24 101
Verdrag tot wijziging van het Protocol van Ondertekening bij de Aanvullende Overeenkomst van 3 augustus 1959, zoals gewijzigd bij de Overeenkomsten van 21 oktober 1971 en 18 mei 1981, bij het Verdrag tussen de Staten die Partij zijn bij het Noordatlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, met betrekking tot de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde krijgsmachten; Bonn, 16 mei 1994

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 februari 1995

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 27 februari 1995.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 29 maart 1995.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 16 mei 1994 te Bonn tot stand gekomen verdrag tot wijziging van het Protocol van Ondertekening bij de Aanvullende Overeenkomst van 3 augustus 1959, zoals gewijzigd bij de Overeenkomsten van 21 oktober 1971 en 18 mei 1981, bij het Verdrag tussen de Staten die Partij zijn bij het Noordatlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, met betrekking tot de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde krijgsmachten (Trb. 1994, 143 en 177).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

TOELICHTENDE NOTA

Met de onderhavige wijziging van het bovengenoemde Protocol heeft Duitsland bewerkstelligd dat zijn meest recente wetgeving aangaande vertegenwoordiging van personeel in dienstencommissies in de Aanvullende Overeenkomst van 3 augustus 1959 (Trb. 1960, 37, laatstelijk Trb. 1993, 121) is verankerd. Het betreft de wet van 16 januari 1991, geheten «Gesetz über die Beteiligung der Soldaten und der Zivildienstleistenden». Dit punt was niet in de algehele herziening van de Aanvullende Overeenkomst opgenomen (met betrekking tot de goedkeuring waarvan de stukken U binnenkort zullen bereiken), zodat het onderhavige verdrag eerst een veertiental maanden na totstandkoming van die herziening kon worden ondertekend.

Ter toelichting bij de onderhavige wijziging moge het volgende kader dienen. Het verdrag tot wijziging van het protocol stoelt op artikel 56, negende lid, van de Aanvullende Overeenkomst. Deze bepaling beoogt rechtsgelijkheid voor lokaal geworven personeel te waarborgen door Duitse (arbeids)wetgeving op dat personeel van toepassing te verklaren. Het «Gezetz über die Beteiligung der Soldaten und der Zivildienstleistenden» bevat regels voor de medezeggenschap van soldaten en personen die vervangende civiele dienstplicht vervullen. Het is een uitbreiding op het «Bundespersonalvertretungsgesetz» van 15 maart 1974 (BGBI. I S. 693), zoals gewijzigd door artikel 4 van de wet van 28 mei 1990 (BGBI. I S. 967). Alhoewel de kring van personen in de onderscheiden wetten verschilt, betreft het in alle gevallen lokaal geworven personeel in dienst van een vreemde krijgsmacht in Duitsland.

Het recht op medezeggenschap, zoals dat ook in vergelijkbare Nederlandse wetgeving is vastgelegd, kan evenwel slechts bij een bepaald quorum tot gelding komen. Zo ook in het «Gezetz über die Beteiligung der Soldaten und der Zivildienstleistenden» (artikel 2, vijfde lid). «Vertrauenspersonen» kunnen slechts als vertegenwoordigers van het personeel worden gekozen zodra er minimaal vijf personeelsleden zijn. Voor de Nederlandse krijgsmacht zal deze situatie zelden intreden, aangezien slechts zeer geringe aantallen lokaal personeel worden geworven. Daarenboven komt dat de betreffende Duitse wet slechts spreekt over «Soldaten und Zivildienstleistenden» en niet over het overige burgerpersoneel, hetgeen de categorie voor de Nederlandse krijgsmacht nog kleiner maakt.

Een uitvoerige inhoudelijke analyse van de materiële gevolgen bij de toepassing van het «Gezetz über die Beteiligung der Soldaten und der Zivildienstleistenden» lijkt dan ook in dezen niet opportuun, aangezien er in de praktijk geen of nagenoeg geen gebruik van wordt gemaakt.

Het verdrag verklaart de materiële bepalingen van genoemde wet van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van die wet. De reden voor deze terugwerkende kracht is het achteraf verschaffen van een rechtsgrondslag voor besluiten, genomen op basis van de wet sinds 22 januari 1991. Ter gedachtenbepaling moge worden gewezen op de verkiezing van de dienstencommissie. Onder de oude regeling hadden de gekozenen een zittingstermijn van drie jaar. Deze is met de invoering van bedoelde wet gesteld op vier jaar, maar ontbeerde nog de basis in het verdragsregime van de Aanvullende Overeenkomst. Daarin beoogt het onderhavige verdrag te voorzien.

Het verdrag is zodanig geformuleerd, dat bij een toekomstige Duitse wetswijziging de Aanvullende Overeenkomst eveneens zal moeten worden gewijzigd, waarvoor de instemming van alle verdragspartijen vereist zal zijn. De verdragspartijen, met uitzondering van Duitsland, wensten op dit punt geen open formulering, inhoudende dat alle toekomstige relevante Duitse wetswijzigingen automatisch van toepassing zouden worden op in dat land gestationeerde buitenlandse krijgsmachtonderdelen.

Koninkrijkspositie

Evenals de Aanvullende Overeenkomst zal het onderhavige verdrag, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- taire Documentatie.

Naar boven