nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Het onderhavige wetsvoorstel, dat grotendeels op initiatief van het
notariaat tot stand is gekomen, strekt er met name toe in artikel 6, derde
en vierde lid, een premiegrensinkomen te introduceren. Tot nu toe was de pensioenbijdrage
afhankelijk van de uit het beroep van notaris genoten beroepswinst respectievelijk
uit het beroep van kandidaat-notaris genoten inkomen en was ongelimiteerd.
Met het invoeren van een premiegrensinkomen is het systeem van volstrekte
solidariteit van de notaris met de kandidaat-notaris verlaten en is dit vervangen
door een systeem van beperkte solidariteit. Beperkte solidariteit omdat de
kandidaat-notaris per kalenderjaar nog steeds, zoals voorheen, een lager percentage
(7,8%) dan de notaris (14,3%) van zijn inkomen resp. van zijn beroepswinst
aan het pensioenfonds is verschuldigd. Deze percentages zijn respectievelijk
vastgelegd in de artikelen 37 en 38 van het pensioenreglement. Het maximumbedrag
waarover premie moet worden betaald is zowel voor de notaris als voor de kandidaat-notaris
gelijk en wordt door het bestuur van de stichting notarieel pensioenfonds
vastgesteld. Het instellen van een verschillend maximumbedrag waarover premie
is verschuldigd wordt niet gewenst geacht. Er wordt bij de financiering van
de jaarlijks door de kandidaat-notaris te vestigen aanspraak ongeveer 50%
van de daartoe benodigde premie door de notaris opgebracht in de vorm van
een hoger premiepercentage. Deze bijdrage van ongeveer 50% in de pensioenlasten
van de kandidaat-notaris is in overeenstemming met wat de notaris bijdraagt
in de pensioenregeling voor personeelsleden met een andere status dan die
van kandidaat-notaris. Het instellen van verschillende maximumbedragen voor
notarissen en kandidaat-notarissen zou deze verhouding kunnen verstoren en
leiden tot een (nog) hogere premiebijdrage door de notaris in de pensioenlasten
van de kandidaat-notaris.
Overigens dient in aanmerking te worden genomen dat de deelnemers aan
het notarieel pensioenfonds zelf de kosten van hun pensioenvoorzieningen dragen,
terwijl ook overigens de Staat geen financiële bemoeiing heeft met de
(kandidaat-)notarissen.
Tevens wordt voorgesteld om in artikel 6, tweede lid, het begrip «wettige
kinderen» te wijzigen in «kinderen die in familierechtelijke betrekkingen
staan tot de deelnemer of gewezen deelnemer». Daarmede is het onderscheid
tussen wettige en onwettige kinderen weggenomen en wordt tevens
geanticipeerd op de ontwikkelingen terzake in het afstammingsrecht.
2. De voorgestelde bepalingen, zoals neergelegd in de artikelen 19 en
20, stemmen inhoudelijk overeen met het «oude» artikel 20.
In het voorgestelde artikel 19 wordt thans, voor wat betreft de verrekening
met danwel het beslag op pensioen verwezen naar de desbetreffende toepasselijke
bepalingen uit de Ambtenarenwet, zoals deze luidt met ingang van 1 januari
1994. De term «verrekening» is in de plaats gekomen van: «inhouding».
Overdracht van het recht op pensioen of inpandgeving van pensioen is geregeld
in artikel 20. Anders dan ingevolge de Ambtenarenwet kan het hier ook gaan
om nog niet daadwerkelijk ingegane pensioenen. Zulks wordt gewenst geacht
opdat het notarieel pensioenfonds medewerking kan verlenen aan een bijvoorbeeld
door een deelnemer en zijn gewezen echtgenote overeengekomen overdracht van
nog niet ingegane rechten.
Omwille van de duidelijkheid is hier artikel 32, tweede, derde en zevende
lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet uitgeschreven.
3. Tevens zij opgemerkt dat enkele redaktionele wijzigingen worden voorgesteld
zoals de vervanging van het woord «stichtingsbrief» door het meer
eigentijdse woord «statuten».
In artikel 23, eerste lid, dient de zinsnede «van de tweede afdeling»
te worden geschrapt omdat de tweede afdeling van de tweede titel
van het Eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarop
wordt gedoeld, bij Wet van 31 januari 1991, Stb. 50, is vervallen.
4. Ten slotte wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 3 te
schrappen. Hierin is een tabel opgenomen van de data van ontslag van die notarissen
die vóór 1 januari 1889 zijn geboren. Het moge duidelijk zijn
dat de inhoud van dit artikel reeds geruime tijd niet meer van waarde is.
Er zij op gewezen dat de Verzekeringskamer omtrent de thans voorgestelde
wetswijziging is gehoord en hiermede kan instemmen.
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz