24 111
Goedkeuring van de Regeling buiten toepassing stellen willekeurige afschrijving milieu-investeringen en van de regeling van 23 december 1994, nr. WDB 94/494M, Stcrt 250, houdende wijziging van de Regeling buiten toepassing stellen willekeurige afschrijving milieu-investeringen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 mei 1995

I ALGEMEEN

Uit de bijdragen van de fracties aan het verslag heb ik met genoegen geconstateerd dat de voorgestelde wijziging van de regeling in het algemeen als positief wordt beoordeeld.

De leden van de fracties van PvdA, D66 en CDA vragen aan welke criteria wordt getoetst of een investering in het buitenland in belangrijke mate bijdraagt aan de verbetering van het Nederlandse milieu. In dit verband achten de leden van de PvdA-fractie een heldere afbakening van het begrip «in belangrijke mate» noodzakelijk. Zij verzoeken dan ook om duidelijkheid inzake investeringen die in het buitenland worden gedaan in verband met het terugdringen van emissies met een grensoverschrijdend en soms mondiaal karakter. Ook de leden van de GPV-fractie wensen hierover helderheid te verkrijgen. Zij vragen in dit verband aan welke concrete Nederlandse milieubelangen gedacht kan worden.

Met het opnemen in artikel 10, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB) van de voorwaarde dat de in het buitenland verrichte investering in belangrijke mate kan bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu, wordt aangesloten bij de bestaande regeling. Het begrip «in belangrijke mate» is immers al opgenomen in artikel 10, zesde lid, van de Wet IB. De voorwaarde heb ik opgenomen om te benadrukken dat in het buitenland verrichte investeringen waarvan de bijdrage aan de bescherming van het Nederlandse milieu te ondergeschikt is, buiten de regeling vallen. Meer concreet houdt dit in dat buitenlandse investeringen gericht op vermindering van bodemverontreiniging, afvalverwerking, geluidsreductie en energiebesparing, niet voor de faciliteit in aanmerking komen omdat daaraan in het algemeen geen of slechts geringe grensoverschrijdende effecten verbonden zijn. Over blijven de investeringen gericht op vermindering van lucht- en waterverontreiniging die in het buitenland ontstaat en gevolgen heeft voor het Nederlandse milieu. In deze gevallen moet belanghebbende bij een beroep op de faciliteit aannemelijk maken dat de investering dient ter bestrijding van milieuverontreiniging die voor ten minste 30% in Nederland neerslaat. Of de faciliteit ook van toepassing is op investeringen in buitenlandse samenwerkings- projecten die worden aangeduid als «Joint Implementation» waaraan door de leden van de PvdA-fractie wordt gerefereerd, zal dan ook afhangen van de mate waarin zij bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu. Per project zal derhalve moeten worden beoordeeld of aan deze voorwaarde en de andere vereisten is voldaan.

Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van D66 en het CDA over de dreigende budgetoverschrijding, merk ik op dat door het tijdig schorsen van de regeling het voor 1994 beschikbare budget niet is overschreden. In dit verband vragen de leden van het CDA, alsmede de leden van de fracties van de VVD, de SGP en het GPV, wat de overschrijding van het budget zou zijn geweest als de regeling niet tijdig zou zijn geschorst. Hierover wil ik het volgende opmerken.

Begin december 1994 was voor f 734 mln. aan investeringen gemeld. Daarvan had – de leden van de fractie van D66 vragen daarnaar – f 441 mln. betrekking op investeringen in het buitenland. Verder waren er aanwijzingen dat op dat moment investeringen te verwachten waren ten belope van ca. f 500 mln. Deze bedragen vormden een duidelijk signaal dat het beschikbare budget voor 1994 zou kunnen worden overschreden. Een sterke stijging van het aantal investeringen in 1994 zou bovendien ten koste gaan van de investeringsruimte in 1995 vanwege de doorwerking van gerealiseerde investeringen in het ene jaar naar de budgettaire ruimte van volgende jaren. Ten einde deze ongewenste gevolgen te voorkomen, heb ik de regeling in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en na overleg met de Minister van Economische Zaken, per 9 december 1994 buiten toepassing gesteld.

Overigens valt moeilijk in te schatten hoeveel investeringen uiteindelijk zouden zijn gemeld indien de regeling niet zou zijn geschorst. Het bedrag van het totaal aantal gemelde milieu-investeringen over 1994 is uitgekomen op f 770 mln. Op basis van de realisatie 1994 is inmiddels vastgesteld dat in 1995 voor een bedrag van f 875 mln. aan milieu-investeringen kan worden gefacilieerd.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier belanghebbenden van de schorsing op de hoogte zijn gesteld.

