24 089
Regeling van de vergoeding voor de werkzaamheden, de secundaire voorzieningen en de kostenvergoedingen van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, alsmede van de toelage en de andere voorzieningen van de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Wet vergoedingen leden Eerste Kamer)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

De materiële rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer is geregeld in de wet van 25 juni 1969 tot regeling van de vergoedingen van kosten, welke uit de vervulling van het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voortvloeien (Stb. 1992, 305), hierna te noemen: de wet van 25 juni 1969. De materiële rechtspositie van de voorzitter van de Eerste Kamer is geregeld in de wet van 12 november 1975 tot nadere vaststelling toelage Voorzitter Eerste Kamer der Staten-Generaal (Stb. 1992, 306), hierna te noemen: de wet van 12 november 1975.

Beide wetten zijn laatstelijk per 1 juli 1992 gewijzigd.

Vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet van 25 juni 1969 en van de wet van 12 november 1975 tot aan de wetswijziging op 1 juli 1992 waren de vergoedingen van de voorzitter en de andere leden van de Eerste Kamer onbelast (vgl. de aanschrijving van de staatssecretaris van Financiën van 10 september 1976, nr. 27–612904 en kamerstukken II 1990/91, 21 972, nr. 1, blz. 8). De belastingherziening van 1 januari 1990 (Oort-wetgeving) bracht evenwel mee dat de vergoedingen in de toekomst gedeeltelijk als inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moesten worden beschouwd. Dit kreeg zijn beslag in de wetswijziging van 1 juli 1992. Deze wetswijziging – waarin de bedoelde kostenvergoedingen, kort gezegd, werden gebruteerd – had tot uitgangspunt dat voor de leden van de Eerste Kamer een zodanige rechtspositie diende te worden gecreëerd dat financiële belemmeringen voor het vervullen van het lidmaatschap van de Eerste Kamer zoveel mogelijk werden weggenomen. Een financiële achteruitgang als gevolg van het in de belastingheffing betrekken van enkele vergoedingen zou in strijd zijn met dit uitgangspunt.

In de memorie van toelichting bij de wijzigingswet van 1992 en in de verdere behandeling is aangegeven dat die wet niet beoogde het antwoord van de regering te zijn op een algemene herziening van de materiële rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer, of daar op vooruit te lopen. De wijzigingswet was derhalve bedoeld als een tijdelijke, praktische oplossing. In de wijziging van de wet van 25 juni 1969 is dan ook een horizonbepaling (artikel 4e) opgenomen, inhoudende dat het desbetreffende deel van de regeling tot 1 januari 1996 geldt.

Anders dan de rechtspositie van de andere leden van de Eerste Kamer is de rechtspositie van de voorzitter van de Eerste Kamer in de wetswijziging van 1 juli 1992 wel definitief geregeld. Zoals in de memorie van toelichting bij die wetswijziging is gesteld, heeft de functie van voorzitter van de Eerste Kamer zich zodanig ontwikkeld dat deze thans een tijdsbeslag vergt van ongeveer 2,5 dag per week. Daarom heeft de voorzitter een volwaardige rechtspositie gekregen die daarmee in overeenstemming is.

De regering heeft in de memorie van toelichting bij de wijzigingswet van 1992 gesteld dat een meer algemene herziening van de materiële rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer vooraf dient te worden gegaan door een bredere discussie over dit onderwerp. Hiertoe heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken op 17 februari 1994 een notitie inzake een herziening van de materiële rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer aan de voorzitter van de Eerste Kamer aangeboden (kamerstukken I 1993/94, nrs. 267–267c, 51–51b). In deze notitie1 zijn de contouren aangegeven voor een toekomstige rechtspositionele regeling. Bij de schriftelijke behandeling van deze notitie in de Eerste Kamer zijn diverse aspecten van de voorgestelde regeling aan de orde geweest; veel aandacht is besteed aan het karakter van het lidmaatschap van de Eerste Kamer als nevenfunctie, als een functie «erbij», die men naast een (hoofd)functie in het maatschappelijk leven vervult. Bij brief van 25 november 1994 (kamerstukken I 1994/95, nr. 51c) heeft de voorzitter van de Eerste Kamer aan mij meegedeeld dat van een plenaire behandeling van genoemde notitie wordt afgezien en dat naar het oordeel van het voltallige College van Senioren een snelle indiening en behandeling van het wetsvoorstel dienen te worden bevorderd.

Na de a.s. provinciale-statenverkiezingen zal de nieuwe Eerste Kamer voor het eerst bijeenkomen op 13 juni 1995. Van de zijde van de Eerste Kamer is erop aangedrongen het onderhavige voorstel vlak vóór of op die datum in werking te laten treden. Ik ben mij ervan bewust dat het van alle betrokkenen een niet geringe inspanning zal vergen dit te realiseren. Niettemin ben ik van oordeel dat al het mogelijke moet worden gedaan om aan de op zich begrijpelijke wens van de Eerste Kamer tegemoet te komen, zodat de nieuwe rechtspositionele regeling van toepassing zal zijn op de in 1995 nieuw gekozen leden van de Eerste Kamer.

Uitgangspunt van het thans voorliggende wetsvoorstel is dat een structurele voorziening wordt gecreëerd die het mogelijk maakt het politieke ambt van Eerste-Kamerlid adequaat uit te oefenen. De toegang tot het Eerste-Kamerlidmaatschap dient niet te worden belemmerd door een tekortschietende materiële rechtspositie. De uitoefening van het passieve kiesrecht wordt met andere woorden door een goede materiële rechtspositie feitelijk bevorderd.

Voorts is gestreefd naar een overzichtelijke en consistente regeling en is, daar waar mogelijk, aangesloten bij de huidige regeling. Bovendien is getracht de financiële gevolgen voor de kamerleden zo gering mogelijk te laten zijn. Verschuivingen in de bedragen van diverse vergoedingen kunnen echter niet steeds vermeden worden. Er is evenwel naar gestreefd te voorkomen dat een en ander grote financiële gevolgen voor individuele kamerleden zal hebben. Tot slot is van belang dat het onderhavige wetsvoorstel geen extra beslag op budgettaire middelen legt. Met de voorgestane herstructurering van de materiële rechtspositie van de Eerste-Kamerleden wordt – tegen de achtergrond van het algemene inkomensbeleid – immers niet een verbetering van de financiële positie van de Eerste-Kamerleden beoogd. Doel van dit wetsvoorstel is een overzichtelijke en consistente rechtspositionele regeling die aansluit bij de functie van lid van de Eerste Kamer.

Nu de rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer in dit voorstel van wet een definitief karakter krijgt ben ik van mening dat de overzichtelijkheid er ten zeerste mee gediend is dat de rechtspositie van de voorzitter van de Eerste Kamer in deze nieuwe wet wordt geïncorporeerd. Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de rechtspositie van de voorzitter definitief is geregeld bij wet van 18 juni 1992. De inhoud van die wet is in het onderhavige voorstel opgenomen. In hoofdstuk IV zijn de toelage en de andere voorzieningen van de voorzitter geregeld. In verband hiermee wordt de wet van 12 november 1975 ingetrokken.

Het wetsvoorstel is als volgt opgebouwd. Na de algemene bepalingen van hoofdstuk I is in hoofdstuk II de vergoeding voor de werkzaamheden geregeld. Het is een vaste vergoeding, ongeacht het aantal bijgewoonde kamer-, commissie- of fractievergaderingen. Deze vaste vergoeding is voor elk kamerlid een gelijk bedrag. Tevens is in dit hoofdstuk een regeling voor een eindejaarsuitkering en een eenmalige uitkering opgenomen. Ten behoeve van fractievoorzitters wordt een nieuwe voorziening voorgesteld. Op grond van artikel 7 ontvangen zij een extra vergoeding. Tot slot zijn in dit hoofdstuk voorzieningen voor de vervanging van de voorzitter van de Eerste Kamer opgenomen. Hoofdstuk III regelt de vergoeding voor secundaire voorzieningen; deze is conform de huidige vergoeding. Hoofdstuk IV bevat de regeling van de rechtspositie van de voorzitter. Hij ontvangt onder andere een toelage en een tegemoetkoming in de premie van een ziektekostenverzekering. Voorts is de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers op de voorzitter van toepassing. In hoofdstuk V zijn de kostenvergoedingen geregeld. De artikelen van dit hoofdstuk hebben betrekking op zowel de leden als de voorzitter van de Eerste Kamer. De kostenvergoedingen bestaan uit een vergoeding van ambtskosten, een vergoeding van reiskosten verbonden aan de uitoefening van het kamerlidmaatschap, en een vergoeding van verblijfkosten waarvan de hoogte afhankelijk is van de afstand van de woonplaats van het kamerlid of het door het kamerlid bewoonde deel van de woonplaats tot het gebouw van de Eerste Kamer. Tot slot wordt in hoofdstuk VI bepaald dat, gelet op de voorgestelde datum van inwerkingtreding van deze wet, de in het wetsvoorstel genoemde jaarbedragen voor 1995 naar evenredigheid zullen worden aangepast. Voorts worden de wet van 25 juni 1969 en de wet van 12 november 1975 ingetrokken.

Over de fiscale behandeling van de hierboven voorgestelde vergoedingen voor de leden van de Eerste Kamer heeft overleg plaatsgevonden met de Staatssecretaris van Financiën.

De vergoeding voor de werkzaamheden, de extra vergoeding voor de fractievoorzitters en de extra vergoeding voor de ondervoorzitters zullen worden beschouwd als fiscaal inkomen en derhalve worden belast. Ook de vergoeding voor secundaire voorzieningen behoort tot het belastbare inkomen. Indien echter het bedrag van deze vergoeding voor bedoelde voorzieningen wordt aangewend, is het (afhankelijk van de concrete situatie) mogelijk dat dit bedrag wordt afgetrokken van het belastbaar inkomen. De vergoedingen van ambtskosten, reis- en verblijfkosten zullen onbelast zijn.

2. Artikelsgewijs

Artikel 2

Dit artikel komt niet voor in de wet van 25 juni 1969. In de praktijk is gebleken dat het zelden voorkomt dat een lid van de Eerste Kamer tevens minister of staatssecretaris is. Voor het geval de situatie zich in de toekomst toch voordoet, is artikel 2 opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat naast de bezoldiging van het ambt van minister of staatssecretaris de vergoedingen voor het Eerste-Kamerlidmaatschap worden ontvangen.

Artikel 3

De rechtspositie van de voorzitter van de Eerste Kamer, met uitzondering van de kostenvergoedingen, is geregeld in hoofdstuk IV. Gelet hierop is in dit artikel, voor de toepassing van de hoofdstukken II en III, de voorzitter uitgezonderd.

Artikel 4

In plaats van de huidige presentiegelden wordt voorgesteld dat de kamerleden een vaste vergoeding voor de werkzaamheden ontvangen, ongeacht het aantal bijgewoonde kamer-, commissie- of fractievergaderingen. Deze vaste vergoeding is voor elk kamerlid een gelijk bedrag. Dit houdt in dat de huidige presentiegelden, die afhankelijk zijn van de afstand tussen de woonplaats van het kamerlid en het gebouw waar de vergadering wordt gehouden, komen te vervallen. Het bedrag van f 30 000,- op jaarbasis komt overeen met ± 25 % van de schadeloosstelling (inclusief de vakantieuitkering) van de leden van de Tweede Kamer. Aan het vaststellen van dit percentage liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

– Een individueel lid van de Staten-Generaal bepaalt uiteraard zelf het tijdsbeslag dat met zijn parlementaire werkzaamheden is gemoeid. Noch voor Tweede-Kamerleden, noch voor Eerste-Kamerleden kan in algemene zin worden vastgesteld dat het om een «zoveel»-urige functie gaat. Dat betekent dat het tijdsbeslag op grond waarvan een schadeloosstelling c.q. vergoeding wordt bepaald, altijd in zekere zin fictief zal zijn. Wanneer men, bij een vergelijking tussen beide Kamers, niettemin zoekt naar een min of meer objectiveerbaar criterium vind ik het niet onredelijk om acht te slaan op het aantal vergaderingen per week (plenaire zowel als commissievergaderingen). Op grond hiervan ben ik tot een percentage van ± 25 van de vergoeding voor de werkzaamheden gekomen ten opzichte van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer.

– Een van de uitgangspunten van dit wetsvoorstel is dat geen extra beslag op de budgettaire middelen wordt gelegd. Bij een percentage van ± 25 zal de nieuwe rechtspositionele regeling grosso modo budgettair neutraal zijn. Een hoger percentage zou een stijging van het huidige budget betekenen.

Artikel 5

In het Sectoroverleg Rijkspersoneel is in het kader van de arbeidsvoorwaardenmaatregelen voor de periode 1 april 1993–31 maart 1995 onder andere overeengekomen om met ingang van het jaar 1993 aan het burgerlijk rijkspersoneel een eindejaarsuitkering te verstrekken van 0,3% van het feitelijk genoten jaarsalaris. De uitbetaling vindt telkens in de maand december plaats.

Het is bestendig beleid om ontwikkelingen in de financiële arbeidsvoorwaarden van het burgerlijk rijkspersoneel te laten doorwerken naar de materiële rechtspositie van politieke ambtsdragers. In de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en in de wet van 25 juni 1969 van de leden van de Eerste Kamer is dan ook dienovereenkomstig een eindejaarsuitkering opgenomen. Het ligt voor de hand dat in het onderhavige wetsvoorstel eveneens een regeling voor een eindejaarsuitkering wordt getroffen.

Artikel 6

Dit artikel is reeds opgenomen in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. Indien aan rijksambtenaren een eenmalige uitkering met een algemeen karakter wordt toegekend, ontvangen de leden van de Tweede Kamer een overeenkomstige uitkering. Omdat de vergoeding voor de werkzaamheden in dit voorstel is gekoppeld aan de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer, dient ook doorvertaling van de eenmalige uitkering naar de leden van de Eerste Kamer plaats te vinden. De uitkering voor het burgerlijk rijkspersoneel heeft als vereiste dat het een algemeen karakter moet hebben. Hierdoor wordt vastgelegd dat alleen uitkeringen die in het kader van de «normale» loonontwikkeling van het rijkspersoneel worden toegekend, ook aan leden van de Eerste Kamer zullen worden uitgekeerd.

Artikel 7

De nieuwe materiële rechtspositie, zoals neergelegd in dit wetsvoorstel, is tevens aanleiding geweest om een element aan de vergoedingsregeling van Eerste-Kamerleden toe te voegen. Dit nieuwe element betreft een extra vergoeding voor fractievoorzitters. De zwaarte van de werkzaamheden van fractievoorzitters wijkt beduidend af van die van de andere kamerleden. Derhalve acht ik een extra vergoeding voor de voorzitters van de fracties verantwoord. De hoogte van deze extra vergoeding dient voor alle fractievoorzitters echter niet dezelfde te zijn. De hoogte ervan is afhankelijk gesteld van de grootte van de fractie. Voor de systematiek wordt aangesloten bij die van de toelage van de fractievoorzitters in de Tweede Kamer. Dit betekent dat de extra vergoeding afhankelijk is van de duur van het fractievoorzitterschap en het aantal leden dat de fractie telt. Bovendien zijn de bedragen van de extra vergoeding 25% van de toelage van de fractievoorzitters in de Tweede Kamer. Dit percentage is conform de verhouding van de vergoeding voor de werkzaamheden ten opzichte van de schadeloosstelling van de Tweede-Kamerleden. Gelet op het feit dat de toelagen van de fractievoorzitters in de Tweede Kamer nog per 1 januari 1995 zijn gewijzigd, zijn de in dit artikel genoemde bedragen na advisering door de Raad van State aangepast.

Artikel 8

In de wet van 25 juni 1969 is een regeling opgenomen voor het kamerlid dat de gehele dag het voorzitterschap van de Eerste Kamer heeft waargenomen. De bestaande praktijk is echter dat in de meeste gevallen de eerste ondervoorzitter de voorzitter vervangt. Bovendien is gebleken dat ondervoorzitters extra werkzaamheden verrichten. Gelet hierop ben ik van mening dat de vergoedingsregeling aan deze praktijk dient te worden aangepast. De regeling voor de leden van de Tweede Kamer kent een vaste toelage voor de eerste, de tweede en de overige ondervoorzitters. Daarnaast ontvangt de eerste ondervoorzitter die gedurende meer dan 30 dagen onafgebroken de functie van de voorzitter waarneemt, voor die tijd in de plaats van die vaste toelage, een toelage ten bedrage van de helft van die van de voorzitter. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld een regeling op te nemen overeenkomstig die van de Tweede-Kamerleden.

Een en ander betekent dat op basis van artikel 8 de eerste, tweede en de eventuele overige ondervoorzitters een extra vaste vergoeding per jaar zullen ontvangen. De hoogte van de vergoedingsbedragen is 25% van de vergoedingen van de ondervoorzitters van de Tweede Kamer. Dit percentage is, zoals eerder gesteld, conform de verhouding van de vergoeding voor de werkzaamheden ten opzichte van de schadeloosstelling van de Tweede-Kamerleden. In het geval de voorzitter van de Eerste Kamer meer dan 60 dagen afwezig is, ontvangt de eerste ondervoorzitter voor die tijd in de plaats van genoemde extra vergoeding, een vaste vergoeding van 25% van de toelage van de eerste ondervoorzitter van de Tweede Kamer, zoals is geregeld in artikel 11, derde lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De afwijkende termijn van 60 dagen, in plaats van 30 dagen, houdt verband met het feit dat de functie van voorzitter van de Eerste Kamer een tijdsbeslag vergt van ongeveer 2,5 dag per week.

Artikel 10

In de wet van 25 juni 1969 is een vergoeding opgenomen voor het treffen van secundaire voorzieningen. Onder deze voorzieningen worden verstaan voorzieningen inzake ouderdoms- en nabestaandenpensioenen, alsmede inzake arbeidsongeschiktheid. De bedoelde vergoeding is eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen. Dit houdt verband met het volgende.

Op 30 november 1993 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken bij brief (kamerstukken II 1993/94, 20 921, nr. 20) aan de voorzitter van de Eerste Kamer het standpunt doen toekomen inzake de mogelijkheid van het onder de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) brengen van leden van de Eerste Kamer en raads- en statenleden en inzake een voorstel van de ambtelijke werkgroep. Mijn voorgangers hebben daarin meegedeeld – en ik sluit mij daarbij aan – zich te kunnen verenigen met de constatering in het rapport, dat de door de werkgroep gegeven overwegingen met betrekking tot de «Appa-benadering», niet pleiten voor die benadering. Voor een verdere uiteenzetting hierover verwijs ik kortheidshalve naar genoemde brief. Gelet op het bovenstaande wordt in dit artikel de vergoeding voor het treffen van secundaire voorzieningen gehandhaafd, zoals die ook is opgenomen in de wet van 25 juni 1969. Met deze vergoeding kunnen de leden zelf voorzieningen financieren als hier bedoeld. Indien kamerleden het bedrag voor bedoelde voorzieningen aanwenden, kan het (afhankelijk van de concrete situatie) mogelijk zijn dit bedrag af te trekken van het belastbaar inkomen.

Het aanwenden van bedoelde secundaire voorzieningen kan niet verplichtend worden opgelegd. Gelet hierop is de redactie van het eerste lid minder imperatief gesteld dan in de huidige wet. Nieuw zijn het tweede en derde lid. In de huidige wet is het bedrag voor het treffen van secundaire voorzieningen niet geïndexeerd. Nu deze vergoeding een definitief karakter heeft gekregen acht ik het echter gewenst dat dit bedrag jaarlijks wordt aangepast.

Het destijds vastgestelde bedrag van f 2762,- was gelijk aan het bedrag dat op het daartoe in aanmerking komende inkomen van een kamerlid zou zijn ingehouden, indien de Appa van toepassing zou zijn op de leden van de Eerste Kamer.

De Appa is per 1 januari 1995 tamelijk ingrijpend gewijzigd ter zake van inhoudingen op het inkomen van een politieke ambtsdrager als zodanig. De oorspronkelijke inhouding van een bedrag als pensioenpremie is gesplitst in een aantal inhoudingen. Tevens zijn er nieuwe inhoudingsposten en onderlinge verschuivingen naar hoogte. Daardoor en doordat voor de leden van de Eerste Kamer nu een andere tijdbestedingsnorm (van belang voor de berekening van de inhoudingen) wordt gehanteerd dan destijds, zou een berekening als toen is uitgevoerd, nu als uitkomst een lager bedrag te zien geven dan f 2762,-.

Om die reden is gekozen voor een systeem waarin dat bedrag uitgangspunt is. Vervolgens wordt het aan de kamerleden uit te betalen bedrag jaarlijks herberekend. Het is niet mogelijk dit te doen door wijzigingen van de berekeningselementen (franchises, premiegrenzen, percentages) van de relevante inhoudingen op grond van de Appa, alsmede procentuele wijzigingen van de vergoeding voor de werkzaamheden te herleiden tot één factor voor de aanpassing van het bedrag van f 2762,-. Daarom wordt het uit te keren bedrag herberekend door de relevante inhoudingen te berekenen over een fictieve berekeningsgrondslag, namelijk een berekeningsgrondslag die naar de toestand op 1 januari 1995 leidt tot een som van relevante inhoudingen ad f 2762,- echter aangepast aan procentuele wijzigingen in het jaar dat voorafgaat aan het jaar van herberekening van het bedrag van de vergoeding voor de werkzaamheden. Een fictieve berekeningsgrondslag is nodig omdat, zoals gezegd, het bedrag van f 2762,- als uitgangspunt wordt genomen. Relevante inhoudingen voor de berekening zijn de inhoudingen overeenkomstig de voor het overheidspersoneel geldende inhoudingen ter zake van ouderdoms- en nabestaandenpensioen, ter zake van invaliditeitspensioen voor zover dit uitstijgt boven het niveau van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wao), alsmede de inhouding overeenkomstig de zogenoemde pseudo-premie Wao.

Artikelen 11 tot en met 15

Verwezen wordt naar het algemene deel van de toelichting.

Gelet op het feit dat deze artikelen bestaande regelgeving betreffen, worden zij niet nader toegelicht.

Artikel 16

In plaats van een vergoeding van overige kosten ontvangen de leden van de Eerste Kamer een vergoeding van ambtskosten. Het betreft hier slechts een wijziging in terminologie. Voor de hoogte van dat bedrag is aangesloten bij de voorstellen van de werkgroep «Materiële rechtspositie Eerste-Kamerleden» (de werkgroep Kaland). Deze voorstellen dateren uit 1991. Gelet hierop is het daarin genoemde bedrag met f 500,- verhoogd.

