Grootboek aangelegd.12
Ook voor deze grootboeken golden de voorwaarden die reeds van toepassing waren op het 2½% Grootboek uit 1814. Deze voorwaarden werden in de loop der tijd slechts op ondergeschikte punten gewijzigd of aangevuld.
In 1913 waren er, zoals uit het bovenstaande reeds kon worden afgeleid, alleen nog een 2½%, een 3% en een 3½% Grootboek over.
De grotendeels uit de periode 1809–1815 daterende voorwaarden voor in- en overschrijving van bedragen en het stellen resp. doorhalen van aantekeningen van rechten van derden op inschrijvingen, waren inmiddels sterk verouderd en vertoonden op tal van punten leemten waarin niet duidelijk was of het algemene burgerlijke recht gold, óf dat juist hiervan afgeweken diende te worden. Zij dateerden immers al van vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek.
Op 1 januari 1914 traden de Grootboekwet (Wet van 7 april 1913, Stb. 1913, 123), het Grootboekbesluit 1913 (K.B. van 5 augustus 1913, Stb. 1913, 345) en het koninklijk besluit van 28 oktober 1913 (Stb. 399) in werking.13 Er werden nieuwe Grootboeken open gesteld. In de bestaande Grootboeken werden geen nieuwe rekeningen meer geopend. Bij overschrijving van een (deel van een) in de bestaande Grootboeken ingeschreven bedrag volgde automatisch opening van een rekening in een nieuw Grootboek. De na 30 jaar nog in de bestaande Grootboeken resterende inschrijvingen zouden ambtshalve worden overgeboekt naar de nieuwe Grootboeken.
Voor de nieuwe Grootboeken waren nieuwe voorwaarden vastgesteld voor wat betreft de in- en overschrijving van bedragen en het stellen resp. doorhalen van aantekeningen van rechten van derden op inschrijvingen. Omdat men echter zoveel mogelijk alleen de gebreken van de oude voorwaarden had willen opheffen en geen wijziging had willen brengen in datgene wat goed was gebleken, waren veel oude voorwaarden opnieuw nagenoeg ongewijzigd overgenomen.14
Uitgangspunt bleef dat:
1. boekingen in principe alleen werden verricht op aanvraag van degene op wiens naam de inschrijving resp. het recht van een derde op die inschrijving in de Grootboeken was gesteld, en
2. de Directeur van de Grootboeken, belast met de zorg voor die Grootboeken, zich strikt lijdelijk diende op te stellen.
Omdat het bestaande systeem van rente-inning ten kantore van de Directie van de Grootboeken door een groot deel van het publiek te omslachtig (duur) werd geacht, was voorzien in de aanleg van zgn. Grootboeken B. De rente op bedragen ingeschreven op een rekening in de Grootboeken B werd betaalbaar gesteld op zgn. rentebewijzen aan toonder (coupons) bij De Nederlandsche Bank N.V.
De rente op bedragen ingeschreven op een rekening in zgn. Grootboeken A werd, net als voorheen, betaalbaar gesteld ten kantore van de Directie van de Grootboeken, na overlegging van een getekende quitantie.
De reeds in 1809 geïntroduceerde mogelijkheid tot inschrijving van bedragen met het oog op de uitgifte van schuldbewijzen aan toonder, – zogenaamde «certificaten of acten van aandeel of van deelgeving» -, door particuliere administratiekantoren was gehandhaafd, met dien verstande dat nu aan alle houders van dergelijke certificaten een in de wet vastgelegd zelfstandig recht op overschrijving van het op het certificaat gedrukte bedrag op een rekening in de Grootboeken was toegekend.15 Daarnaast konden nu ook tegen directe afschrijving van bedragen ingeschreven op rekeningen in de nieuwe Grootboeken, schuldbewijzen aan toonder worden verkregen, resp. tegen inlevering van schuldbewijzen, bedragen worden in- of bijgeschreven op rekeningen in de nieuwe Grootboeken.
De voorwaarden voor in- en overschrijving golden evenzeer voor de af- en bijschrijving.
Na 1914 zijn geen nieuwe grootboeken meer aangelegd.
Evenmin werden nog perpetuele schulden met een ander rentepercentage aangegaan. Alleen in 1931 en in 1944 werd nog de mogelijkheid geboden om tegen een (dagelijks) vastgestelde koers in te schrijven op een 3% perpetuele lening. Ook deze schuld werd ingeschreven op rekeningen op naam in het bestaande 3% Grootboek.16
In 1948 onderging de Grootboekschuld zijn laatste uitbreiding. In verband met de naasting van de aandelen van De Nederlandsche Bank N.V. ontvingen de aandeelhouders een inschrijving in het 2½% Grootboek voor een bedrag gelijk aan tweemaal het nominale bedrag van hun aandelen.17
Omdat de belangstelling voor inschrijving in de Grootboeken B gering bleef, werden op verzoek van de Directie van de Grootboeken kort na 1958 nagenoeg alle (wél) in de Grootboeken B ingeschreven bedragen overgeschreven naar rekeningen in de Grootboeken A.
Inmiddels is door amortisatie18, de afgifte van schuldbewijzen aan toonder, het in betaling geven van grootboekschuld voor belastingen19, het afwikkelen van het zgn. manco voortvloeiend uit de naoorlogse effectenregistratie20 en de beëindiging van de activiteiten van administratiekantoren die certificaten hadden uitgegeven21, de omvang van de ingeschreven grootboekschuld teruggelopen van f 917,3 miljoen per 31 december 1914 tot f 92 miljoen per 31 december 1994.
Mede door een stijging van de totale gevestigde staatsschuld van f 1 143,2 miljoen naar f 360 251,9 miljoen, is het aandeel van de ingeschreven grootboekschuld in de totale gevestigde staatsschuld in die periode teruggelopen van 80,2% naar 0,03%.
Het aantal Grootboekrekeningen is gedaald van 24 877 naar ongeveer 6200.
Veel rekeningen staan op naam van oude instellingen van weldadigheid, zoals armenbesturen, weduwenbeursen en hofjes, provincies, gemeenten, waterschappen, oude kerkelijke gemeenten en instellingen, zoals patronaten, diaconieën, vicarieën en kosterijen, ziekenhuizen, begraafplaatsen, bijbelgenootschappen, kloosters, gilden, studiefondsen, de staat en vanwege de staat bestuurde instellingen en particulieren.
Op een deel van de inschrijvingen rust een recht van een derde, i.c. een pandrecht of een recht van vruchtgebruik.
Gebleken is dat de Grootboeken nog maar bij een zéér klein publiek enige bekendheid genieten. Bijna niemand (inclusief de rekeninghouders zelf) kent (meer) de voorwaarden van de Grootboekwet.
Zijn de voorwaarden bekend(gemaakt), dan blijkt steeds vaker dat betrokkenen tot de conclusie komen dat het voordeel van in- of overschrijving resp. het stellen of doorhalen van een aantekening van een recht van een derde op een inschrijving, niet opweegt tegen de moeite welke zij moeten nemen om deze te bewerkstelligen.
In een toenemend aantal gevallen overtreffen ook de kosten die gemaakt moeten worden om te kunnen voldoen aan de voorwaarden van de Grootboekwet, de (rente-)baten die een in Grootboek-inschrijving op korte termijn oplevert.
Nog altijd geldt bijvoorbeeld dat wanneer de handtekening van een rechthebbende niet bekend is bij de Directie van de Grootboeken, deze in Amsterdam ten overstaan van de Directeur van de Grootboeken moet worden gesteld of door een notaris voor echt moet worden erkend, alvorens door de Directie van de Grootboeken enige actie kan worden ondernomen.
Erfgenamen van overleden rechthebbenden en legatarissen dienen van hun recht te doen blijken door overlegging van zowel een door een notaris opgestelde verklaring van erfrecht, als bescheiden die tot staving van de inhoud van die verklaring kunnen dienen. Voor de inhoud van de verklaring van erfrecht zelf gelden speciale voorschriften.
Ook gevolmachtigden dienen een notariële akte van volmacht te overleggen.
Voor alle aanvragen en verklaringen, behoudens de verklaring van erfrecht, moet gebruik worden gemaakt van speciale formulieren. Deze dienen te worden aangevraagd bij de Directie van de Grootboeken en worden tegen betaling verkrijgbaar gesteld.
Voor bijna alle rekeningen geldt dat de rente eerst kan worden geïnd na overlegging van een getekende quitantie.
Ook moeten op grond van de wet voor nagenoeg iedere verrichting kosten in rekening worden gebracht.
Het minimumsaldo op een Grootboekrekening bedraagt echter nog altijd f 50.22
Gevolg van een en ander is dat rechthebbenden al dan niet bewust hun recht laten voor wat het is. Ook vervreemding of verwerving van Grootboekinschrijvingen blijft steeds vaker uit.
Hoewel reeds tijdens de parlementaire behandeling van de Grootboekwet melding werd gemaakt van de mogelijkheid dat de Directie van de Grootboeken wist dat een rekeninghouder niet meer bestond, is inmiddels van bijna 1000 rekeningen in de 2½%- en 3% Grootboeken (de oudste schulden) niet meer bekend wie thans de houder is.23
Tenslotte brengt het feit dat men niet op de hoogte is van de voorwaarden van de Grootboekwet met zich dat de administratie van de op naam gestelde grootboekschuld verhoudingsgewijs bijna twee maal zoveel tijd in beslag neemt als de administratie van de overige op naam gestelde staatsschuld.
Ondanks deze ontwikkelingen en het feit dat sinds 1948 bij de uitgifte van openbare leningen de mogelijkheid wordt geboden schulden te laten inschrijven op rekeningen op naam in zogenaamde Schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk, voor het beheer waarvan bij Wet slechts zeer algemene regels worden gegeven en geen lijdelijkheid is voorgeschreven, zijn de voorwaarden van de Grootboekwet sinds 1914 niet gewijzigd.24
Wel is in 1978 een wet tot wijziging van de Grootboekwet tot stand gekomen (Wet van 12 april 1978, Stb. 1978, 188).
Deze wet voorziet in een formele opheffing van de Grootboeken B, de introductie van de mogelijkheid tot rentebetaling door overschrijving op een door de rechthebbende opgegeven bank- of girorekening, zoals bij de schuldregisters, en een wijziging van de regeling op grond waarvan kosten worden berekend.
De datum van inwerkingtreding van deze wet is echter nimmer vastgesteld, omdat bij de voorbereiding van de uitvoeringsmaatregelen de contouren van de in het onderhavige voorstel gesignaleerde problematiek duidelijk zichtbaar werden.
Duidelijk moge zijn dat er redenen zijn om te komen met verdergaande maatregelen dan verwoord zijn in de wijzigingswet van 1978.
Immers, ook indien deze wet in werking treedt, zal, mede doordat het lijdelijkheidsprincipe wordt gehandhaafd, het aantal rekeningen waarvan de houder onbekend is, toenemen.
Als gevolg van de geldontwaarding en het teruglopen van de gemiddelde omvang van ingeschreven bedragen door bijvoorbeeld vererving, zal de verhouding tussen de kosten gemoeid met het voldoen aan de voorwaarden van de Grootboekwet (m.n. notariskosten) en het financiële belang van verwerving of vervreemding van een Grootboekinschrijving steeds ongunstiger worden, waardoor een toenemend aantal rechthebbenden zich niet meer meldt.
Aflossing tegen nominale waarde of inkoop tegen beurskoers van de grootboekschuld wordt, gezien het feit dat daartoe gelden aangetrokken zouden moeten worden tegen een rente die hoger is dan de rente op de grootboekschuld, niet opportuun geacht.
Aflossing zou met zich brengen dat zij die grootboekschuld hebben ingekocht tegen een lage beurskoers een onevenredig voordeel genieten.25
Bij inkoop geldt bovendien dat, gezien de uiterst geringe omvang van de (beurshandel in) grootboekschuld, een actieve opstelling van de zijde van de staat zou resulteren in een stijging van de beurskoers die zich bij een normale omvang van de beurshandel en een normaal koersverloop niet zou voordoen.
Zij die grootboekschuld hebben ingekocht tegen een hoge (beurs)koers, zouden een geringer voordeel genieten dan zij die grootboekschuld hebben ingekocht tegen een lage (beurs)koers.
Voorgesteld wordt dan ook de ingeschreven grootboekschuld te brengen onder de voorwaarden die gelden voor het beheer van de schuldregisters en indien en voor zover zulks niet mogelijk is gelet op de regels voor de inrichting en het beheer van die schuldregisters of indien de rechthebbenden zulks niet wenselijk achten, voor die schuld schuldbewijzen aan toonder beschikbaar te stellen.
Bij Wet van 30 november 1949 (Stb. 1949, J 529) zijn algemene regels voor het beheer van de schuldregisters gesteld. Uitgangspunt is ook hier dat boekingen in principe alleen worden verricht op aanvraag van degene op wiens naam de inschrijving, resp. het recht van een derde op die inschrijving, in het schuldregister is gesteld.
De Minister van Financiën en de Agent van het Ministerie van Financiën, – laatstgenoemde is belast met de zorg voor de schuldregisters – geven nadere invulling aan deze regels en kunnen deze nadere invulling zonodig wijzigen teneinde in te spelen op maatschappelijke ontwikkelingen.26
In grote lijnen kan dezelfde procedure worden gevolgd als in 1814.
Dit betekent dat met ingang van een nader vast te stellen datum geen boekingen in de bestaande Grootboeken meer plaatsvinden.
Rechthebbenden dienen zich binnen een bepaalde termijn aan te melden, op straffe van verval van hun recht.
Nadat deze aanmelding heeft plaatsgevonden zullen bedragen ingeschreven in de bestaande Grootboeken kunnen worden overgeschreven naar rekeningen in daartoe aangelegde nieuwe schuldregisters of worden afgeschreven met het oog op afgifte van schuldbewijzen aan toonder.
De procedure van 1914, volgens welke uitsluitend bij vrijwillige overschrijving van een in de oude Grootboeken ingeschreven bedrag op verzoek van de rekeninghouder, automatisch opening van een rekening in een nieuw Grootboek volgde, kan hier niet worden toegepast.
In 1914 immers kende de grootboekschuld nog een behoorlijke omvang en werd zij nog vrij veelvuldig verhandeld.
Thans is van een courante grootboekschuld geen sprake meer.
Wanneer op dit punt dan ook dezelfde procedure gevolgd zou worden als in 1914, zou deze opnieuw jaren in beslag nemen.
Ook zou van een bij handhaving van de grootboekschuld als zodanig noodzakelijke sanering van de administratie geen sprake kunnen zijn, wanneer net als in de procedure van 1914 na het verstrijken van een bepaalde termijn de dan nog in de Grootboeken voorkomende inschrijvingen ambtshalve zouden worden overgebracht naar de nieuwe schuldregisters.
Zoals hierboven al werd aangegeven, bedroeg het aantal Grootboek-rekeningen per 31 december 1994 ongeveer 6200.
Van bijna 1000 van deze rekeningen was de houder onbekend. Het ging hier om een bedrag van bijna f 1 mln.
Op 22 februari 1995 stond op 144 van de 5187 Grootboek-rekeningen waarvan de houder bekend was, een bedrag van f 100 000 of meer. Het ging hier om een totaalbedrag van f 43,5 mln. De resterende f 46,8 mln was verdeeld over:
– 1326 rekeningen met een saldo kleiner dan f 100 000, maar groter dan of gelijk aan f 10 000;
– 2750 rekeningen met een saldo kleiner dan f 10 000, maar groter dan of gelijk aan f 1 000;
– 900 rekeningen met een saldo kleiner dan f 1 000, maar groter dan of gelijk aan f 100, en
– 67 rekeningen met een saldo kleiner dan f 100.
9. Kwaliteit van de regelgeving
De in het wetsontwerp vervatte regeling heeft betrekking op de administratie van de staatsschuld. Doelstelling van deze regeling is vereenvoudiging van procedures en schoning van de administratie.
De regeling bevat in hoofdzaak voorschriften houdende procedures om de op rekeningen in de Grootboeken der Nationale Schuld ingeschreven schuld voor zover mogelijk is te kunnen brengen onder de voorschriften die gelden voor het beheer van de schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk dan wel voor bedoelde schuld schuldbewijzen aan toonder te kunnen afgeven.
Uitvoeringsvoorschriften worden vastgelegd bij ministeriële regeling.
De aan de uitvoering van de regeling verbonden bestuurlijke lasten voor de overheid bestaan uit het opstellen van regelgeving en het toepassen van de procedures.
Bij de uitvoering van de regeling is met name het Agentschap van het Ministerie van Financiën betrokken.
Overschrijving van de schuld welke is ingeschreven op rekeningen in de Grootboeken der Nationale Schuld naar rekeningen in Schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk of afgifte van schuldbewijzen aan toonder voor bedoelde schuld, op voorwaarde dat aanmelding heeft plaatsgevonden, betekent dat overgegaan kan worden tot een schoning van (een deel van) de administratie van de op naam gestelde (openbare) staatsschuld.
Intrekking van de Grootboekwet heeft tot gevolg dat uniformiteit ontstaat in de voorwaarden voor de administratie van die schuld.
Aangezien de te hanteren procedures belangrijk zijn vereenvoudigd, mag worden verwacht dat de handhaving eenvoudiger zal zijn. Na een relatief korte overgangsfase zal de werkdruk voor het bestuurlijk apparaat voor wat betreft de administratie van de grootboekschuld op naam afnemen.
Tenslotte behoeft voor de uitvoering van dit voorstel geen voorziening getroffen te worden op de Rijksbegroting.
Overschrijving van bedragen van Grootboekrekeningen naar Schuldregisterrekeningen en afschrijving van bedragen van Grootboekrekeningen tegen afgifte van schuldbewijzen aan toonder, brengen, mits tijdige aanmelding heeft plaatsgevonden, geen wijziging in de rechten van betrokkenen.
Wel zal men worden geconfronteerd met kosten voor het aanhouden van een rekening in een schuldregister of het aanhouden van een effectendepot bij een bank of commissionair.
Hier staat echter tegenover dat de rente op bedragen ingeschreven op een rekening in een schuldregister automatisch wordt overgemaakt naar een door de rekeninghouder opgegeven bank- of girorekening, terwijl ook voor andere administratieve handelingen niet meer apart behoeft te worden betaald. Veel Grootboek-rekeninghouders maken reeds gebruik van de diensten van een bank of commissionair bij de inning van de rente (volmacht) . Ook hiervoor zijn kosten verschuldigd. Bovendien neemt door vereenvoudiging van de voorschriften de verhandelbaarheid van zowel de ingeschreven grootboekschuld als de grootboekschuld aan toonder toe.
In de tekst van het wetsvoorstel is de hierboven in grote lijnen uiteengezette procedure nader uitgewerkt. De artikelsgewijze toelichting moge hier als leidraad fungeren.
Dit artikel voorziet in de opening van schuldregisters waarin desgewenst een deel van de grootboekschuld kan worden ingeschreven.
De Wet van 30 november 1949 Stb. J 529 geeft de algemene regels nopens het beheer van schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk.
Onder «boeking» in de zin van lid 1 wordt verstaan:
– het in- of overschrijven van een bedrag,
– het aantekenen of het laten vervallen van de aantekening van het feit dat :
– een inschrijving is bezwaard met een recht van een derde op die inschrijving – i.c. een pandrecht of een recht van vruchtgebruik –,
– een inschrijving resp. het recht van een derde op een inschrijving is beslagen,
– ter zake van een inschrijving certificaten of akten van deelgeving zijn afgegeven,
– voor een inschrijving een bepaling als bedoeld in artikel 928 boek 4 BW (fideï-commis de residuo) geldt,
– afschrijving van een (deel van een) bedrag in verband met de afgifte van schuldbewijzen aan toonder, enz.
Omdat in de Grootboekwet aan de houders van certificaten (of akten) van deelgeving een zelfstandig recht op overschrijving van het op een certificaat uitgedrukte bedrag op een rekening in de Grootboeken is toegekend, zullen certificaathouders worden aangemerkt als rechthebbenden op een inschrijving.
Het administratiekantoor op wiens naam de Grootboekinschrijving staat zal worden beschouwd als de door de certificaathouders ter zake van de ontvangst van de rente gevolmachtigde.
Om vast te stellen of degene die zich aanmeldt daadwerkelijk rechthebbende is, derde-gerechtigde is of degene is die beslag heeft doen leggen op een inschrijving of een recht van een derde op een inschrijving, zal in eerste instantie gekeken worden naar de tenaamstelling van de desbetreffende Grootboekrekening c.q. de tenaamstelling van de daarbij geplaatste aantekeningen.
Stemmen de tenaamstelling en de naam van degene die zich heeft aangemeld niet overeen, dan zal betrokkene gevraagd worden nader bewijs te leveren.
Certificaathouders dienen hun certificaten in te leveren.
Ingevolge lid 3 worden de rechten op inschrijvingen, rechten van derden op inschrijvingen, beslagen op inschrijvingen en beslagen op rechten van derden op inschrijvingen, verkregen onderscheidenlijk gelegd vóór het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, beoordeeld naar de tijdens de verkrijging van het recht resp. de inbeslagneming geldende bepalingen. Een identieke bepaling treft men aan onder artikel 86 lid 4 Grootboekwet.
In lid 4 wordt melding gemaakt van inschrijvingen ten name van voormalige gilden.
In 1798 zijn ingevolge artikel 53 van de Staatsregeling des Bataafschen Volks de toenmalige gilden opgeheven.
Bij (niet gepubliceerd) Koninklijk Besluit van 26 juli 1820 no. 74 zijn voorschriften gegeven voor de liquidatie en vereffening van de overgebleven fondsen en verdere bezittingen van de voormalige gilden en is aangegeven hoe in den vervolge met hetgeen na die vereffening overblijft moet worden gehandeld: gemeenten werden met bedoelde liquidatie en vereffening belast en konden desgewenst de bezittingen die nadien resteerden, publiekelijk verkopen en voor de opbrengst daarvan inschrijvingen in het Grootboek der Nationale Werkelijke Schuld aanschaffen.
Hetgeen er na de vereffening aan contanten, effecten en andere goederen overbleef, werd onder het duurzaam beheer van bedoelde gemeenten gesteld. Zo ook bedoelde Grootboekinschrijvingen.
De contanten en de jaarlijkse opbrengst van overgebleven effecten en andere bezittingen diende te worden besteed aan de armenzorg in de gemeente in kwestie.
De H.R. heeft in 1895 (H.R. 27 december 1895, W 6748) uitdrukkelijk beslist dat het Koninklijk Besluit van 26 juli 1820 geen betrekking heeft op de eigendom van het vermogen van de voormalige gilden, doch alleen op de bestemming van de daaruit voortvloeiende inkomsten.
Gevolg van een en ander is dat de gemeente in kwestie wel het beheer over een inschrijving heeft, maar niet over deze inschrijving mag beschikken. Verkoop is dan ook uitgesloten, zelfs wanneer de kosten de baten (nagenoeg) overtreffen.
De Directie van de Grootboeken heeft steeds een aanzienlijke administratie moeten aanhouden van vele kleine bedragen.
Ook tegen de achtergrond van de uitvoering van het onderhavige voorstel levert het feit dat destijds verzuimd is aan te geven wie bevoegd is om te beschikken over de fondsen en verdere bezittingen van de voormalige gilden problemen op. De rechthebbende op de inschrijving (de schuldeiser) is immers niet bekend. Hij kan zich niet aanmelden.
Om aan deze situatie een einde te maken wordt voorgesteld de beschikkingsbevoegdheid t.a.v. bedoelde inschrijvingen te leggen bij de gemeenten die reeds belast zijn met het beheer van deze inschrijvingen.
Bij een aantal inschrijvingen in de grootboeken is ooit aantekening gemaakt van een (testamentaire) onvervreemdbaarheids-clausule als bedoeld in artikel 931 boek 4 BW.
Dateert deze clausule van ná 1 oktober 1838 of is de erflater die deze clausule vóór 1 oktober 1838 in zijn testament heeft laten opnemen ná 1 oktober 1838 overleden, dan wordt deze clausule conform artikel 931 boek 4 voor niet geschreven gehouden en is vervreemding van de inschrijving mogelijk. Dateert de clausule van vóór 1 oktober 1838 en is de erflater vóór 1 oktober 1838 overleden, dan wordt nochtans aangenomen dat deze clausule rechtgeldig is en is een eventuele vervreemding van de inschrijving niet mogelijk, zelfs niet wanneer de kosten de baten overtreffen.
Om aan deze situatie een einde te maken wordt in lid 6 voorgesteld om ook beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 931 boek 4 BW, welke dateren van vóór de inwerkingtreding van het Burgerlijk Wetboek op 1 oktober 1838, voor niet geschreven te houden.
De procedure die gevolgd zal worden, is uitgewerkt in de artikelen 5 tot en met 17. Artikel 5 gaat vooral in op de goederenrechtelijke verhoudingen. De artikelen 6 tot en met 17 bevatten met name bepalingen die van belang zijn voor de administratieve afhandeling.
Alleen rechthebbenden en derden die rechten kunnen doen gelden op een ten tijde van het inwerking treden van deze wet in de Grootboeken ingeschreven bedrag dienen zich aan te melden. Hetzelfde geldt voor beslagleggers.
Het voornemen bestaat om rechthebbenden, derden en eventuele beslagleggers, waarvan het adres bekend is bij de Directie van de Grootboeken, aan te schrijven en uit te nodigen zich aan te melden.
Ook verzoeken die hun grondslag vinden in bepalingen van de Grootboekwet en daarop gebaseerde voorschriften, zoals bijvoorbeeld verzoeken tot in- of overschrijving, – omwisseling van een inschrijving in schuldbewijzen aan toonder en vice versa, – aantekening van recht van een derde op een inschrijving en – uitbetaling van rente, zullen worden aangemerkt als aanmeldingen in de zin van deze wet.
Bovendien zal er ook in de landelijke pers melding worden gemaakt van de noodzaak tot aanmelding.
Omdat er met dit voorstel naar gestreefd wordt inschrijvingen zo mogelijk te brengen onder een moderner administratief regime dat minder bezwarend is voor de schuldeisers en andere rechthebbenden, moge duidelijk zijn dat er ook bij de aanmelding slechts behoeft te worden voldaan aan algemene eisen inzake de levering van het bewijs van zijn recht en dat geen gegevens zullen worden opgevraagd die reeds bekend zijn bij de Directie van de Grootboeken.
Gekozen is voor een aanmeldingstermijn van 10 jaar omdat deze termijn ook werd gesteld voor de aanmelding in 1814 en bovendien overeenkomt met de termijn welke door de Staat in haar leningvoorwaarden steeds is gehanteerd als verjaringstermijn voor de uitoefening van het recht op de betaling van aflossingen.
Hoewel de Staat bij het aangaan van een perpetuele schuld steeds de verplichting op zich nam om jaarlijks een bepaald bedrag van die schuld te amortiseren, – we vinden de bepalingen waarin deze verplichtingen werden vastgelegd thans samengevoegd terug in de Wet van 9 november 1950 tot verwisseling van leningwetobligaties in Grootboekobligaties en samensmelting van enige amortisatie-bepalingen (Stb. 1950, K 494) – heeft hij in de vorige eeuw (ook) een aantal keren gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot aflossing van in de grootboeken ingeschreven schuld. In hoofdstuk 5 is hiervan reeds melding gemaakt. Ook bij deze aflosbaarstelling werd bepaald dat er voor wat betreft de uitoefening van het recht op betaling een verjaringstermijn van 10 jaar gold. Voor het in voorkomend geval kenbaar maken van een keuze tussen aflossing en verwisseling in een lager renderende schuld werd een beduidend kortere termijn gesteld. Deze varieerde van 11 tot 28 dagen. De gevolgen van niet (tijdige) aanmelding waren echter niet zo verstrekkend als in 1814: rechthebbenden die zich niet binnen de gestelde termijn hadden aangemeld, werden geacht gekozen te hebben voor de verwisseling van hun inschrijving in een inschrijving een grootboek – of schuldbewijzen van een lager renderende schuld.
De gestelde termijn is net als in 1814 een fatale termijn. Een fatale termijn wordt ook wel vervaltermijn genoemd.
Overigens is de conversie van 1814 niet de enige keer dat een fatale termijn werd gesteld aan rechthebbenden op inschrijvingen in de grootboeken. Ingevolge de Wet van 27 september 1841 tot vervroegde overgang van de uitgestelde in werkelijk rentegevende schuld (Stb. 1841, 35) dienden rechthebbenden op een bepaalde categorie inschrijvingen in het 2½% grootboek zich ook binnen een bepaalde termijn aan te melden op straffe van onherroepelijk verval van hun inschrijvingen aan de staat.
Meldt geen enkele betrokkene zich binnen de gestelde termijn, dan gaat de inschrijving over op de staat; beslagen vervallen van rechtswege. Er is niet gekozen voor consignatie van gelden, omdat consignatie een vorm van bewaring na betaalbaarstelling is en derhalve aflosbaarstelling impliceert. Zij zou bovendien rechthebbenden wellicht ervan weerhouden zich aan te melden.
Meldt alleen de rechthebbende op de inschrijving zich dan gaan de eventuele rechten van derden over op deze rechthebbende; beslagen vervallen van rechtswege.
Meldt alleen de derde zich, dan gaat het recht op de inschrijving over op de staat. De staat zal als rechthebbende de rechten van de derde respecteren. Eventuele beslagen vervallen van rechtswege.
Meldt alleen de beslaglegger zich, dan gaat het recht op de inschrijving over op de Staat. De Staat zal als rechthebbende de rechten van de beslaglegger respecteren. Een en ander volgt (voor wat betreft beslag naar analogie) uit artikel 6:161, lid 3, BW, waar is bepaald dat het teniet gaan van een verbintenis door vermenging de op de geldvordering rustende rechten van derden onverlet laat.
Dat zich uiteindelijk niemand, of alleen de gerechtigde, derde of beslaglegger heeft aangemeld, kan (mede) blijken uit een onherroepelijke rechterlijke uitspraak.
Dit artikel voorziet in de opening van tussenrekeningen waarop een deel van de grootboekschuld tijdelijk kan worden ingeschreven in afwachting van de aanmelding door alle bij een inschrijving betrokkenen. In dit verband zij verwezen naar hetgeen wordt opgemerkt omtrent de artikelen 8 t/m 12 en 14.
Omdat de tussenrekeningen geen deel uitmaken van de schuldregisters is hier bepaald dat de Wet van 30 november 1949, houdende regelen nopens het beheer van schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk, (Stb. J 529) op deze tussenrekeningen van toepassing is.
In deze artikelen wordt rekening gehouden met mogelijkheid dat er meerdere betrokkenen zijn bij een inschrijving en dat de ene betrokkene zich eerder aanmeldt dan de andere.
Omdat ingevolge artikel 5 ingeval de rechthebbende op de inschrijving zich niet tijdig aanmeldt zijn rechten overgaan op de staat en omdat ingevolge artikel 6 tussenrekeningen alleen kunnen worden gesteld op naam van de rechthebbende, is er voor gekozen om wanneer de rechthebbende zich nog niet heeft aangemeld, de tussenrekening te stellen op naam van de Staat der Nederlanden.
In dit artikel wordt voorzien in de mogelijkheid tot afgifte van schuldbewijzen aan toonder ingeval inschrijving van het bedrag van de Grootboekinschrijving of een deel daarvan in de schuldregisters gezien de daarvoor geldende beheersregels niet mogelijk is.
Thans komen slechts bedragen van tenminste f 10 000, afgerond op f 1000 of een veelvoud daarvan, in aanmerking voor inschrijving in een schuldregister. Voor bedragen kleiner dan f 10 000 en delen van bedragen kleiner dan f 1000 zouden dan ook schuldbewijzen aan toonder beschikbaar moeten worden gesteld.
De Minister van Financiën zal het minimumbedrag dat voor inschrijving in een van de onderhavige schuldregisters in aanmerking komt nader vaststellen. Niet is aangegeven aan wie de schuldbewijzen zullen worden afgegeven.
Het gemene recht is hier van toepassing:
Is de Grootboekinschrijving bezwaard met een recht van vruchtgebruik, dan worden de schuldbewijzen afgegeven aan de vruchtgebruiker, tenzij bij de vestiging van het vruchtgebruik anders is bepaald. Verwezen zij naar de artikelen 3:207, 3:210 en 3:213 BW.
Is de Grootboekinschrijving bezwaard met een pandrecht, dan worden de schuldbewijzen afgegeven aan de pandhouder. Hier geldt artikel 3:246 BW. Nadere regels omtrent de afgifte van schuldbewijzen zullen door ondergetekende worden gesteld op grond van het bepaalde in artikel 22.
De Grootboekwet kent een vergelijkbare faciliteit.
Bovendien geldt dat de mantels van de op basis van de Grootboekwet uitgegeven schuldbewijzen aan toonder in de loop van 1995 zullen kunnen worden ingeleverd, met het oog op de afgifte van schuldbewijzen voorzien van een nieuw couponblad.
Het voornemen bestaat om alsdan schuldbewijzen af te geven als bedoeld in artikel 13.
Op grond van de onderhavige bepalingen zullen ook hierop vooruitlopend al schuldbewijzen, uitgegeven krachtens de Grootboekwet, kunnen worden ingeleverd.
Voor de inlevering wordt ook nu geen termijn gesteld.
De op grond van artikel 21 te stellen nadere regels voor de afgifte van schuldbewijzen zullen ook hier van toepassing zijn.
In dit artikel wordt aangegeven hoe inschrijvingen waarvoor niet alle betrokkenen zich tijdig hebben aangemeld, administratief worden verwerkt.
In dit artikel wordt aangegeven hoe inschrijvingen waarvoor zich niemand heeft aangemeld, administratief worden verwerkt.
Bedragen die nog staan ingeschreven op rekeningen in de grootboeken worden afgeboekt ten gunste van de Staat der Nederlanden. Zodra alle nog openstaande bedragen zijn afgeboekt, worden de grootboeken gesloten.
Met de bepalingen van artikel 4 lid 1 en artikel 14, de toezegging dat ook verzoeken die hun grondslag vinden in bepalingen van de Grootboekwet en daarop gebaseerde voorschriften zullen worden aangemerkt als aanmeldingen in de zin van deze wet en de toezegging dat de op basis van artikel 21 te geven nadere regels tegelijk met deze wet in werking zullen treden, vervalt de behoefte aan het administratieve regime van de Grootboekwet. Ook de toezegging dat bij de aanmelding slechts behoeft te worden voldaan aan algemene eisen inzake de bewijslevering, maakt intrekking van de Grootboekwet en de daarop gebaseerde voorschriften mogelijk. Derhalve wordt de Grootboekwet ingetrokken.
Bedoeld zijn het grootboek der 2½% Nationale Schuld van 1814, het grootboek der 4% Nationale Schuld van 1844, het grootboek der 3% Nationale Schuld van 1896 en het grootboek der 3½% Nationale Schuld van 1910.
De bedragen ingeschreven in het grootboek der 2½% Nationale Schuld van 1814, het grootboek der 3% Nationale Schuld van 1896 en het grootboek der 3½% Nationale Schuld van 1910 zijn op grond van de Grootboekwet na 1 januari 1914 overgeboekt op rekeningen in nieuwe grootboeken.
De bedragen ingeschreven in het grootboek der 4% Nationale Schuld van 1844 zijn op grond van de wet van 9 mei 1886 tot conversie van vier ten honderd in drie en een half ten honderd rentegevende Nationale Schuld (Stb. 1886, 102) aflosbaar gesteld dan wel overgeschreven op rekeningen in een nieuw grootboek van 3½% Nationale Schuld.
In genoemde grootboeken komen dan ook al vele jaren geen inschrijvingen meer voor.
Hoewel het gelet op artikel 9 van de wet van 25 juni 1844 tot aflossing of verwisseling van nationale schuld (Stb. 1844, 28) en artikel 8 van de wet van 30 december 1895 tot conversie van die en een half ten honderd in drie ten honderd rentegevende schuld (Stb. 1895, 236), gebruikelijk was om, wanneer bepaald werd dat bedragen ingeschreven op rekeningen in een bestaand grootboek werden afgelost of overgeboekt op rekeningen in een nieuw grootboek, óók te bepalen dat het bestaande grootboek, nadat alle daarin ingeschreven bedragen waren afgelost of overgeboekt, geacht kon worden te zijn gesloten, heeft men destijds verzuimd om een dergelijke bepaling ook op te nemen in de Grootboekwet en in de hierboven aangehaalde wet van 9 mei 1886.
Wél werd in de toelichting op artikel 87 van de Grootboekwet gesteld dat 30 jaren na het in werking treden van de wet tot de definitieve sluiting der oude Grootboeken kon worden overgegaan.
Aan dit laatste wordt met de onderhavige bepaling vele jaren na dato alsnog uitvoering gegeven.
Ondergetekende is van mening dat met deze bepaling een stuk duidelijkheid wordt gegeven ten aanzien van de status van deze oude grootboeken, terwijl de officiële sluiting hem bovendien in de gelegenheid stelt om ook het archief dat in de loop der tijd is ontstaan met betrekking tot deze grootboeken te sluiten.
Met de overboeking van de bedragen die waren ingeschreven in de oude grootboeken, werd ook het oude grootboekregime een dode letter.
In de Grootboekwet ontbreekt een bepaling op grond waarvan het oude regime geacht kon worden te zijn vervallen nadat alle bedragen die waren ingeschreven op rekeningen in de oude grootboeken waren overgeboekt op rekeningen in de nieuwe grootboeken.
Thans wordt in deze omissie voorzien.
Ingevolge dit artikel zal o.m. aangegeven worden waar de aanmelding moet plaatsvinden, hoe de eventuele tijdelijke inschrijving van schulden op tussenrekeningen in zijn werk zal gaan, wat het minimumbedrag is dat voor inschrijving op een rekening in een schuldregister in aanmerking komt, welke de coupures zijn waarin schuldbewijzen beschikbaar worden gesteld en in welke vorm en op welke wijze deze in voorkomend geval zullen worden afgegeven.
Het voornemen bestaat de beschikking van de Minister van Financiën van 26 april 1963, houdende vaststelling van de Beschikking Schuldregisters Nederlandse Staatsleningen (Stcrt. 1963, 81), zoals laatstelijk gewijzigd bij Beschikking van de Minister van Financiën van 18 december 1986 (Stcrt. 1987, nr. 1), voor zoveel mogelijk van toepassing te verklaren op de nieuwe schuldregisters. Deze beschikking is ook van toepassing op de bestaande schuldregisters.
De nadere regels zullen tegelijk met deze wet in werking treden.
Zie artikel 202 en 204 van genoemde Staatsregeling. Tot dan toe werd op het schuldbewijs zelf aangegeven dat rente was betaald. Deze methode was niet ongevoelig voor fraude.
Zie Besluit van 27 januari 1809, houdende eene Wet tot daarstelling van een Grootboek der Publieke Schuld, (K.C. 15 februari 1809, 39) en de Aanspraken van de Staatsraden C.C. Six, R. Voute en J. van den Houte, gehouden op 20 december 1808 tot de vergadering van het Wetgevend Ligchaam, bij gelegenheid der behandeling van het ontwerp van deze wet. Grootboeken bestonden overigens reeds in Frankrijk, Engeland en Amerika.
Zie: – Besluit van 27 januari 1809, houdende eene Wet tot daarstelling van een Grootboek der Publieke Schuld, (K.C. 15 februari 1809, 39), – Besluit van 23 februari 1809, houdende een Reglement op de primitieve inschrijving in het Grootboek, – Besluit van 23 februari 1809, houdende een Reglement op de overschrijving van ingeschreven kapitalen in het Grootboek, mitsgaders op de renten en interestbetalingen derzelve, en – Besluit van 31 januari 1810, houdende eene Wet op de inschrijvingen in het Grootboek der Publieke Schuld, door Weeskameren, Voogden en andere Administrateuren, in derzelver qualiteit geschiedende.
Zie Besluit van 22 februari 1810. In mei 1810 herhaalde zich dit (Zie Besluit van 17 mei 1810).
Zie Keizerlijk besluit van 9 juli 1810 en Keizerlijk decreet van 18 oktober 1810. (Het gaat hier om de beruchte tiercering.)
Zie de Wet van 14 mei 1814 tot herstel der Nationale Schuld en tot vinding der Fondsen benoodigd tot stijving van 's Lands Kas, (Stb. 1814, 58).
Zie de Aanspraak van de Secretaris van Staat voor de Financiën, gehouden op 6 mei 1814 in de Vergadering der Staten Generaal, bij gelegenheid der overbrenging van een Ontwerp van Wet, tot herstel der Nationale Schuld.
Dit is ook nu nog het geval, Het aangaan van een perpetuele schuld kan (thans) worden beschouwd als het vestigen van een zgn. altijddurende rente. Verwezen zij naar de artikelen 7A:1807–1810 BW.
Zie: – K.B. van 8 december 1814, houdende een reglement op de inschrijving in het Grootboek der Nationale Schuld ten gevolge der wet van 14 mei 1814 (Stb. 58), (Stb. 1814, 111), – K.B. van 22 december 1814, arresteerende een reglement op de overschrijving van ingeschrevene kapitalen in het Grootboek der Nationale Schuld (Stb. 1814, 113), nader gewijzigd bij K.B. van 20 februari 1850 (Stb. 8), houdende een aanvulling van artikel 4 en K.B. van 2 december 1858 (niet in Stb.), waarbij het College van Commissarissen eervol werd ontslagen en per 1 januari 1859 vervangen door een Directeur van de Grootboeken der Nationale Schuld, – Wet van 14 januari 1815, houdende bepalingen op de inschrijvingen van kapitalen in het Grootboek der Nationale Schuld (Stb. 1815, 4), – K.B. van 18 mei 1818, vaststellende het reglement op de rentebetaling der nationale werkelijke rentegevende schuld, (Stb. 1818, 24), K.B. van 28 mei 1819, houdende alteratie van art. 9 van het Reglement op de rente-betaling der nationale werkelijk rentegevende schuld, (Stb. 1819, 35) en K.B. van 25 oktober 1855, tot wijziging van artikel 19 van dat van 18 mei 1818, vaststellende het reglement op de rentebetaling der nationale werkelijke rentegevende schuld (Stb. 1855, 125).
Verwezen zij naar achtereenvolgens Wetten van 6 januari 1832 (Stb. 1832, 9), 6 maart 1844 (Stb. 1844, 14), 25 juni 1844 (Stb. 1844, 28), 9 mei 1886 (Stb. 1886, 102), 30 september 1895 (Stb. 1895, 236) en 31 december 1910 (Stb. 1910, 412).
Zie K.B. van 15 augustus 1913 (Stb. 1913, 354). In het K.B. van 28 oktober 1913 (Stb. 1913, 399) is o.m. de prijs van door het publiek te gebruiken formulieren vastgesteld.
Aldus A.L. Kulenkamp Lemmers, de toenmalige Directeur van de Grootboeken der Nationale Schuld, tijdens een lezing gehouden op 4 november 1911 in de Notarieele Vereeniging te Amsterdam (WPNR 10 november 1911 nr. 319). Ook in de MvT bij de Wet van 12 april 1978 tot wijziging van de Grootboekwet (Stb. 1978, 188) werd melding gemaakt van het feit dat dit destijds uitgangspunt was geweest, (Bijl. Hand. Tweede Kamer der Staten-Generaal zitting 1977–1978 nr. 14 985 – 3).
Zie artikel 19, 20 en 21 van het Besluit van 27 januari 1809 (K.C. 15 februari 1809, 39) en artikel 69 t/m 74 van de Grootboekwet.
Zie de Wet van 24 december 1930 (Stb. 505) en het Besluit van 23 maart 1944 (Stcrt. 28 maart 1944, 62). In de MvT bij de Wet van 24 december 1930 werd overwogen dat het aanleggen van nieuwe Grootboeken niet wenselijk was, omdat de staat jaarlijks een deel van het ingeschreven bedrag zou moeten amortiseren door inkoop en bij vermindering van het ingeschreven bedrag de koers in vergelijking met de koers van de overige staatsleningen abnormaal zou stijgen, met het gevolg dat inkoop op den duur grotere offers zou vergen dan bij een normaal koersverloop gebracht zouden behoeven te worden (Bijl. Hand. 2e Kamer der Staten Generaal zitting 1929 – 1930 nr. 406 – 3).
Ook na 1814 nam de staat bij het aangaan van perpetuele schulden steeds een verplichting tot amortisatie op zich.
Ingevolge de Wet op de Vermogensaanwasbelasting van 19 september 1946 (Stb. G 264) resp. de Wet op de Vermogensheffing ineens van 11 juli 1947 (Stb. H 238) konden met ingang van 1946/1947 o.a. in de Grootboeken ingeschreven vorderingen in betaling gegeven worden voor belastingen.
Voor wat betreft de effectenregistratie zij verwezen naar het Besluit herstel rechtsverkeer (Stb. 1945, nr. E 100 en 1946, nr. F 272).
In 1958 was het aantal nog in omloop zijnde certificaten zo klein geworden, dat de administratiekantoren die deze certificaten hadden uitgegeven, in overleg met de Directie van de Grootboeken, besloten de administratie daarvan te beëindigen. De certificaten konden worden verwisseld in schuldbewijzen, wat ook in nagenoeg alle gevallen is gebeurd. Omdat per 31 december 1976 nog f 34 200 was ingeschreven op naam van administratiekantoren, werden de artikelen 69 tot en met 74 van de Grootboekwet in de wijzigingswet van 1978 niet ingetrokken.
Zie achtereenvolgens artikel 24, 14 en 66, 84 (en K.B. van 28 oktober 1913 (Stb. 1913, 399)), 57, 79, en 30 Grootboekwet.
In 1948 werden door de toenmalige Minister van Financiën zgn. schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk geïntroduceerd. Het ging in eerste instantie om nieuwe leningen (Zie Beschikking van de Minister van Financiën van 20 april 1948, houdende vaststelling van de Vierde Aanvullings-beschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947, Stb. I 158, de Beschikking schuldregisters 3% Nederlandse staatslening per 1962–64 en 3¼% Nederlandse Staatslening 1948 van 5 mei 1948, Stcrt. 1948, 87 en de Beschikking van de Minister van Financiën van 9 juni 1948, houdende vaststelling van de Zesde Aanvullingsbeschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947, Stb. I 237). Later werd de Minister gemachtigd om ook voor die leningen waarvoor op dat moment «de gelegenheid tot administratie van Rijkswege van de schuld aan de onderscheiden houders er van nog niet was opengesteld», – het ging om de 3–3½% Conversielening 1947 en de 3% lening 1937 –, schuldregisters in het leven te roepen. Zie MvT bij wet van 13 januari 1949 Stb. J 23 (Bijl. Hand. 2e Kamer der Staten Generaal, zitting 1948 – 1949 nr. 1031 – 3).
Behalve in de periode rond 1890–1895, 1935–1940 en 1945–1950, heeft de beurskoers van de grootboekschuld steeds (ver) onder de 100% gelegen.
Thans gelden de Beschikking Schuldregisters Nederlandse Staatsleningen d.d. 26 april 1963 (Stcrt. 1963, 81), zoals laatstelijk gewijzigd bij Beschikking van de Minister van Financiën van 18 december 1986 (Stcrt. 1987, nr. 1) en de Nadere regelen van de Agent van het Ministerie van Financiën omtrent de inrichting en het beheer van de schuldregisters d.d. 31 juli 1986.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24117-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.