De VAMIL is buiten toepassing gesteld bij Ministeriële regeling van 6 december 1994, nr. WDB94/476. Deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 7 december 1994, nr. 236.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA, de SGP en het GPV vragen in hoeverre een buitenwerkingstelling voor slechts drie weken zinvol is. Verder vragen zij, evenals de leden van de D66-fractie, of niet te verwachten valt dat investeringen nu gewoon drie weken zijn uitgesteld.

Dat de VAMIL-regeling wordt geschorst, ook al is dat voor een relatief korte periode, vloeit rechtstreeks voort uit de wet en de bedoeling daarvan. De bevoegdheid tot schorsing heeft immers vooral de adequate budgettaire bewaking als achtergrond. Bij de VAMIL-regeling was daarvan in dit geval sprake omdat met (verwachte) omvangrijke investeringen in de laatste drie weken van het jaar de kans bestond op een reële budgetoverschrijding voor 1994. Zoals ik eerder heb opgemerkt, zou een sterke toename van de investeringen in 1994 bovendien ten koste gaan van de investeringsruimte in 1995. In dit verband zij er voorts op gewezen dat voor de onderhavige schorsing mede indicatief was de ervaring met investeringen in eerdere jaren: een groot deel van de investeringsverplichtingen blijkt te worden aangegaan in de laatste maanden van het kalenderjaar. Ik moge in dit verband verwijzen naar het overzicht opgenomen in hoofdstuk 5, paragraaf 3, van het rapport inzake de evaluatie van de VAMIL-regeling dat ik samen met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij brief van 17 november 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb gezonden (de brief en het evaluatierapport zijn niet opgenomen in kamerstukken; zij zijn bij de vaste commissie voor Financiën geregistreerd onder nummer F-94–0348). Verder wil ik opmerken dat uit het aantal investeringen dat na 1 januari 1995 is gemeld, niet valt af te leiden dat investeringen vanwege de schorsing zijn uitgesteld.

Het antwoord op de vraag van de leden van de fracties van D66 en het GPV of de regering thans over aanwijzingen beschikt dat in 1995 het budget weer dreigt te worden overschreden, luidt ontkennend. Tot en met eind april zijn er voor het jaar 1995 919 investeringen aangemeld. Daarmee is een investeringsbedrag gemoeid van ruim f 150 mln.

Onder verwijzing naar de memorie van toelichting waarin is gesteld dat een gebruik voor buitenlandse investeringen met als hoofddoel belastingbesparing zonder dat een reële bijdrage wordt geleverd aan de bescherming van het Nederlandse milieu, in strijd is met doel en strekking van de regeling, vragen de leden van de D66-fractie op basis van welke criteria wordt vastgesteld wanneer er sprake is van misbruik van de regeling.

Dienaangaande merk ik op dat in het kader van de aanslagregeling wordt beoordeeld of de VAMIL-regeling conform wet en jurisprudentie wordt toegepast. Bestaat het vermoeden dat de VAMIL-regeling in strijd met doel en strekking is gebruikt, dan zal nader onderzoek naar de feitelijke omstandigheden moeten leren of het inzetten van fraus legis als bijzonder rechtsmiddel tot de mogelijkheden behoort. Voor het eventueel inzetten van dit rechtsmiddel zullen de gebruikelijke criteria gelden. Deze criteria zijn:

a. de transactie heeft buiten het daarmee beoogde fiscale voordeel voor belanghebbende geen reële, praktische betekenis;

b. voor belanghebbende is het bereiken van een aanzienlijke belastingbesparing het enige, althans volstrekt overwegende, motief geweest voor het sluiten van deze transactie;

c. de fiscale gevolgen die de belanghebbende wenst, zijn een miskenning van doel en strekking van de wet.

Op de vraag van deze leden of de regering naast milieu-investeringen andere categorieën investeringen zal aanwijzen voor willekeurige afschrijving, merk ik op dat dit aspect binnen het pakket lastenverlichtende maatregelen zal worden bezien. Ik wijs er in dit verband bij voorbeeld op dat de werkgroep fiscale infrastructuur heeft voorgesteld willekeurige afschrijving toe te passen ten aanzien van bepaalde immateriële activa die worden verkregen in het kader van de verwerving en verplaatsing naar Nederland van (een zelfstandig onderdeel van) een buitenlandse onderneming.

II ARTIKELEN

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de fractie van de SGP inzake de vernummering van leden van artikel 10, merk ik het volgende op. Het huidige artikel 10 bevat niet meer dan acht leden. Hierop is ook de vernummering gebaseerd die is voorzien in het onderhavige wetsvoorstel. Wellicht zijn deze leden van een teksteditie uitgegaan waarin een aantal leden aan artikel 10 is toegevoegd naar aanleiding van de Wet stimulering zeescheepvaart. Artikel 30 van deze wet waarin de mogelijkheid voor uitbreiding van artikel 10 met een drietal leden is opgenomen, is echter nimmer in werking getreden aangezien daartoe niet het benodigde koninklijk besluit is genomen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven