24 089
Regeling van de vergoeding voor de werkzaamheden, de secundaire voorzieningen en de kostenvergoedingen van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, alsmede van de toelage en de andere voorzieningen van de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Wet vergoedingen leden Eerste Kamer)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 maart 1995

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken.

De leden van de fractie van D66 waren verheugd dat met het onderhavige wetsvoorstel de rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal definitief wordt geregeld. Zij vroegen de regering te bevorderen dat de nieuwe rechtspositionele regeling in werking treedt vanaf de datum waarop de nieuwe Eerste Kamer voor het eerst bijeenkomt.

Zoals reeds in de memorie van toelichting is gesteld en in een brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer (BW94/2388) is meegedeeld, ben ik van oordeel dat al het mogelijke moet worden gedaan om de nieuwe wet op 13 juni a.s. in werking te laten treden.

Voorts vroegen deze leden of de huidige vergoeding van de voorzitter van de Eerste Kamer in redelijke verhouding staat met de zwaarte van de functie.

De materiële rechtspositie van de voorzitter van de Eerste Kamer is geregeld in de wet van 12 november 1975 tot nadere vaststelling toelage Voorzitter Eerste Kamer der Staten-Generaal. Deze wet is gewijzigd bij wet van 1 juli 1992 (Stb. 1992, 304). In deze wijzigingswet is de rechtspositie van de voorzitter definitief geregeld. Vóór 1 juli 1992 verschilde de rechtspositie van de voorzitter slechts in geringe mate van die van de andere leden van de Eerste Kamer. De voorzitter ontving alleen een hogere toelage. In 1992 is geconstateerd dat de functie van voorzitter van de Eerste Kamer zich zodanig heeft ontwikkeld dat deze thans een tijdsbeslag vergt van ongeveer 2,5 dag per week. Daarom heeft de voorzitter een volwaardige rechtspositie gekregen die daarmee in overeenstemming is. Deze volwaardige rechtspositie houdt het volgende in:

– een toelage die gelijk is aan de helft van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer, vermeerderd met de helft van de toelage van de voorzitter van de Tweede Kamer;

– een uitkering bij overlijden;

– een overhevelingstoeslag;

– een tegemoetkoming in de premie van een ziektekostenverzekering;

– onkostenvergoedingen;

– een uitkering bij aftreden, een invaliditeits-, ouderdoms-, en nabestaandenpensioen op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

Deze volwaardige rechtspositie acht ik ook thans nog in redelijke verhouding staan met de zwaarte van de functie van voorzitter van de Eerste Kamer. Overigens wijs ik erop dat de reden dat de rechtspositie van de voorzitter in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen, van louter technische aard is, nl. bevordering van de overzichtelijkheid en consistentie van rechtspositionele regelingen van leden en voorzitter van de Eerste Kamer. In dat verband is het van belang dat, bij de behandeling van de notitie «Herziening van de materiële rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer» vanuit de Eerste Kamer niet is aangedrongen op heroverweging van de rechtspositie van de voorzitter van de Eerste Kamer.

De leden van de GPV-fractie hadden met instemming kennis genomen van het voornemen de rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer beter en duidelijker te regelen.

De leden van de GPV-fractie vroegen of nader te kwantificeren is in hoeverre de werkbelasting van de leden van de Eerste Kamer in de afgelopen jaren is toegenomen en of de regering verwacht dat deze ontwikkeling zich zal voortzetten, of dat een kentering in deze ontwikkeling wordt verwacht. Deze leden vroegen tevens waarom een van de uitgangspunten van de nieuwe regeling budgettaire neutraliteit is.

Het al of niet toenemen van de werkbelasting van de leden van de Eerste Kamer in de afgelopen jaren is geen uitgangspunt geweest van de nieuwe rechtspositionele regeling. Een prognose van de ontwikkelingen op dit punt kan niet worden gegeven.

Uitgangspunt van de regeling is dat een structurele voorziening wordt gecreëerd die het mogelijk maakt het politieke ambt van Eerste-Kamerlid adequaat uit te oefenen. De toegang tot het Eerste-Kamerlidmaatschap dient niet te worden belemmerd door een tekortschietende materiële rechtspositie. De uitoefening van het passieve kiesrecht wordt met andere woorden door een goede materiële rechtspositie feitelijk bevorderd.

Andere uitgangspunten zijn:

– een overzichtelijke en consistente regeling die aansluit bij de functie van lid van de Eerste Kamer;

– het zo gering mogelijk laten zijn van de financiële gevolgen voor de kamerleden;

– aansluiting waar mogelijk bij de huidige rechtspositionele regeling;

– budgettaire neutraliteit.

Reden van het uitgangspunt «budgettaire neutraliteit» is dat met de voorgestane herstructurering van de materiële rechtspositie van de Eerste-Kamerleden – tegen de achtergrond van het algemene inkomensbeleid – geen verbetering van de financiële positie van de Eerste-Kamerleden wordt beoogd.

De leden van de GPV-fractie vroegen voorts waarom bij de vaststelling van de hoogte van de voorgestelde vergoeding geen rekening is gehouden met partijpolitieke activiteiten.

Een lid van de Staten-Generaal ontvangt een schadeloosstelling c.q. vergoeding voor het verrichten van parlementaire werkzaamheden. Een opsomming van wat onder parlementaire werkzaamheden moet worden verstaan is moeilijk te geven. Partijpolitieke activiteiten zullen niet door elk lid van de Staten-Generaal worden beschouwd als essentieel onderdeel van bedoelde werkzaamheden. De omvang van partijpolitieke activiteiten wordt door een kamerlid zelf bepaald. Deze activiteiten spelen geen rol bij het bepalen van de schadeloosstelling c.q. de vergoeding. Omdat andere, objectiveerbare vergelijkingscriteria niet voorhanden zijn, acht ik het aantal vergaderingen (plenaire zowel als commissievergaderingen) de best mogelijke grondslag voor een vergelijking tussen beide kamers. Dit heeft geleid tot een percentage van 25 van de vergoeding voor de werkzaamheden ten opzichte van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GPV- fractie over de nieuwe extra vergoeding voor fractievoorzitters merk ik op dat deze extra vergoeding niet ten koste zal gaan van de vergoeding van de andere leden van deze kamer. Op het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit is één uitzondering gemaakt. Deze uitzondering betreft bedoelde extra vergoeding. De kosten van die vergoeding zullen op jaarbasis ± f 11 000 bedragen. Ik acht deze kosten verantwoord, omdat de zwaarte van de werkzaamheden van fractievoorzitters beduidend afwijkt van die van de andere kamerleden.

De leden van de GPV-fractie zouden het logisch hebben gevonden dat bij het bepalen van de hoogte van de overige vergoedingen (voor ambts-, reis- en verblijfkosten) ook een relatie was gelegd met de 25% van de algemene vergoeding. Deze leden vroegen waarom dit niet was gebeurd en, indien dit wel zou zijn gedaan, tot welke bedragen dit dan zou hebben geleid.

Zoals al is opgemerkt zijn de budgettaire neutraliteit, het waar mogelijk aansluiten bij de huidige regeling en het zo gering mogelijk laten zijn van de financiële gevolgen voor de kamerleden, uitgangspunten van het voorliggende wetsvoorstel.

Voor de ambts-, reis- en verblijfkostenvergoeding is geen relatie gelegd met de 25% van de algemene vergoeding. Indien dit wel zou zijn gebeurd zouden de bedragen van deze vergoedingen als volgt luiden:

– vergoeding van ambtskosten: 25% van de vergoeding van de leden van de Tweede Kamer = f 12 453,– : 4 = f 3 113,25,–;

– vergoeding van reiskosten: 25% van de reiskostenvergoeding van de leden van de Tweede Kamer = f 11 800,– : 4 = f 2 950,–;

– vergoeding van verblijfkosten: 25% van de verblijfkostenvergoeding van de leden van de Tweede Kamer =

0 km. f  8 315,– : 4 = f 2 078,75

10 km. f 13 760,– : 4 = f 3 440,–

75 km. f 19 003,– : 4 = f 4 750,75

150 km. f 25 410,– : 4 = f 6 352,50

Deze bedragen zouden niet leiden tot budgettaire neutraliteit en bovendien zouden zij negatieve financiële gevolgen hebben voor de leden van de Eerste Kamer. Voorts sluiten de voorgestelde bedragen van de ambtskosten- en reiskostenvergoeding beter aan bij de huidige regeling. In het algemeen kan worden gesteld dat de verhouding inkomen – onkostenvergoeding bij een full-time functie een andere is dan de verhouding inkomen – onkostenvergoeding bij een nevenfunctie. In de onderhavige regeling is dat eveneens het geval.

Naar aanleiding van de vraag van de aan het woord zijnde leden over het niet in beeld komen van de kosten van openbaar vervoer, merk ik op dat de voorgestelde vergoedingsregeling van reiskosten qua systematiek overeenkomt met de regeling van de leden van de Tweede Kamer. Gelet op het karakter en het tijdsbeslag van het Eerste-Kamerlidmaatschap, is het niet aangewezen dat, zoals dat het geval is bij de leden van de Tweede Kamer, naast de reiskostenvergoeding een OV-jaarkaart wordt verstrekt.

Tot slot stelden de leden van de GPV-fractie een vraag over het bedrag dat Eerste-Kamerleden ontvangen voor het treffen van secundaire voorzieningen. Zij vroegen of dit bedrag niet zou moeten worden ingehouden op de voorgestelde vergoeding voor de werkzaamheden, als de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) hier model heeft gestaan, in plaats van toekenning van dit bedrag als extra vergoeding.

Een bedrag voor het zelf treffen van secundaire voorzieningen is geen nieuw element in het onderhavige wetsvoorstel. Deze vergoeding is in de wet van 25 juni 1969 tot regeling van de vergoedingen van kosten, welke uit de vervulling van het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voortvloeien (Stb. 1992, 305), reeds opgenomen. Nieuw is dat het betreffende bedrag jaarlijks zal worden aangepast.

De fictie «indien de Appa van toepassing zou zijn» is destijds gehanteerd als aanknopingspunt voor het bepalen van de hoogte van het bedrag en wordt nu gehanteerd als aanknopingspunt voor een indexatie- mechanisme. Van inhouding van het bedrag op de voorgestelde vergoeding voor de werkzaamheden kan geen sprake zijn. Zo'n inhouding zou op zijn plaats zijn, indien daar aanspraken, zoals de Appa biedt, tegenover staan. Dergelijke aanspraken gelden niet voor de leden van de Eerste Kamer.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven