24 102
Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake wederzijdse bijstand en de uitwisseling van informatie op het gebied van effecten, termijn-contracten en opties; Londen, 20 juli 1994

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 februari 1995

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 27 februari 1995.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 29 maart 1995.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 20 juli 1994 te Londen tot stand gekomen verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake wederzijdse bijstand en de uitwisseling van informatie op het gebied van effecten, termijncontracten en opties (Trb. 1994, 182)1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

TOELICHTENDE NOTA

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het doel van het voorliggende verdrag is de uitwisseling van informatie en de verlening van wederzijdse administratieve bijstand ten behoeve van het toezicht uit hoofde van wetgeving ten aanzien van effecten, inclusief termijncontracten en opties. Het onderhavige verdrag past binnen het kader van de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) en de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) en zal de toezichtstaken voortvloeiende uit deze wetten in belangrijke mate kunnen ondersteunen.

De noodzaak van internationale afspraken op dit terrein vloeit voort uit het feit dat de handel in effecten de afgelopen jaren in toenemende mate een internationaal karakter heeft gekregen. Deze internationalisering, die bevorderd is door een gestage vrijmaking van het grensoverschrijdende kapitaalverkeer in diverse landen, speelt zich af op verschillende terreinen. Ter illustratie hiervan kan onder andere worden gedacht aan de volgende ontwikkelingen.

– Institutionele beleggers beleggen hun middelen allang ook buiten het eigen land. Ook particuliere beleggers begeven zich steeds meer op buitenlandse effectenmarkten, onder andere door gebruik te maken van plaatselijke vestigingen van buitenlandse effectenhuizen.

– Bij het aantrekken van financieringsmiddelen maken ondernemingen meer dan vroeger gebruik van buitenlandse en internationale financiële markten. Vaker dan voorheen komt het voor dat fondsen wereldwijd genoteerd zijn.

Transacties in effecten worden tegenwoordig ook op buitenlandse markten tot stand gebracht en niet meer hoofdzakelijk op de thuismarkt van de desbetreffende instelling. In verband hiermee hebben effecteninstellingen een bredere internationale oriëntatie gekregen hetgeen zich met name uit in een uitbreiding van hun buitenlandse vestigingen.

Onder deze omstandigheden is internationale samenwerking bij het toezicht op het effectenwezen van groot belang geworden. Voor een adequate toezichtsuitoefening is zowel op nationaal als op internationaal niveau informatie-uitwisseling onontbeerlijk1. De samenwerking met buitenlandse toezichthouders, ook met die in het Verenigd Koninkrijk, was voorheen beperkt tot contacten inzake bepaalde, qua reputatie slecht bekend staande personen, die actief (dreigden te) worden op de effectenmarkt van de andere Staat. Dat deze samenwerking zich hiertoe beperkte, is een gevolg van het feit dat de bevoegdheden van de betrokken toezichthouders vroeger een verdergaande samenwerking niet toelieten. Dit werd als een ernstig gemis ervaren en daarom is in deze behoefte voorzien door in de Wte en de Wtb de mogelijkheid te openen informatie uit te wisselen met, en informatie in te winnen ten behoeve van, andere toezichthouders. Het verdrag met het Verenigd Koninkrijk vormt een belangrijke invulling van èn aanvulling op de samenwerking tussen toezichthouders zoals voorzien in de diverse Europese richtlijnen op effectengebied waaronder met name de richtlijn 93/22/EEG (PbEG L 141, 11/6/93) betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten, de richtlijn 93/6/EEG (PbEG L 141, 11/6/93) betreffende kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen en de richtlijn 85/611/EEG (PbEG L 375, 31/12/85) betreffende bepaalde instellingen voor de collectieve belegging in effecten2.

Het onderhavige verdrag is het vierde dat het Koninkrijk op effectengebied heeft afgesloten. Het eerste is de op 11 december 1989 te

's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst met de Verenigde Staten van Amerika over wederzijdse administratieve bijstand bij het uitwisselen van informatie op effectengebied (Trb. 1990, 11 en 61). Het tweede is de op 29 april 1993 te Washington D.C. tot stand gekomen Overeenkomst met de Verenigde Staten van Amerika inzake wederzijdse administratieve bijstand bij de uitwisseling van informatie op het gebied van opties en termijncontracten (Trb. 1993, 86 en 183). Deze beide verdragen zijn inmiddels in werking getreden. Het derde is het op 20 april 1989 te Straatsburg in het kader van de Raad van Europa tot stand gekomen Verdrag inzake handel met voorwetenschap (Trb. 1993, 111), welk verdrag door de Staten-Generaal is goedgekeurd.

2. Reikwijdte van het verdrag

Het onderhavige verdrag regelt de wederzijdse administratieve bijstand in de verkrijging van informatie inzake de toepassing van en de controle op de naleving van de wetgeving ten aanzien van effecten, inclusief opties en termijncontracten, in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Evenals de twee verdragen met de Verenigde Staten van Amerika is de reikwijdte van het onderhavige verdrag derhalve op tweeërlei wijze beperkt tot enerzijds de verlening van bijstand op het administratieve, niet-strafrechtelijke vlak, terwijl anderzijds de informatie-uitwisseling beperkt dient te blijven tot het toezicht op het effectenverkeer. De reikwijdte van de samenwerking is aangegeven in artikel 8 van het verdrag. Teneinde rekening te houden met toekomstige ontwikkeling van de regelgeving voorziet artikel 8 er in dat de samenwerking kan worden uitgebreid tot andere zaken dan die welke expliciet in artikel 8 zijn opgesomd.

3. Inhoud van het verdrag

Uitgangspunt van het verdrag is dat de partijen elkaar de grootst mogelijke bijstand zullen verlenen in aangelegenheden op het gebied van het toezicht op het effectenverkeer. De samenwerking en de uitwisseling van informatie vinden plaats tussen de daartoe door partijen aangewezen bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten zijn in beginsel steeds verplicht om aan een verzoek om bijstand of informatie gehoor te geven. Zij hebben echter de mogelijkheid om een verzoek te weigeren, bijvoorbeeld omdat het verlenen van bijstand in conflict komt met het algemeen belang. Voorts voorziet het verdrag erin dat spontaan (dus zonder dat een verzoek daaraan voorafgaat) informatie wordt verstrekt indien een bevoegde autoriteit vermoedt dat die informatie voor een andere autoriteit belangrijk is.

Elk verzoek om informatie dient aan te geven voor welk doel de informatie zal worden gebruikt. Dat doel moet steeds betrekking hebben op aangelegenheden die voor het toezicht op het effectenverkeer relevant zijn. Dat neemt niet weg dat reeds verstrekte informatie ook voor een ander dan het eerst aangegeven doel kan worden aangewend, mits de informatie-verstrekkende bevoegde autoriteit daarmee instemt.

Een kernbeginsel bij dit verdrag is dat de bevoegde autoriteiten tot geheimhouding verplicht zijn. Dit is in lijn met de strenge geheimhoudingsbepalingen in de financiële toezichtswetgeving. Het verdrag voorziet er in dat de geheimhouding met wederzijds goedvinden kan worden opgeheven. Bovendien opent het verdrag de mogelijkheid dat informatie wordt doorgegeven aan andere instanties dan een bevoegde autoriteit, indien zo'n instantie betrokken is bij het effectentoezicht en zich verplicht het niveau van geheimhouding te eerbiedigen.

4. Gevolgen van het verdrag

Als bevoegde autoriteiten aan Nederlandse zijde zullen worden aangewezen: De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) uit hoofde van haar toezicht op beleggingsinstellingen ingevolge de Wtb; het Ministerie van Financiën voorzover het gaat om de bevoegdheden om effectenbeurzen te erkennen ingevolge de Wte; en de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) voor alle overige effectenaangelegenheden. De STE en DNB kunnen, zo blijkt uit de door hen uitgebrachte adviezen, als toekomstig bevoegde autoriteiten instemmen met het onderhavige verdrag. Aan de zijde van het Verenigd Koninkrijk zullen worden aangewezen: H. M. Treasury, het Department of Trade and Industry en de Securities and Investment Board.

Voor de uitvoering van het verdrag behoeft geen nieuwe regelgeving tot stand te komen; immers, de nodige bevoegdheden zijn reeds in de Wte en Wtb opgenomen. Verwacht wordt dat het aantal verzoeken op basis van dit verdrag overzienbaar zal zijn. Daarnaast zal het verdrag een belangrijk hulpmiddel voor de Nederlandse toezichthouders kunnen zijn bij een efficiënt en effectief toezicht op de naleving van effectenwetgeving. In het licht van het eerdergenoemde voornemen om respectievelijk de STE en DNB als bevoegde autoriteiten ingevolge dit verdrag aan te wijzen, is het niet de verwachting dat de uitvoering van dit verdrag uitgaven ten laste van de Rijksbegroting zal vereisen. Voorzover de uitvoering nog werkzaamheden voor het Ministerie van Financiën met zich brengt, kunnen deze binnen het bestaande apparaat worden opgevangen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

In aanvulling op het voorgaande wordt hieronder artikelsgewijs op de bepalingen ingegaan.

Artikel 1

Het eerste lid bevat het doel van het verdrag, namelijk de wederzijdse verlening van een zo groot mogelijke samenwerking op het gebied van het toezicht op het effectenverkeer.

Het tweede lid houdt in dat andere personen of instellingen dan de bevoegde autoriteiten geen rechten aan het verdrag kunnen ontlenen om informatie op te vragen. Met andere woorden, het instrumentarium in het verdrag staat uitsluitend ten dienste aan de bevoegde autoriteiten.

De uitvoering van verzoeken zal ingevolge het derde lid in overeenstemming met de wet van de aangezochte Staat geschieden. Ten aanzien van de uitvoering van het verzoek blijven alle nationale regels en procedures gelden. Dit brengt bijvoorbeeld met zich mee dat, wanneer vanuit het Verenigd Koninkrijk om een verklaring van een persoon wordt verzocht, de Nederlandse autoriteit die persoon niet kan verplichten om de verklaring onder ede af te leggen. Hierin ligt tevens de limitering voor de mate van bijstand die de toezichthouders elkaar kunnen geven; aan een bijstandverzoek kan alleen worden voldaan indien de gevraagde informatie kan worden verkregen met behulp van de nationale bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten. De nationale bevoegdheden van de Nederlandse bevoegde autoriteit zijn vastgelegd in de Wte en de Wtb. Ingevolge deze wetten is een ieder verplicht om desgevraagd aan de betrokken toezichthouder inlichtingen te verschaffen danwel aan een door de toezichthouder ingesteld onderzoek mee te werken, indien deze toezichthouder bepaalde informatie nodig heeft ter uitvoering van een bijstandverzoek uit hoofde van een verdrag als het onderhavige. Voor de goede orde wijzen wij erop dat op grond van de Wte en de Wtb geen dwangmiddelen kunnen worden toegepast.

Het vierde lid brengt met zich dat het onderhavige verdrag op geen enkele wijze afbreuk kan doen aan verplichtingen ingevolge andere verdragen of ingevolge het lidmaatschap van een internationale organisatie. Hiermee wordt met name zekergesteld dat dit verdrag nimmer aanleiding kan geven om af te wijken van rechten en plichten die uit de diverse Europese richtlijnen op effectengebied voortvloeien.

Artikelen 2 en 3

Deze artikelen regelen de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten die met de uitvoering van het verdrag worden belast.

Artikel 4

In dit artikel wordt bepaald dat alle verzoeken om informatie aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat moeten worden gericht. Van deze hoofdregel kan op grond van artikel 7 worden afgeweken.

Artikel 5

Dit artikel voorziet in een inspanningsverplichting om informatie aan een andere bevoegde autoriteit te verstrekken indien het vermoeden bestaat dat de regels van de Staat van die andere autoriteit worden overtreden. Dit ziet derhalve ook op informatie-verstrekking zonder dat daaraan een verzoek om bijstand is voorafgegaan.

Artikel 6

Dit artikel bepaalt expliciet dat de onderlinge samenwerking in strafzaken beheerst blijft door de op 20 april 1959 te Straatsburg tot stand gekomen Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10). Voor de samenwerking bij onderzoek naar gedragingen in de sfeer van het effectenverkeer die in Nederland strafbaar zijn gesteld in het Wetboek van Strafrecht blijft het rechtshulpverdrag in strafzaken in beginsel het geëigende instrument. De Nederlandse effectentoezichthouders hebben immers geen specifieke taak of bevoegdheid met betrekking tot de opsporing en vervolging van strafbare feiten en een verzoek om informatie in verband met dergelijke feiten valt voor Nederland dan ook in principe buiten de reikwijdte van het onderhavige verdrag. Hierbij past overigens een tweetal kanttekeningen. Ten eerste kunnen dergelijke feiten raakvlakken hebben met bepalingen in de Wte en de Wtb inzake administratief toezicht, gelet op de toetsing ingevolge die wetten van de betrouwbaarheid van ondertoezichtgestelden. Dit verband gaat overigens niet zover dat ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek naar deze delicten een administratief bijstandverzoek ingevolge het onderhavige verdrag kan worden gedaan. Ten tweede wijzen wij er volledigheidshalve op dat uit de reikwijdte van het verdrag volgt dat de Britse bevoegde autoriteiten een bijstandverzoek met betrekking tot een onderzoek naar gedragingen die vallen binnen een Nederlandse delictsomschrijving kunnen doen, indien een dergelijk verzoek wordt gedaan met het oog op de uitoefening van andere dan strafrechtelijke bevoegdheden onder de Britse toezichtswetgeving op effectengebied. Is dit het geval dan zijn de Nederlandse bevoegde autoriteiten in beginsel verplicht om aan het bijstandverzoek gehoor te geven.

Artikel 7

Het verdrag is, in aanvulling op de samenwerking tussen toezichthouders uit hoofde van Europese richtlijnen, het kader voor samenwerking op effectengebied tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Dat neemt niet weg dat het niet steeds nodig of wenselijk zal zijn om binnen dat kader en conform alle bepalingen van het verdrag te werken. Het is immers niet de bedoeling van het verdrag om andere nuttige vormen van samenwerking in de weg te staan, hetgeen door het eerste lid wordt bevestigd. Het tweede lid, onderdeel a, maakt het mogelijk dat een bevoegde autoriteit rechtstreeks vanaf zijn grondgebied op basis van vrijwilligheid informatie verkrijgt van een persoon of instelling in het andere land. Indien die informatie betrekking heeft op ernstige voorvallen, dan moet de bevoegde autoriteit ingevolge het derde lid contact opnemen met de bevoegde autoriteit in het andere land alvorens de informatie rechtstreeks op te vragen bij de betrokkene. Dit geeft de bevoegde autoriteit de gelegenheid tijdig te consulteren. Onderdeel b van artikel 2 voorkomt dat de procedures van het verdrag doorlopen moeten worden wanneer het verzoek informatie betreft die openbaar verkrijgbaar is. Het vierde lid stelt zeker dat de in artikel 7 opgenomen mogelijkheden geen afbreuk doen aan het eerder genoemde Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken.

Artikel 8

Er wordt verwezen naar de opmerking over artikel 8 in paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting. In aanvulling daarop dient dat artikel 8 de reikwijdte geeft van de samenwerking onder het verdrag aan. Als zodanig kunnen alle activiteiten die op het terrein van het effectenverkeer worden ontplooid onder de reikwijdte van het verdrag worden gebracht en is een en ander niet afhankelijk van de persoon of het soort instelling dat deze activiteiten uitvoert. Dit komt overeen met de functionele benadering die gekozen is in de in het algemene deel van de toelichting genoemde verdragen met de Verenigde Staten van Amerika.

Artikel 9

Dit artikel voorziet in consultaties indien de behandeling van een concreet (voorgenomen) verzoek daartoe aanleiding geeft.

Artikel 10

In dit artikel worden vormvoorschriften vermeld, waaraan een verzoek om bijstand dient te voldoen. Met het oog op een voldoende duidelijk gespecificeerd verzoek om bijstand dient het verzoek ten minste alle informatie te bevatten die in dit artikel wordt genoemd.

Onderdeel e voorziet erin dat een vertegenwoordiger van de verzoekende autoriteit aanwezig kan zijn wanneer uitvoering aan een verzoek wordt gegeven. Zo'n vertegenwoordiger is echter niet gerechtigd zonder toestemming van de aangezochte autoriteit eigen bevoegdheden uit te oefenen.

Artikel 11

Dit artikel regelt de teruggave van verstrekte documenten aan de aangezochte autoriteit, voorzover zij behoefte aan teruggave heeft.

Artikel 12

Dit artikel geeft de belangrijkste overwegingen die tot weigering van een verzoek aanleiding kunnen geven. Het is met name in deze gevallen dat een weigering denkbaar is. Onderdeel a betreft gevallen waarin de verzoekende autoriteit handelt op grond van extra-territoriale bevoegdheden die aan het recht van de aangezochte staat vreemd zijn. Met onderdeel b kan worden voorkomen dat een eigen onderzoek van een aangezochte staat zou worden doorkruist doordat aan een informatieverzoek zou moeten worden voldaan. Een weigering kan voorts gebaseerd zijn op overwegingen van algemeen belang (onderdeel c). Opgemerkt zij dat de in a t/m c aangeduide overwegingen niet limitatief zijn, hetgeen tot uitdrukking komt in het gebruik van de woorden «in het bijzonder» in de aanhef. De reden voor deze niet-limitatieve opsomming is dat daarmee wordt voorkomen dat een verzoek niet zou mogen worden geweigerd, ook al zijn er zwaarwegende redenen om zulks te doen, alleen omdat de weigering niet op één van de drie genoemde overwegingen zou kunnen worden gebaseerd. Het is overigens niet goed mogelijk om thans in abstracto aan te geven wanneer een weigering niet op één van die drie overwegingen zou kunnen worden gebaseerd.

Artikel 13

Het gevolg van dit artikel is dat de aangezochte bevoegde autoriteit die een verzoek niet (volledig) kan uitvoeren, dient na te gaan of op andere wijze assistentie aan de verzoekende autoriteit kan worden verleend.

Artikel 14

In dit artikel is voorzien in een plicht om, indien daar reden voor is, te komen tot een evenwichtige kostenverdeling. Deze kostenverdeling kan betrekking hebben zowel op het totaal van de informatieverzoeken als op een concreet verzoek indien de uitvoering daarvan disproportioneel hoge kosten met zich meebrengt.

Artikel 15

Dit artikel regelt het gebruik van de ingevolge dit verdrag verkregen informatie. De hoofdregel is dat de informatie uitsluitend gebruikt mag worden voor het aangegeven doel.

Artikel 16

In dit artikel wordt voorzien in een regeling wanneer de verzoekende autoriteit de informatie wenst te gebruiken voor een ander doel dan is aangegeven in het oorspronkelijke bijstandverzoek. Dit is slechts toegestaan indien de autoriteit, die de informatie heeft verstrekt, daarmee instemt. Hierdoor blijft de bevoegde autoriteit die de informatie heeft verstrekt zicht houden op het gebruik van deze informatie en, indien het beoogde andere gebruik van de informatie in een regulier bijstandsverzoek aanleiding zou geven om de bijstand te weigeren, gebruik van de informatie voor het alternatieve doel kan worden verhinderd. Wil de verzoekende partij de verkregen informatie in een later stadium gebruiken in een strafzaak dan zal men hiervoor ingevolge dit artikel van tevoren expliciete toestemming van de bevoegde autoriteit van de aangezochte staat dienen te hebben verkregen. De aangezochte autoriteit dient de justitiële autoriteiten in zijn land te consulteren, die dan kunnen bezien of in het licht van de doelstellingen van het recht van de strafrechtelijke samenwerking geen bezwaar tegen een dergelijk gebruik bestaat. Op deze wijze behoeft informatie dan ook niet nogmaals via het Europees verdrag aangaande rechtshulp in strafzaken te worden aangevraagd.

Artikel 17

Informatie die wordt uitgewisseld ingevolge dit verdrag, is in beginsel vertrouwelijk. Deze geheimhouding kan slechts met instemming van beide bevoegde autoriteiten worden opgeheven, mits de nationale wetgeving dit toelaat. Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan vele nationale en internationale afspraken op het gebied van informatie-uitwisseling en de administratieve samenwerking.

Artikel 18

Het kan voorkomen dat verstrekte informatie buiten de geheimhoudingssfeer komt, bijvoorbeeld omdat die informatie moet worden vrijgegeven in het kader van een beroepszaak. Het onderhavige artikel voorziet erin dat de bevoegde autoriteit die de informatie heeft verstrekt, zoveel mogelijk op de hoogte blijft van de gang van zaken.

Artikel 19

Dit artikel bepaalt dat, onder bepaalde voorwaarden, de geheimhoudingsplicht niet in de weg staat aan de doorgifte van informatie aan andere bij het effectentoezicht betrokken instanties dan de bevoegde autoriteiten. Hierbij valt met name te denken aan zelfregulerende organisaties, zoals de Vereniging voor de Effectenhandel en de Vereniging EOE. Ook in het Verenigd Koninkrijk vervullen de zelfregulerende organisaties een grote rol bij de invulling van de controle op het effectenverkeer. Kern van de voorwaarden is: a) dat de verstrekkende bevoegde autoriteit vooraf van de doorgifte in kennis wordt gesteld; b) dat de eindontvanger van de informatie een duidelijke taak op het gebied van het effectentoezicht heeft; en c) dat de instantie die informatie ontvangt tegenover de bevoegde autoriteit in haar land verklaart het in het verdrag voorziene niveau van geheimhouding te zullen eerbiedigen. Gelet op deze voorwaarden is het niet nodig om de goedkeuring van de verstrekkende autoriteit voor de doorgifte te verkrijgen. Mocht de verstrekkende autoriteit in een concreet geval een dergelijke doorgifte niet wensen, dan zal hij dat, eventueel met een beroep op de weigeringsgrond in artikel 12, kenbaar kunnen maken op het moment dat hij het verzoek honoreert. Hij is immers vooraf op de hoogte van het feit dat doorgifte onder artikel 19 steeds tot de mogelijkheden behoort.

Koninkrijkspositie

Gelet op de samenhang tussen dit verdrag en de Wte en Wtb is de gelding van het verdrag, voor wat het Koninkrijk betreft, ingevolge artikel 21 beperkt tot Nederland.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Zie ook de memorie van toelichting bij het voorstel van wet inzake informatie-uitwisseling op het gebied van het toezicht op financiële markten (kamerstukken II, 1992/93, 1993/94, 23 170, nr. 3, blz. 1 t/m 6).

XNoot
2

Andere richtlijnen die kunnen worden genoemd zijn: de prospectusrichtlijnen betreffende de voorwaarden voor toelating van effecten tot notering aan een beurs (79/279 (PbEG L 66, 16/3/79); 80/390 (PbEG L 100, 17/4/80); 82/148 (PbEG L 62, 5/3/82); 87/345 (PbEG L 185, 4/7/87); 90/211 (PbEG L 112, 3/5/90) en 94/18); richtlijn 82/121 (PbEG L 48, 20/2/82) betreffende de informatieverschaffing door beursgenoteerde ondernemingen; richtlijn 88/627 (PbEG L 348, 17/12/88) betreffende de melding van deelnemingen in beursgenoteerde vennootschappen; richtlijn 89/298 (PbEG L 124, 5/5/89) betreffende de eisen die gesteld worden aan een prospectus bij een openbare aanbieding van effecten en richtlijn 89/592 (PbEG L 334, 18/11/89) betreffende transacties van ingewijden.

Naar boven