Het bedrag zal worden geïndexeerd aan de hand van de index waarmee de vergoeding van beroepskosten van de leden van de Tweede Kamer wordt aangepast. Deze index materiële overheidsconsumptie, die door het Centraal Planbureau wordt opgesteld, sluit het dichtst aan bij de elementen waaruit, volgens de veronderstellingen van de werkgroep Kaland, de vergoeding van ambtskosten is opgebouwd en maakt een objectief bepaalde en eenvoudige aanpassing van het bedrag mogelijk. De index houdt de prijsmutatie in van de netto materiële overheidsconsumptie, zoals die wordt ontleend aan de staat middelen en bestedingen uit het Centraal Economisch Plan (CEP) van het Centraal Planbureau. Voor het jaar 1996 gaat het wat betreft de stijging van de vergoeding van de ambtskosten om de prijsmutatie voor het jaar 1996 uit het CEP van het jaar 1996.

Artikel 17

Het bedoelde bedrag betreft de vergoeding van reiskosten die het kamerlid maakt voor de uitoefening van zijn functie. Het aantal kilometers (13 000), waarop de vergoeding is gebaseerd, is conform het aantal kilometers op basis waarvan de huidige onbelaste reiskostenvergoeding wordt verstrekt. Het per 1 januari 1995 geldende bedrag per kilometer is f 0,59.

Artikel 18

Voor de vergoeding van verblijfkosten is zoveel mogelijk aangesloten bij de regeling die geldt voor de leden van de Tweede Kamer, derhalve een vergoeding die afhankelijk is van de afstand van de woonplaats van het kamerlid tot het gebouw van de Eerste Kamer. Bovendien acht ik deze regeling passend, omdat de voorgestelde vergoeding voor de werkzaamheden, in tegenstelling tot de huidige presentiegelden, niet meer afhankelijk is van bovengenoemde afstand. Met het door het kamerlid bewoonde deel van de woonplaats, genoemd in het eerste lid, wordt bedoeld dat gedeelte van de woonplaats dat wordt aangeduid met eenzelfde postcode. De systematiek van het tweede lid maakt mogelijk dat het bedrag van de vergoeding van de verblijfkosten, wat betreft de afstand woonplaats – gebouw van de Eerste Kamer, toegespitst kan worden op het individuele kamerlid. De bedragen zullen op basis van het derde lid worden geïndexeerd. Voor deze indexering is, mede gelet op de regeling die geldt voor Tweede-Kamerleden, aangesloten bij de procentuele wijzigingen van de som van de componenten van een vergoeding van verblijfkosten voor burgerlijk rijkspersoneel, zoals geregeld in het Reisbesluit binnenland. Deze componenten, genoemd in artikel 13 van het besluit, bestaan uit logies, ontbijt, lunch, avondmaaltijd, kleine uitgaven overdag en kleine uitgaven 's avonds. De bedragen van deze componenten zullen eenmaal per jaar (per 1 januari) worden bijgesteld.

Artikel 20

In verband met de voorgestelde inwerkingtreding van de onderhavige wet per 13 juni 1995 gelden voor 1995 niet de jaarbedragen, die in dit wetsvoorstel zijn genoemd. Het ligt voor de hand dat deze bedragen vanaf 13 juni 1995 voor 1995 naar evenredigheid dienen te luiden.

Artikel 22

De mogelijkheid bestaat dat de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer per 1 april 1995 zal worden gewijzigd. Deze wijziging zal, in verband met de arbeidsvoorwaardenoverleg in het Sectoroverleg Rijkspersoneel, naar verwachting in de loop van 1995 bekend worden. De bedragen, genoemd in artikel 4a van de wet van 25 juni 1969, dienen overeenkomstig de wijziging van de schadeloosstelling te worden aangepast. De wet van 25 juni 1969 wordt ingetrokken bij inwerkingtreding van de onderhavige wet. Gelet op de voorgestelde inwerkingtreding van deze wet zal dit eerder plaatsvinden, dan het bekend worden van bovenbedoelde wijziging. In dit artikel wordt voor de aanpassing van bedoelde bedragen een wettelijke grondslag geboden.

Artikel 23

Voor de datum van inwerkingtreding van deze wet wordt verwezen naar het algemene gedeelte van deze toelichting.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven