Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24087 nr. 17 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24087 nr. 17 |
Vastgesteld 29 november 1995
Naar aanleiding van de tweede nota van wijziging op wetsvoorstel Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam (24 087, nr. 14) en de tweede nota van wijziging op wetsvoorstel Wet instelling provincie Rotterdam (24 088, nr. 8) is de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, conform het gestelde in artikel 27, onderdeel b, van het Reglement van Orde, schriftelijk in overleg getreden met de regering. Van het gevoerde overleg brengt zij hieronder verslag uit.
De leden van de PvdA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de nadere voorstellen voor de instelling van de stadsprovincie Rotterdam in combinatie met een beperkte opdeling van de huidige gemeente Rotterdam. Zoals al eerder aangegeven, namelijk in het algemeen overleg over de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie dd. 20-11-1995, vinden zij de voorstellen bespreekbaar, waarbij een kritische opstelling is te verwachten op het onderdeel betreffende de opdeling van de gemeente Rotterdam.
Die kritische opstelling vloeit met name voort uit twee overwegingen.
Allereerst sluit het gewijzigde voorstel niet volledig aan bij het standpunt dat de gemeente Rotterdam heeft ingenomen naar aanleiding van de uitslag van het referendum. Dat maakt de voorstellen in een aantal opzichten problematisch. Immers één van de bestuurlijke partijen in deze kwestie die een prijs betaalt in de vorm van opdeling en van overdracht van bijvoorbeeld het beheer van de haven, kan zich er niet geheel in vinden.
In de tweede plaats is het de vraag of de essentie van het aanvankelijke model (een opdeling van Rotterdam in tien nieuwe gemeenten in combinatie met de instelling van een stadsprovincie) binnen deze aangepaste voorstellen nog tot haar recht komt of kan komen. Op dit onderdeel hebben zij grote twijfels.
Hun vragen en opmerkingen zijn dan ook bedoeld om «achter de tekst van de wet» de maatschappelijke betekenis en de bestuurlijke praktijk indringend te analyseren. Die analyse is niet in alle opzichten overtuigend gemaakt in de toelichting bij de wijzigingsvoorstellen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota's van wijziging bij de wetsvoorstellen provincie Rotterdam. Zij zijn van mening dat het totale wetsvoorstel, zoals het er nu ligt, minder evenwichtig is dan het oorspronkelijke voorstel. Deze leden staan daarom gereserveerd ten opzichte van de wetsvoorstellen. Vooral een centrumgemeente van 400 000 inwoners draagt het gevaar in zich een (te) dominante rol te spelen. Zij hebben er enig begrip voor dat de regering getracht heeft een houdbaar compromis tot stand te brengen. De leden van de CDA-fractie juichen een evaluatie-op-termijn over zowel verschillende taken en bevoegdheden en de binnen- en buitengrenzen van het gebied toe.
Deze leden zien de nota's van wijziging als het einde van de time-out, waarover in juni jl. is besloten. Zij gaan ervan uit dat het wetsvoorstel nu met voortvarendheid kan worden afgehandeld. Zij zijn van mening dat de wetsvoorstellen op voldoende wijze schriftelijk zijn voorbereid om zo snel mogelijk plenair behandeld te worden. Zij maken van de gelegenheid gebruik om enkele vragen van algemene aard te stellen over de nota's van wijziging bij de wetsvoorstellen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavige nota's van wijziging en het daaraan ten grondslag liggende inventarisatierapport. Zij constateren dat de regering, ondanks het gewijzigde standpunt van de gemeenteraad van Rotterdam naar aanleiding van de referendumuitslag, nog steeds vasthoudt aan het stadsprovinciemodel voor de regio Rotterdam.
Echter, de regering stelt nu voor om tot een aanmerkelijk minder vergaande opsplitsing van de huidige gemeente Rotterdam te besluiten. Hoewel de leden van de VVD-fractie er begrip voor kunnen opbrengen dat de regering gelet op de vrijwel haaks op elkaar staande standpunten van enerzijds de regiogemeenten en anderzijds de gemeenteraad van Rotterdam, waar het de opdeling van de huidige gemeente Rotterdam betreft, dit gewijzigde voorstel presenteert, hebben zij nog wel een aantal indringende nadere vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie delen in grote lijnen de mening van de regering dat in het nieuwe voorstel het takenpakket van de provincie grosso modo gehandhaafd kan blijven. Zij hebben daarbij meegewogen dat over dit takenpakket in het verleden in de regio en tussen regio en departement intensief is overlegd.
De leden van de D66-fractie gaan nu niet nader in op hetgeen zij eerder in het verslag hebben aangekaart en waarop van de zijde van de regering een antwoord is gekomen. Een en ander betekent echter niet dat zij zich op alle punten door de regering hebben laten overtuigen. Zo blijft bij voorbeeld de gekozen OZB-oplossing nog steeds kwestieus en maken zij zich nog steeds zorgen over de frictiekosten.
Sinds de indiening van het verslag en het daarop gevolgde hoofdlijnendebat op 7 maart 1995 hebben zich in de Rotterdamse regio als gevolg van het in Rotterdam gehouden referendum dusdanig ingrijpende ontwikkelingen voorgedaan dat naar de mening van de D66-fractie de regering niet anders kon dan zich opnieuw bezinnen op de ingeslagen weg.
De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorliggende nota van wijziging. Zij zijn met de regering van oordeel dat de discussie over de provincie Rotterdam zich met name richt op de Wet instelling provincie Rotterdam (WipR). Bepalende factor in de discussie is immers het op 7 juni jl. gehouden referendum, waarbij de tegenstanders zich met name uitspraken tegen de voorgestelde opsplitsing van Rotterdam.
Het is de vraag in hoeverre in het gewijzigde voorstel wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van de Rotterdamse bevolking, aldus de leden van de RPF-fractie. Splitsing van de stad blijft namelijk uitgangspunt, zij het dat het alternatief in dit opzicht aanzienlijk minder vergaand is. Heeft de regering aanleiding om te verwachten dat een meerderheid van de Rotterdamse bevolking wel instemt met splitsing in vijf delen? Als deze optie onverhoopt ook in een referendum aan de Rotterdammers zou worden voorgelegd, zou de uitkomst daarvan opnieuw roet in het eten kunnen gooien. De regering stelt dat de uitslag van het referendum aangeeft dat de gemeente Rotterdam als herkenbare centrumgemeente in stand zou moeten blijven. Op grond van welke overwegingen meent de regering dat aan die wens in het onderhavige wetsvoorstel wordt voldaan? In dit verband willen deze leden verwijzen naar de brief van het dagelijks bestuur van Rotterdam, dat in de brief van 3 november stelt dat opdeling ook in gematigder vorm in strijd is met de uitslag van het referendum.
Van groot belang is het draagvlak in de regio. Hoewel de leden van de RPF-fractie moeite blijven houden met het fenomeen stadsprovincie, waren zij bereid zich constructief op te stellen ten aanzien van het oorspronkelijke voorstel juist omdat er in de regio behoorlijk draagvlak voor bestond. Het was dan ook te verwachten dat de regering nu in de toelichting op de nota van wijziging moet meedelen dat het onmogelijk is een voorstel op te stellen dat voor alle partijen acceptabel zal zijn. De leden van de RPF-fractie hebben op zich respect voor het feit dat de regering er niettemin naar streeft op korte termijn knopen door te hakken. Zij vrezen echter dat met het nu voorliggende voorstel een bestuurlijk onwerkbare situatie dreigt te ontstaan.
De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota van wijziging. Zij hebben behoefte aan een nadere onderbouwing van de conclusie dat het takenpakket van de stadsprovincie grosso modo gehandhaafd kan blijven. Zij wijzen erop, dat als gevolg van de nota van wijziging de onevenwichtigheid tussen de verschillende gemeenten aanmerkelijk is vergroot. Dat vergroot ook de noodzaak van vitale gemeenten rondom de centrumgemeente.
De genoemde leden hebben over het algemeen met instemming kennis genomen van de voorgestelde wijzigingen, maar zij behouden zich het recht voor verdergaande wijzigingen voor te stellen.
De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de tweede nota van wijziging naar aanleiding van de als gevolg van het in Rotterdam gehouden referendum gewijzigde politieke situatie in de Rotterdamse regio.
Zij vinden het juist, dat de regering overleg heeft gepleegd met een groot aantal betrokkenen, maar vervolgens haar eigen verantwoordelijkheid heeft genomen. Het voorstel tot instelling van een provincie Rotterdam is immers juist ingegeven door de specifieke situatie in deze regio en de nationale betekenis van Rotterdam als mainport. Onenigheid onder betrokkenen over de te kiezen oplossing mag dan geen reden zijn om maar niets te doen.
De oplossingsrichting waarvoor de regering kiest sluit op belangrijke punten aan bij de gedachten welke de leden van de GPV-fractie hebben verwoord tijdens het Kamerdebat op 21 juni 1995. De keuze voor de handhaving van een herkenbare centrumgemeente Rotterdam past daarbij. Wel moet men zich realiseren dat hierdoor het zorgvuldige evenwicht tussen de oude en nieuw te vormen gemeenten, dat met het oorspronkelijke wetsvoorstel was beoogd, is verstoord. Mede omdat dit is veroorzaakt doordat in de huidige gemeente Rotterdam een referendum is gehouden op een verkeerd moment en over het verkeerde onderwerp zal dit de bereidheid van de andere gemeenten om het wetsvoorstel te aanvaarden niet vergroten. Tegen die achtergrond is het belangrijk, dat de nieuw te vormen gemeenten daadwerkelijk vitale gemeenten zullen kunnen zijn. De verdeling van taken en bevoegdheden tussen gemeenten en provincie, zoals voorkomend in de oorspronkelijke wetsvoorstellen, kan niet zonder meer gehandhaafd blijven.
II. PROCEDURELE ASPECTEN/REFERENDUM
De leden van de PvdA-fractie vragen op basis van welke bevindingen de regering de conclusie trekt dat door het instandhouden van een herkenbare centrumgemeente «zo goed mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de wensen van de Rotterdamse bevolking». Wat was de uitkomst van het referendum in Berg en Schie, Alexanderpolder, Hoek van Holland en Hoogvliet? Gaven die uitslagen opmerkelijke verschillen te zien met die van andere deelgemeenten en kan dat overzicht worden verstrekt?
Waarom wordt er in deze benadering vanuit gegaan dat het bestuur van de gemeente Rotterdam niet langer de opvatting van de Rotterdamse bevolking vertegenwoordigt?
Kan worden toegelicht waarom een beslissing over de stadsprovincie en opdeling van Rotterdam is genomen voordat over de reactie van de gemeente Rotterdam kon worden beschikt?
Kan de keuze in de nota's van wijziging worden toegelicht van de instanties en personen die bij de consultatie zijn betrokken? Zijn deze instanties e.d. ook nog geraadpleegd over de keuze die uiteindelijk is gemaakt en die is neergelegd in de aangepaste wetsvoorstellen? Zo neen, waarom is daarvan afgezien? Zo ja, wat waren de reacties?
Kan alsnog op die reactie worden ingegaan?
De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom ervan is afgezien de Raad van State advies te vragen over de ingrijpende nota van wijziging.
Waarom is aan de opvatting van de provincie Zuid-Holland geen bijzondere betekenis toegekend, aangezien zij aan de ene kant «direct belanghebbende» is en aan de andere kant voldoende «afstand» weet te bewaren? Kan op het standpunt van het college van gedeputeerde staten over de gewijzigde voorstellen adequaat worden ingegaan?
Moet de provincie Zuid-Holland niet nadrukkelijk in de gelegenheid worden gesteld haar verantwoordelijkheid met betrekking tot de beoogde gemeentelijke herindeling te nemen?
Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat het gewijzigde voorstel onevenredig veel invloed heeft ondervonden van het referendum?
Het op 7 juni 1995 gehouden referendum toonde op niet mis te verstane wijze aan dat het wetsvoorstel betreffende de instelling van een stadsprovincie annex opdeling van de gemeente Rotterdam in tien zelfstandige gemeenten onvoldoende draagvlak onder de Rotterdamse burgers heeft. Voor de leden van de D66-fractie betekent een zo duidelijk «nee» van de burgers, ook al waren dat alleen de inwoners van Rotterdam en niet van de omringende gemeenten, dat niet tot de instelling van een stadsprovincie met opdeling in tien gemeenten, moet worden overgegaan.
Terecht heeft ook de regering die conclusie getrokken en via de tweede nota van wijziging de oorspronkelijke voorstellen door een gewijzigd voorstel vervangen. Na raadpleging van alle betrokkenen in het gebied, dus zowel centrumgemeente als randgemeenten stelt het kabinet nu in grote lijnen voor Rotterdam binnen de ruit ongedeeld te laten en een viertal deelgemeenten daarbuiten te verzelfstandigen.
De leden van de D66-fractie zien in deze forse wijziging een erkenning van het feit dat de regering heeft willen luisteren naar de referendumuitslag in Rotterdam. De regering heeft zich bij zijn keuze voor een stadsprovincie ongetwijfeld gesteund gevoeld door alle bestuurlijke partijen betrokken bij het regionaliseringsproces. Zowel het gemeentebestuur van Rotterdam, als het regiobestuur als de besturen van de omringende gemeenten en de deelgemeenten spraken zich na het referendum uit voor de vorming van een stadsprovincie. Ook de leden van de D66-fractie achten de vorming van een rechtstreeks gekozen bestuur voor de gehele Rotterdamse regio noodzakelijk en delen de mening dat de vorm van een stadsprovincie de beste althans de meest haalbare is, ervan uitgaande dat meer dan drie integrale bestuurslagen niet gewenst zijn.
De regering heeft geworsteld met de vraag, hoe om te gaan met de uitslag van het referendum in Rotterdam, aldus de leden van de SGP-fractie. In eerste instantie dient echter de vraag te worden beantwoord of de regering daar wel op behoort te reageren. En nu de regering zich toch sterk blijkt te laten leiden door de uitslag van een gemeentelijk referendum over herindeling, betekent dit dan dat de regering dat ook zal doen ten aanzien van referenda in andere gemeenten, met betrekking tot zowel schaalverkleining als schaalvergroting?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de «randen» van Rotterdam wel worden verzelfstandigd, terwijl in de betreffende deelgemeenten ook een grote meerderheid bij het referendum tegen verzelfstandiging bleek te zijn. Waarom is de keuze om toch een sterke centrum-gemeente te handhaven niet gekoppeld aan de mogelijkheid om een alternatief voor de voorgestelde stadsprovincie te zoeken?
Welke mogelijkheden zijn er nog om het draagvlak voor het nieuwe voorstel bij de andere gemeenten in de regio te vergroten?
De leden van de SP-fractie vinden dat de nieuwe voorstellen tot herindeling geen recht doen aan de uitslag van het referendum.
Zij blijven van mening dat voor dergelijke besluiten draagvlak onder de bevolking onontbeerlijk is.
De leden van de SP-fractie vragen zich af of het ontstaan door de huidige voorstellen van herindeling niet juist rijke en arme gemeenten niet zeer onwenselijk is.
III. INHOUD VAN DE NOTA'S VAN WIJZIGING
De leden van de PvdA-fractie krijgen graag een toelichting op de beslissing om de naamgeving (provincie Rotterdam) te handhaven. Nu wordt uitgegaan van het voortbestaan van de gemeente Rotterdam in afgeslankte vorm lijkt deze naamgeving overbodig en ze kan aanleiding geven tot verwarring. Is de aanduiding «stadsprovincie» nog relevant?
2. Model van de stadsprovincie
De leden van de PvdA-fractie vragen of de opvatting wordt onderschreven dat in de bestuurlijke praktijk de gemeente Rotterdam niet in een andere positie geplaatst moet worden dan de overige drie grote steden.
Hoe gaat dat bijvoorbeeld bij de uitwerking van het thema «Stad en Milieu» of van het thema «Fiscale faciliteiten/regelvrije zones»? Zijn dat kwesties die in de eerste plaats Rotterdam of juist de stadsprovincie betreffen?
Hoe zullen sectorale overleggen gaan lopen: doet Rotterdam of de stadsprovincie bijvoorbeeld mee aan overleg met VROM over de taakstelling met betrekking tot binnenstedelijke woningbouw en knelpunten die zich bij de uitvoering blijken voor te doen?
Waarop is de verwachting gestoeld dat van de nieuwe gemeente Rotterdam «zonder meer verwacht kan worden dat zij in staat is tot een snelle en doeltreffende implementatie van de beleidskeuzen die door de provincie Rotterdam in onder meer het ISP zijn neergelegd»? Zal niet veel eerder de gemeente Rotterdam zo'n sterke positie behouden met betrekking tot ruimtelijke ordeningsvragen dat zij in staat is tot op grote hoogte een eigen koers uit te zetten en vol te houden?
Kan – in het licht van het bijgestelde «model», althans van de bijgestelde invulling ervan – worden ingegaan op het indertijd door de Raad van State gegeven oordeel dat een consequente taakverdeling tussen stadsprovincie en gemeenten de opheffing van een centrumgemeente overbodig maakt? Is in het onderhavige voorstel de taakverdeling «consequent» te noemen en is het streven naar meer gemeenten nog te beschouwen als een middel inhoudelijke verbeteringen aan te brengen of als een doel op zichzelf?
Welke voor- en nadelen zijn verbonden aan het wel laten doorgaan van de stadsprovincie en het uitstellen van de besluitvorming over de opdeling van Rotterdam?
Zijn die nadelen (geheel of gedeeltelijk) weg te nemen door de minister van Binnenlandse Zaken de exclusieve verantwoordelijkheid te geven voor het doen van nadere voorstellen met betrekking van de gemeentelijke indeling, hetzij voor de gemeente Rotterdam, hetzij voor alle gemeenten binnen het gebied van de stadsprovincie?
Wordt het als een risico gezien dat voor de agglomeratie Rotterdam/Rijnmond een stadsprovincie met opdeling van Rotterdam ontstaat en voor de agglomeraties rond de drie overige grootste steden, en met name Amsterdam, wellicht nimmer die uitkomst wordt bereikt? Wordt de gemeente Rotterdam dan – bijvoorbeeld in het verkeer met de rijksoverheid – een soort «tweede rangs grote stad» vergeleken bij Amsterdam, Den Haag en Utrecht?
Wanneer is door wie vastgelegd dat de instelling van een stadsprovincie per definitie gepaard gaat met de opdeling van de centrumgemeente en dat het zonder een dergelijke opdeling dus niet kan? Hoe wordt dit element in algemene zin beoordeeld?
Welke kritische grens geldt voor de omvang van de centrumgemeente in relatie tot de «houdbaarheid van het model»? Kan dit met inhoudelijke voorbeelden worden geïllustreerd? Welke varianten voor beperkte opdeling zouden qua uitkomst beter passen binnen het bestuurlijke model?
Welke varianten zijn in het verleden of gedurende de consultatieperiode overwogen en om welke redenen is ervan afgezien? Kan eveneens worden toegelicht wat het substantiële en beslissende verschil is tussen een centrumgemeente van 640 000 inwoners en een van 420 000 inwoners zowel waar het betreft de onderlinge verhouding tussen regiogemeente als de verhouding van de centrumgemeente ten opzichte van de stadsprovincie?
Kan in het bijzonder worden ingegaan op de wijze waarop de in te stellen gemeenten Alexanderpolder, resp. Berg en Schie zich zullen ontwikkelen ten opzichte van de gemeente Rotterdam? Dreigt niet een ontwikkeling in gang te worden gezet, waarbij deze nieuwe gemeenten zich als het ware volledig gaan afwenden van de nieuwe gemeente Rotterdam en hoe zou zo'n dreiging zijn te keren?
Zullen de nieuwe gemeenten Rotterdam, Alexanderpolder en Berg en Schie gezamenlijk optrekken richting stadsprovincie in bijvoorbeeld discussies over de verdeelsleutel of zijn het qua aard en structuur zulke verschillende gemeenten dat ze eerder met andere regiogemeenten coalities zullen aangaan in dit type kwesties? Met welke bestaande regiogemeenten zijn Alexanderpolder, resp. Berg en Schie qua sociale en economische structuur en positie het meest verwant?
Welke vooruitzichten bestaan voor de deelgemeenten binnen de ruit en in welke mate is hun toekomstige positie bepalend voor de plaats die de nieuwe gemeente Rotterdam gaat innemen ten opzichte van de buurgemeenten respectievelijk de stadsprovincie?
Kan worden uiteengezet hoe de deelgemeenten «binnen de ruit» zich kunnen ontwikkelen (van «afschaffen» tot «versterken») en welke de invloed is of kan zijn van deze mogelijke ontwikkelingen op de bestuurlijke praktijk die uit de onderhavige voorstellen voortvloeit? Hoever is de discussie in Rotterdam met betrekking tot de toekomst van de deelgemeenten gevorderd? Wanneer ontstaat duidelijkheid?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe hij aankijkt tegen de vaak gehoorde waarschuwing dat er in de nu voorliggende wetsvoorstellen sprake zal zijn van twee concurrerende machten, te weten de de «ruitgemeente» Rotterdam met ongeveer 400 000 inwoners en de stadsprovincie.
Acht de regering het wenselijk dat de ruitgemeente Rotterdam na inwerkingtreding van de wet de bestaande deelgemeenten in stand houdt?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen, gelet op het ontbreken van een breed bestuurlijk draagvlak, voorlopig af te zien van deze wetsvoorstellen en gedurende de komende paar jaar het bestuurlijke proces in de «ROL-fase» te continueren. Kan meegedeeld worden, waarom hiervoor niet gekozen is?
Zoals ook namens de VVD-fractie in het juni-debat reeds betoogd werd, beoordelen de leden van die fractie het als positief, dat de regering niet onverkort het sterk gewijzigde standpunt van de gemeenteraad van Rotterdam heeft overgenomen. Indien dat wel het geval was geweest, zou ook volledig voorbij zijn gegaan aan de bestuurlijke opvattingen van de regiogemeenten en de bestuurlijke opvattingen en argumenten vóór opsplitsing die ook het gemeentebestuur van Rotterdam steeds heeft benadrukt.
Eén van die argumenten die in het verleden ook door het kabinet werd gehanteerd, had betrekking op het scheppen van evenwichtige bestuurlijke verhoudingen in het gebied, zowel tussen de gemeenten onderling, als tussen de gemeenten en de nieuwe stadsprovincie.
In het nu gewijzigde voorstel ontstaat onder meer een gemeente «nieuwe stijl» met ruim 400 000 inwoners. Acht de regering die gemeente, gelet juist op die in het verleden benadrukte wenselijkheid van evenwichtige bestuurlijke verhoudingen, niet te groot, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Zij vragen eveneens, of een gemeente met ruim 400 000 inwoners nog wel voldoet aan het beeld van de «vitale gemeente nieuwe stijl», die zich in de eerste plaats bezighoudt met de uitvoering – dicht bij de burgers – van lokale beheerstaken die direct van invloed zijn op de leefomgeving van de burgers. Ontstaat op deze wijze ook niet het gevaar van een feitelijke vierde bestuurslaag, als in de toekomst deze gemeente en een aantal daarvan afgeleide deelgemeenten naast elkaar blijven bestaan? De leden van de VVD-fractie vragen, hoe zich dit zou verhouden tot het «kabinetsstandpunt vernieuwing bestuurlijke organisatie» van 15 september jl. waarin zeer nadrukkelijk wordt gekozen voor een herstel van het primaat van de bestuurlijke hoofdstructuur van de drie bestuurslagen.
Kan de regering nader motiveren, waarom – afgezien van de inhoudelijke opvattingen daarover van het gemeentebestuur van Rotterdam – niet is gekozen voor de variant: «de randen verzelfstandigen en twee gemeenten binnen de ruit»? Kan daarnaast ook aangegeven worden, waarom niet gekozen is voor een zelfstandige gemeente Rotterdam-IJsselmonde, dat deels binnen en deels buiten de ruit ligt, en waar in belangrijke mate dezelfde argumenten voor aangevoerd kunnen worden als voor het verzelfstandigen van een aantal gemeenten «buiten» de ruit?
Kan de regering overigens ook een nadere motivering aangeven voor het voorstel voor een zelfstandige gemeente Hoek van Holland met 9200 inwoners, gelet op het «Beleidskader gemeentelijk herindelingsbeleid», zoals dat onlangs is gepresenteerd? Hoe verhoudt dit voorstel zich tot het voorstel Schiebroek/Hillegersberg en Overschie als één gemeente te verzelfstandigen?
De leden van de VVD-fractie vragen eveneens, of er nog nadere garanties gegeven kunnen worden dat er geen «overlap» zal groeien tussen de taken, zoals met name de nieuwe gemeente Rotterdam die ter hand kan gaan nemen, en de taken van de stadsprovincie. Is de regering, mede gezien de reacties van de gemeente Rotterdam, niet bevreesd voor een permanente «takenstrijd» tussen de nieuwe stadsprovincie en het «grote» Rotterdam?
De leden van de D66-fractie merken op dat de vraag naar de afstand van het bestuur tot de burger inherent is aan het in stand laten van een grotere centrumgemeente als gevolg van het respecteren van de referendumuitslag. De bestaande deelraden kunnen in de nieuwe opzet toch blijven bestaan? Noodzaakt het wetsvoorstel het gemeentebestuur iets in de taken, bevoegdheid en positie te wijzigen?
De leden van de D66-fractie willen niet nalaten daarbij te benadrukken dat door vrijwel niemand de vorming van een grote agglomeratiegemeente wordt verdedigd. Ook deze leden achten dat geen reële oplossing voor het omvangrijke verstedelijkte gebied van de Rotterdamse regio. De dan onvermijdelijke binnengemeentelijke decentralisatie zou er immers de facto toe leiden dat alle bestaande gemeenten deelgemeenten zouden worden.
Enig draagvlak voor een dergelijke oplossing achten zij niet aanwezig.
Duidelijk is echter dat de nu door de regering voorgestelde oplossing slechts ten dele gehoor geeft aan de ideeen die in de regio leven. De commissie-Aubert bepleit in de agenda voor de toekomst het behoud van een ongedeelde centrumstad, en de overige gemeenten willen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke voorstellen blijven en de burgers hebben een veto uitgesproken over de stadsprovincie met de opdeling van Rotterdam in tien gemeenten. De gekozen oplossing kent geen gedreven voorstanders en wel tegenstanders.
De leden van de D66-fractie moeten echter erkennen dat het verenigen van lijnrecht tegenover elkaar staande standpunten onmogelijk is en dat welke oplossing dan ook op forse tegenstand zal stuiten. Dit neemt echter niet weg dat voor de grootstedelijke en regionale problemen en uitdagingen toch een krachtig democratisch gelegitimeerd regionaal bestuur gevormd moet worden.
Het nieuwe voorstel gaat uit van een forse centrumgemeente binnen de ruit van ringwegen en daar omheen een rand van verzelfstandigde gemeenten met een duidelijke eigen identiteit en karakter. Zo blijft een herkenbaar Rotterdam in tact. Afgesplitst worden die delen die voorheen zelfstandig zijn geweest maar later werden geannexeerd. De af te splitsen delen vormen op zich een eenheid en hebben ieder voor zich ook een eigen herkenbaar centrum. Tot zover kan voor die optie dus wel wat worden gezegd.
De leden van de D66-fractie onderkennen wel het gevaar van scheve verhoudingen, waar met name van de zijde van de randgemeenten op wordt gewezen. Een verhoudingsgewijs grote centrumgemeente kan een adequaat functioneren van de stadsprovincie in de weg staan. Want het is niet goed denkbaar een grote centrumgemeente te laten voortbestaan zonder dat daaraan ook een behoorlijk takenpakket wordt toegekend. Het krijgt al gauw iets weg van een schaap in wolfskleren.
De moeilijke vraag waar de leden van de D66-fractie zich voor voelen gesteld is waar ligt het kritische punt. Want voor deze leden staat wel vast dat de uitspraak van de bevolking van Rotterdam in de richting van zo min mogelijk opdeling gaat.
Anders gezegd, hoe groot kan een centrumstad nog zijn om in harmonie met zijn omgeving in een stadsprovincie met 1.2 miljoen inwoners te kunnen functioneren?
Bij de nu door de regering gekozen oplossing rijzen bij deze leden twijfels bij de vraag of het risico niet groot is dat de grootstedelijke problemen zich vooral in de (kleinere)centrumstad zullen gaan ophopen en die stad mede daardoor spoedig in de financiële problemen zal geraken. Het feit dat de «gouden rand» wordt verzelfstandigd maakt dat gevaar alleen maar groter. Er zal geen sprake meer kunnen zijn op een afwenteling naar andere meer draagkrachtige delen. Niet alleen op financieel terrein maar ook bij bij voorbeeld de sociale problematiek kan dat een belangrijke rol spelen. Deze leden denken onder meer aan de sociale pensions, opvangvoorzieningen voor nieuwkomers, verslavingszorg, onderwijs (achterstandsbeleid en schoolbegeleiding), het werkfonds (mede een onderdeel van het grote-stedenbeleid), de sociale werkvoorziening, de verschillende bijstands- en werkgelegenheidsexperimenten en stadsvernieuwing.
De leden van de D66-fractie vragen de regering uitvoerig op dit aspect in te gaan en daarbij de vraag te beantwoorden op welke wijze in de nu voorgestelde opzet voor de grootstedelijke problemen van de centrumgemeente een gezamenlijk regionale verantwoordelijkheid kan worden gecreëerd. Want een toekomstig grootstedelijk getto, waar onder meer de stadspartij voor vreest, is wel het laatste waar de bestuurlijke vernieuwing in zou mogen uitmonden.
Eén van de uitgangspunten, waaraan de regering nog steeds vasthoudt, is dat een zeker evenwicht tussen gemeenten onderling noodzakelijk is.
De leden van de RPF-fractie vragen op grond waarvan de regering meent dat de keuze voor een herkenbare centrumgemeente Rotterdam daaraan in voldoende mate recht doet. Dit element is in de toelichting slechts summier belicht. Het is evident dat instandhouden van een nog grotere centrumgemeente ernstig afbreuk zou doen aan de werkbaarheid en houdbaarheid van het model. Toch dreigt naar het oordeel van deze leden met de keus voor de zogenaamde «ruit van Rotterdam» het beoogde evenwicht tussen de betrokken gemeenten alsnog in gevaar te komen. Berichten uit de gemeenten in de regio doen zacht gezegd vermoeden dat de «ruit van Rotterdam» als bedreigend wordt ervaren. Zo zou een zeer ongunstige financiële verdeelsleutel in de regio ontstaan. Wil de regering dit punt nader belichten?
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de afspraken die met Rotterdam zijn gemaakt in het kader van het grote-stedenbeleid (zie het Convenant van half juli 1995) als het ware worden «doorvertaald» in het takenpakket van de stadsprovincie.
Wie wordt partij (stadsprovincie of gemeente Rotterdam) in vervolgoverleggen met het rijk naar aanleiding van het grote-stedenbeleid? Is het denkbaar dat beide besturen aan dergelijke overleggen zullen meedoen en zo ja, wie heeft dan de «beslissende» inbreng op zaken die in sociaal of economisch opzicht van essentieel belang zijn voor de nieuwe gemeente Rotterdam?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan bewerkstellingen dat de «grote-stedentoeslag» in eerste instantie terecht komt in het stadsprovinciaal budget.
Kan de regering bevestigen dat in de toekomst de stadsprovincie in het algemeen als eerste aanspreekpunt voor de verschillende ministeries zal fungeren, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zal dit eveneens het geval zijn voor het grote-stedenbeleid? Zal in dat verband de huidige gemeente Rotterdam in het kader van het met de G4 gesloten convenant vervangen worden door de stadsprovincie Rotterdam als contractpartner?
Wat de bevoegdheden van de regio en de centrumstad betreft, delen de leden van de D66-fractie de mening van zowel de stad Rotterdam als van de stadsregio dat er een heldere bevoegdheidsverdeling moet komen. Wie zal in de toekomst bij voorbeeld aanspreekpunt zijn voor het grote- stedenbeleid?
De leden van de PvdA-fractie vragen om welke redenen de discussie over het uitbreiden van het gebied van de stadsprovincie is uitgesteld, hoewel de urgentie van een dergelijke uitbreiding alleen maar groter is geworden. Hoever zou zo'n uitbreiding kunnen reiken en zou ze uiteindelijk kunnen neerkomen op het instellen van een provincie Zuid-Holland nieuwe stijl en zo neen, wat is daarmee het essentiële verschil?
De leden van de PvdA-fractie vragen of (naar aanleiding van de uiteenzetting over de reconstructie Midden-Delfland) kan worden toegelicht welke eventuele consequenties vastzitten aan de overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland in relatie tot het Natuur- en recreatieschap Grevelingen (waarvan de provincie Zuid-Holland deel uitmaakt). Waar en hoe zullen die consequenties worden geregeld?
Wanneer wordt definitief besloten over de overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland en zijn in de standpunten van de betrokken gemeenten en provincies nog wijzigingen gekomen? Zo ja, in welk opzicht?
Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat een beslissing over de positie van Goeree-Overflakkee eveneens gekoppeld zou moeten worden aan genoemde evaluatie? Zo ja, is de regering bereid lopende procedures stop te zetten?
Ten aanzien van de buitengrenzen is zeker het een en ander op te merken, aldus de leden van de D66-fractie. Bij voorbeeld een mogelijke aansluiting van de Drechtsteden of de Hoeksche Waard bij de stadsprovincie. De leden van de D66-fractie hebben er begrip voor dat de regering de problemen in het huidige stadium niet nodeloos wil compliceren, maar toch heeft beantwoording van de vraag nu wel enige relevantie. Met name omdat een groter stadsprovinciaal gebied ook wellicht een wat grotere centrumgemeente zou verdragen en omdat van de zijde van de provincie Zuid-Holland in het verleden ook wel eens in die richting is gedacht.
De aan het woord zijnde leden zouden dan ook graag vernemen hoe de regering dit ziet. Schaart zij zich achter de commissaris van de Koningin van Zuid-Holland en haar pleidooi om nu met een beperkte opzet voortvarend van start te gaan, maar daarna bij voorbeeld bij een evaluatie over vijf jaar een uitbreiding onder ogen te zien? En wat betekent dat voor een eventuele overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland, waaraan nu wordt gewerkt?
De leden van de RPF-fractie hechten eraan de regering te herinneren aan de eerder door hun uitgesproken voorkeur voor splitsing van de provincie Zuid-Holland. Zij vragen of bekend is welke gevolgen die optie heeft voor het draagvlak in de regio. In dit verband informeren zij naar de standpuntbepaling van de regering over de Drechtsteden en de Hoeksche Waard. Wanneer zal daarover naar verwachting een eventueel besluit worden genomen?
De leden van de GPV-fractie vinden het juist, dat ook de buitengrenzen van de te vormen provincie uitdrukkelijk zullen worden betrokken bij de evaluatie. Wat betekent dit overigens voor de voortgang van de discussies over de provinciale indeling van het gebied van de provincie Zuid-Holland buiten de gebieden van de toekomstige provincies Rotterdam en Haaglanden? Is het dan nog logisch nu een beslissing te nemen over de overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland?
De leden van de PvdA-fractie vragen of uiteengezet kan worden waarom van de «nood geen deugd is gemaakt», in die zin dat de opgetreden vertraging had kunnen worden benut voor een nadere bezinning op het gemeentelijke grensbeloop in het gehele gebied van de stadsprovincie.
Wat is de samenstelling van de inkomende en uitgaande verhuisbewegingen in de periode 1985–1995 in de gemeenten Alexanderpolder, resp. Berg en Schie qua herkomst en bestemming? Is de «verwantschap» van inwoners/bedrijven/instellingen met geheel Rotterdam niet zo groot, dat afsplitsing onverstandig is? Welk onderzoek op het vlak van «verwantschappen» ligt aan dit voorstel ten grondslag? Zou het niet raadzaam zijn een dergelijk onderzoek te (laten) uitvoeren? Bestaat inzicht in de mate waarin de nieuwe gemeente Rotterdam en de nieuw in te stellen gemeenten Alexanderpolder, resp. Berg en Schie qua werkgelegenheid met elkaar zijn verweven en om welke dagelijkse in- en uitstroom van pendelende beroepsbevolking zal het in de nieuwe situatie gaan?
Welke voordelen zijn aan te geven voor de inwoners van Berg en Schie, resp. Alexanderpolder bij de verzelfstandiging van hun deelgemeenten? Welke belangen hebben de inwoners van met name deze twee nieuwe gemeenten bij de hoogwaardige culturele, educatieve en economische functies die zich bevinden in de nieuwe gemeente Rotterdam en hoe worden die belangen behartigd?
Op basis van welke argumenten is ervan afgezien een zelfstandige gemeente Hillegersberg/Schiebroek, resp. Overschie voor te stellen?
Hoe wordt de vitaliteit van de nieuwe gemeente Rotterdam beoordeeld in het licht van de opeenhoping van problemen die gaat ontstaan in combinatie met een verminderde armslag om die problemen op te lossen? En kan worden aangegeven waarom en hoe de nieuwe gemeente Rotterdam beter in staat is die problemen aan te pakken dan de huidige gemeente Rotterdam?
Kan een analyse worden gegeven van de risico's dat de komst van de voorgestelde nieuwe gemeente Rotterdam sociale en ruimtelijke segregatie eerder versterkt dan remt? En hoe zijn deze risico's te ondervangen? Kunnen de inhoudelijke kanten van deze dreiging en van de aanpak ervan worden aangegeven?
Kan voor elk van de nieuw in te stellen gemeenten (Hoek van Holland, Hoogvliet, Rotterdam, Alexanderpolder, Berg en Schie) worden aangegeven:
a. hoeveel inwoners zij tellen;
b. hoe de samenstelling van de gemeenteraden eruit zou zien op basis van de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen 1994;
c. welke perspectieven bestaan voor binnenstedelijk bouwen en wat daarvan de omvang is;
d. hoe de bevolkingsopbouw is op het punt van allochtone en autochtone inwoners;
e. wat het gemiddelde inkomen is en welke spreiding van inkomens bestaat;
f. hoe de verhouding is tussen 65-plussers, ontvangers van sociale uitkeringen en werkenden;
g. de opbouw van de woningvoorraad in huur/koop woningen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet van mening is dat de huidige deelgemeenten Overschie en Hillegersberg-Schiebroek een zodanig maatschappelijke en functionele samenhang hebben dat zij twee aparte gemeenten moeten worden. Waarom (niet)?
Hoe kijkt de regering aan tegen het voorstel van de regio om IJsselmonde en Charlois alsnog te verzelfstandigen?
De leden van de D66-fractie zien graag een reactie tegemoet op het klemmende verzoek van de deelgemeente IJsselmonde om als toch tot enige afsplitsing wordt overgegaan, ook een zelfstandige gemeente te mogen worden. Er schuilt zo op het eerste gezicht wel enige redelijkheid in het verzoek. In aard en opzet verschilt IJsselmonde niet wezenlijk van de toekomstige gemeente Alexanderpolder. Het gedeelte van IJsselmonde tussen de A16 en de spoorlijn is te karakteriseren als een tuinstad. Het kent niet de groot-stedelijke problemen zoals die voorkomen in de rest van het centrum en vertoont, naast de gelijkenis met Alexanderpolder, juist grote overeenkomsten met randgemeenten zoals Krimpen aan de IJssel en Ridderkerk.
Welke criteria heeft de regering gehanteerd bij de selectie van deelgemeenten die zelfstandig mogen worden? En waarom kan IJsselmonde, afgezien van het feit dat het binnen de ruit ligt (maar dat geldt evenzo voor Schiedam, dus dat kan niet van doorslaggevende betekenis zijn), op basis van die criteria niet kan worden verzelfstandigd?
In het verleden hebben deze leden al een lans gebroken voor het splitsen van Overschie en Hillegersberg/Schiebroek. De twee kernen van wat volgens het voorstel de gemeente Berg en Schie zal worden, liggen van elkaar gescheiden door de luchthaven Rotterdam. Beide delen hebben ook overigens weinig met elkaar gemeen.
Wat zijn in de nieuwe opzet de bezwaren tegen een aparte gemeente Overschie en een aparte gemeente Hilligersberg/Schiebroek ?
De vraag of bij Maassluis een grenscorrectie moet plaatsvinden teneinde het terrein van de firma Lely bij Maassluis te voegen, is nog niet definitief beantwoord. Tijdens de hoorzitting werden er van de zijde van de provincie nieuwe ontwikkelingen gemeld die ertoe zouden leiden dat een grenscorrectie niet meer nodig zou zijn omdat er elders bouwmogelijkheden voor Maassluis waren gevonden. Graag zouden de leden van de D66-fractie op dit punt nader worden geïnformeerd. Is er op dit punt ook overleg met de gemeente Maassluis geweest?
De leden van de RPF-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de vorming van de gemeenten Alexanderpolder, Berg en Schie, Hoek van Holland en Hoogvliet. Waarom is er niet voor gekozen om ook van IJsselmonde een zelfstandige gemeente te maken?
De deelgemeente IJsselmonde neemt een bijzondere positie in, omdat die gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten «de ruit» valt. De leden van de SGP-fractie vragen of het juist is dat de deelgemeente graag één geheel blijft, dus of geheel zelfstandig of zo nodig volledig ingedeeld bij de centrumgemeente. Waarom stelt de regering dat niet voor?
Een aandachtspunt voor de leden van de GPV-fractie betreft de territoriale aspecten. Tot voor kort waren belangrijke argumenten aan te voeren om de beide deelgemeenten Overschie en Hilligersberg-Schiebroek te verheffen tot zelfstandige gemeenten. De nota van wijziging voorziet hierin niet. Wil de regering motiveren waarom hiervoor thans niet is gekozen?
De leden van de PvdA-fractie vragen of het centrum van de nieuwe gemeente Rotterdam nog steeds wordt gezien als een gebied van «bovengemeentelijke betekenis». En zo ja, welke instrumentele en andere voorzieningen zijn nodig dan wel zijn getroffen om die betekenis binnen de in te stellen stadsprovincie te waarborgen?
De leden van de CDA-fractie vragen of de instandhouding van (delen van) het centrumindelingsbesluit geen duidelijkheid zou kunnen verschaffen over het hart van de wetsvoorstellen, namelijk de stadsprovincie als kristallisatiepunt om grootstedelijke problemen op te lossen.
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie kiest de regering er terecht voor het takenpakket van de stadsprovincie, met uitzondering van de regeling omtrent het centrumindelingsbesluit en de regeling omtrent openbare manifestaties, grosso modo te handhaven, zeker ook gelet op het eerder gememoreerde bestuurlijke evenwicht tussen gemeenten en stadsprovincie.
Kan, mede in dat licht, overigens een oordeel gegeven worden over de suggestie van de stadsregio Rotterdam om de mogelijkheid te handhaven om een centrumindelingsbesluit (eventueel te effectueren via algemene maatregel van bestuur) op te nemen?
De leden van de PvdA-fractie willen weten of de periode vanaf half juni jl. tot nu toe te baat is genomen om te inventariseren welke rijkstaken alsnog zouden kunnen worden overgedragen aan de in te stellen stadsprovincie. En zo neen, waarom is daarvan afgezien?
Voor de «nieuwe balans» die wordt nagestreefd tussen de centrumgemeente en de stadsprovincie is een maximale overdracht van rijkstaken aan de stadsprovincie nog dringender noodzakelijk dan eerst. Wat dat betreft verplicht de keuze die in de onderhavige voorstellen is gedaan tot een extra inspanning. Kan een reactie worden gegeven op deze benadering?
Kan worden uitgelegd waarom de bijzondere taaktoewijzing aan de vier grootste steden in de wet op de bejaardenoorden, de welzijnswet en de wet bodembescherming haar grond voor de nieuwe gemeente Rotterdam verliest? Welke toelichting is indertijd bij elk van deze wetten gegeven in de memorie van toelichting en bij de plenaire behandeling om die bijzondere taaktoewijzing te rechtvaardigen? En kan in het licht van die redengeving worden uiteengezet waarom een gemeente van ruim 400 000 inwoners niet meer voor deze bijzondere status in aanmerking komt? Wordt eenzelfde gedragslijn op korte termijn ook toegepast richting de gemeente Utrecht?
Zijn de corporaties/sociale verhuurders in Berg en Schie en Alexanderpolder wijkgebonden of stedelijk werkzaam? Hoe wordt vanuit het politieke bestuur gezien zowel toezicht als afstemming geregeld bij zaken die zich in twee of drie nieuwe gemeenten afspelen?
Op welke concrete terreinen bestaat de kans of het risico dat besturen elkaar voor de voeten gaan lopen, in die zin dat deelgemeenten binnen de ruit, de nieuwe gemeente Rotterdam en de stadsprovincie er bemoeienis mee hebben?
Kan die effectiviteit met name worden geïllustreerd en verduidelijkt aan de hand van de volgende kwesties:
– het vinden van een locatie om milieuhinderlijke bedrijven uit een deelgemeente naar elders te verplaatsen;
– het realiseren van kleinschalige opvang voor daklozen of drugverslaafden;
– het doortrekken van een metrolijn of het omleiden van een busroute;
– het bepalen van het aantal woningen ten behoeve van de opvang van asielzoekers;
– het vinden van compenserende groenvoorzieningen om een binnenstedelijk woningbouwproject uit te voeren.
Welke bestuurlijke bemoeienis op de drie genoemde niveaus bestaat formeel en materieel met elk van deze problemen?
De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van de zorgen van het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam in verband met de schaalverkleining. Zij vragen om een reactie van de regering op de aangevoerde bezwaren en suggesties.
Deze leden zouden het op prijs stellen een overzicht te krijgen van de toekomstige omvang van de gemeenteraden en de colleges van B &W, zoals wettelijk is toegestaan, in het gebied van de stadsprovincie. Zou niet overwogen moeten worden deze aantallen in neerwaartse zin bij te stellen, gelet op het aanzienlijk geringere toekomstige takenpakket van deze gemeenten, zo vragen zij.
Zij onderstrepen met de regering dat met het schrappen van het centrumindelingsbesluit het belang van het Integraal Strategisch Plan en de stadsprovinciale bevoegdheden ten aanzien van het grondbeleid aan betekenis winnen.
Kan de regering tegen deze achtergrond concreet aangeven hoe de taakverdeling er uit zal zien? De leden van de VVD-fractie gaan er van uit dat de stadsprovincie verantwoordelijk zal zijn voor de hoofdlijnen van de beleidsontwikkeling, alsmede voor het beantwoorden van de vraag of de beleidsuitvoering al dan niet door het stadsprovinciale grondbedrijf ter hand zal worden genomen.
Het gemeentebestuur van Rotterdam dringt aan op het behoud van taken op het gebied van bij voorbeeld sociale pensions, maatschappelijke opvang, verslavingszorg en onderwijs, alsmede op het terrein van de stadsvernieuwing en de additionele werkgelegenheid.
De leden van de D66-fractie zouden het op prijs stellen als de regering ook op dit punt nog nader zou willen ingaan.
De leden van de SP-fractie blijven een aantal fundamentele bezwaren hebben tegen de voorliggende plannen. Ten eerste omdat de achterliggende gedachte de groei en ontwikkeling is van economische activiteiten. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat in plaats van grotere concentratie van deze activiteiten, juist een betere spreiding hiervan over het land gestimuleerd zou moeten worden. Taken van wonen, werken en recreëren moeten worden geïntegreerd en verspreid over het land.
Naar de mening van deze leden worden in het belang van economische groei de bevoegdheden van de gemeenten te ver uitgekleed. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de bevolking in plaats van minder juist meer zeggenschap over hun directe woonomgeving zouden moeten krijgen. Bijvoorbeeld door het behouden van Rotterdam en serieuze heroverweging om van de deelgemeenten, in huidige of eventuele andere indeling, daadwerkelijke wijkraden te maken waarbij de bevolking zeggenschap krijgt over haar woonomgeving.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de belangen van de gemeente Rotterdam met betrekking tot ruimtelijke ordeningsvragen worden beoordeeld. Ligt het niet voor de hand dat een centrumgemeente van deze omvang als het ware op het «planologische vinkentouw» zit in die zin dat ze zich als het ware doorlopend oriënteert op en bemoeit met de ruimtelijke ontwikkelingen in de regio voorzover die direct en indirect de perspectieven van Rotterdam kunnen raken? De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden toegelicht of de desbetreffende diensten van de gemeente Rotterdam geheel in tact blijven dan wel gedeeltelijk overgaan naar de stadsprovincie.
Welke (tentatieve) raming wordt binnen de rijksoverheid gehanteerd van de fysieke ruimte die na 2005 noodzakelijk is (in de zin van extra ruimtelijke claims na uitvoering van de VINEX-taakstelling) om de ruimtebehoefte van de stadsprovincie op te vangen voor woningbouw, vervoer, bedrijfsterreinen en «groen» (natuur-, recreatie- en bosgebied)? Welk deel daarvan zou (tentatief) kunnen worden opgevangen binnen, resp. buiten de stadsprovincie? Hoe is te bereiken dat de voorbereidingen van een dergelijke ingrijpende ruimtelijke herinrichting buiten de stadsprovincie worden afgestemd op de inzichten en behoeften van de stadsprovincie?
Via een nieuw hoofdstuk IIIA worden wijzigingen op de wet op de ruimtelijke ordening voorgesteld. De leden van de D66-fractie zouden graag een overzicht krijgen van alle momenten waarop volgens de voorgestelde wijziging inspraak, bezwaar en beroep mogelijk wordt, zowel wat betreft het integraal strategisch plan als wat betreft de concrete beleidsbeslissingen in het bestemmingsplan.
De NIMBY-bevoegdheden zouden de provincie onder bepaalde voorwaarden in staat stellen over te gaan tot het verlenen van vergunningen voordat de bestemmingsplanprocedure volledig is afgerond. Kan een dergelijke vergunningverlening niet op gespannen voet staan met de nog niet geheel afgeronde bestemmingsplanprocedure?
Het voorstel tot wijziging van de wet voorkeursrecht gemeenten zou wel eens een flinke versterking van de regiefunctie van zowel de gemeenten als de stadsprovincie kunnen betekenen. Zou dit nog bij dit wetsvoorstel betrokken kunnen worden?
Wordt in het nader gewijzigd voorstel van wet (24 087 nr. 15) de wijziging wet voorkeursrecht niet abusievelijk onder hoofdstuk IV B genoemd, dat betrekking heeft op het gemeentelijk planologisch beleid in het bijzonder in het havengebied?
De leden van de PvdA-fractie vragen of geldstromen gaan lopen van stadsprovincie naar de nieuwe gemeente Rotterdam om centrumvoorzieningen in stand te houden.
Waarom is ervan afgezien het tarief voor onroerend-zaakbelasting voor woningen eveneens voor een periode van vier jaar te bevriezen? Kan nauwkeuriger worden toegelicht waarom binnen dezelfde belastingregeling de ene categorie belastingplichtigen bij wijze van spreken een betere bescherming krijgt dan de andere categorie?
Waarom is de overgangsbepaling zo geformuleerd dat een verlaging van de tarieven in de overgangsperiode is uitgesloten?
Om welke redenen is ervan afgezien de reikwijdte van de OZB-heffing door de stadsprovincie aan te passen? Heeft de overweging dat de stadsprovincie niet «een bestuur van bedrijven» mag worden door de gewijzigde voorstellen aan kracht gewonnen of ingeboet? Op welke wijze kan de Kamer tijdig kennis nemen van (en dus zo nodig een oordeel geven over) de inhoud van de beslissingen met betrekking tot het uitkerings- resp. inhoudingsbesluit, gezien de nadere bevinding dat vaststelling in een algemene maatregel van bestuur zoals aanvankelijk was beoogd niet goed mogelijk is? De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag een geactualiseerde versie van de rapportage over de financiële aspecten van de wetsvoorstellen d.d. 18 april 1995 (24 087/24 088 nr. 5) waarin duidelijk wordt gemaakt welke de voortgang in het algemeen is en op welke specifieke punten de bijgestelde voorstellen tot aanpassingen en/of heroverweging zullen leiden. Het gaat dan om vragen als:
– welke rechten en verplichtingen gaan over van de gemeente Rotterdam naar de stadsprovincie en nieuw in te stellen gemeenten;
– hoe ziet de relatie eruit tussen de boedelscheiding en de ijking van de overige inkomsten in het te hanteren verdeelmodel;
– hoeveel ambtenaren gaan met welke taken over van de gemeente Rotterdam, van de provincie Zuid-Holland en van de regiogemeenten naar de stadsprovincie;
– welk geactualiseerd werkprogramma wordt gehanteerd om de overgang/toedeling van personeel voor te bereiden en af te wikkelen;
– wat zijn nadere inzichten met betrekking tot de kosten en baten van de reorganisatie, uitgesplitst naar de verschillende elementen die met deze reorganisatie samenhangen (zoals verhuizing, herinrichting van gebouwen en het laten verrichten van extern onderzoek);
– op welke onderdelen vallen mogelijke baten te realiseren en wanneer is een inventarisatie beschikbaar. Kan in elk geval op deze punten een reactie worden gegeven?
Hoe is gewaarborgd dat de Kamer over dit soort essentiële vragen tijdig wordt geïnformeerd, d.w.z. voordat de voorgestelde wet in werking treedt en op welke wijze is nog bij te sturen voor het geval de bevindingen daartoe aanleiding geven?
Kan worden aangegeven hoe aan de financiële solidariteit tussen regiogemeenten en de nieuwe gemeente Rotterdam materieel inhoud zal, resp. kan worden gegeven, gelet op het feit dat de nieuwe gemeente aanspraak heeft op de helft van de middelen die via het regiofonds voor de gezamenlijke gemeenten zijn bestemd?
Kan worden uiteengezet hoe het subjectieve karakter van het verdeelsysteem samenhangt met de omvang van de nieuwe gemeente Rotterdam en kan dat aan de hand van een aantal cijfermatige voorbeelden met betrekking tot inwoneraantallen worden geïllustreerd?
Sluit een dergelijke uitkomst niet bij voorbaat uit dat de financiële solidariteit substantieel inhoud krijgt en zo neen, hoe is in dat essentiële punt te voorzien?
Waar en hoe is vastgelegd dat de rijksoverheid een (substantieel) deel van de eenmalige overgangskosten voor haar rekening neemt, gelet op de belangen die nog steeds bestaan bij de voortgang van de bestuurlijke vernieuwing in en rond de stedelijke agglomeraties (zie bijvoorbeeld blz. 4 van de tweede nota van wijziging bij wetsvoorstel 24 088: «het gaat om een ontwikkeling die...voor ons hele land van groot belang is»)?
In welke mate worden de bestuurskosten van de operatie bepaald door het wel of niet laten voortbestaan van de huidige deelgemeenten «binnen de ruit» en welke kosten worden voor elk van deze deelgemeenten gemaakt?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de consequenties zijn van het instandhouden van «een herkenbare centrumgemeente» voor de aard en omvang van en verhoudingen binnen het financiële verdeelmodel. In hoeverre acht de regering deze «hoeksteen» van het wetsvoorstel aangetast?
Is de regering het met de vragenstellers eens dat de primaire verantwoordelijkheid van de stadsprovincie voor grootstedelijke problemen ook in financiële zin moeten worden uitgedrukt?
Een belangrijk argument voor realisering van het oorspronkelijke voorstel is steeds geweest de te behalen doelmatigheidswinst van uiteindelijk 60 à 80 miljoen op jaarbasis, die in belangrijke mate zou voortvloeien uit de schaalverkleining op gemeentelijk niveau.
De leden van de VVD-fractie zijn – zeker na de sterk relativerende opmerkingen van het gemeentebestuur van Rotterdam tijdens de gehouden hoorzitting – zeer geïnteresseerd in de raming van de efficiencywinst bij realisering van de huidige voorstellen. Is de totaal benodigde ambtelijke capaciteit bij de huidige voorstellen van dezelfde omvang als bij de oorspronkelijke voorstellen? Kunnen de onvermijdelijke frictiekosten van regiovorming nog steeds ruimschoots gecompenseerd worden door de te boeken efficiencywinst?
De leden van de VVD-fractie zouden het voorts op prijs stellen informatie te ontvangen over de effecten van het financiële verdeelmodel bij het huidige voorstel, afgezet tegen de effecten bij de oorspronkelijke voorstellen. Wanneer zijn de resultaten van het «nader preciseren van de kwantificering van de herverdeeleffecten» (zie toelichting tweede nota van wijziging WbbpR, blz. 6) te verwachten?
Is het financiële verdeelsysteem, naar het oordeel van de regering, nog steeds werkbaar bij een stadsprovincie met een relatief «arme» centrumgemeente van 400 000 inwoners, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zij achten deze financiële informatie van groot belang voor hun uiteindelijke oordeelsvorming over deze wetsvoorstellen.
Kan het vervallen van de mogelijkheid van «externe artikel 12-hulp» bij het huidige voorstel tot problemen leiden? Wat is de opvatting van de regering over de suggestie van de stadsregio Rotterdam om in de wet een voorziening op te nemen die waarborgt dat het rijk zich niet kan onttrekken aan de gevolgen van financiële problemen van de relatief grote gemeente Rotterdam? Hoe oordeelt de regering over de wens van de stadsregio de betrokkenheid van het rijk bij verdeelbesluiten voor langere tijd te verzekeren, teneinde te voorkomen dat financiële problemen eenzijdig op één partij kunnen worden afgewenteld?
Het handhaven van een grotere centrumstad vergt volgens de leden van de D66-fractie een nadere bezinning op het regiofonds. Het feit dat volgens het meest recente Cebeon rapport technisch gezien de uitvoering van een regiofonds met betrekking tot het nieuwe voorstel mogelijk is, geeft nog geen antwoord op de vraag naar de politieke werkbaarheid. In de huidige vorm zal de centrumgemeente 37% van de algemene middelen gaan ontvangen (het is de derde grote gemeente van Nederland) terwijl de nieuwe provincie slechts 25% zal ontvangen. Staat een dergelijke verhouding een evenwichtige relatie tussen centrumgemeente en provincie niet in de weg?
Wat zijn de verdeeleffecten in de nieuwe situatie? En hoe groot is de kans dat de centrumgemeente al vrij snel in een soort artikel-12-situatie terecht komt en daarmee onder curatele van de stadsprovincie komt te staan?
Is het overigens juist dat er schaalnadelen gaan optreden bij het in stand houden van een centrumgemeente van 400 000 inwoners?
Moet de centrumstad binnen het regionale verdeelmodel nu een uitzonderingspositie worden toegekend, net als bij het huidige landelijke stelsel?
Ook de financiële positie van een zelfstandige gemeente Hoek van Holland roept bij de leden van de D66-fractie wel wat vragen op. Acht de regering een zelfstandige gemeente ook een gezonde in financiële toekomst beschoren?
De leden van de SGP-fractie vragen welke consequenties de vorming van een kleinere centrumgemeente heeft voor het financieel-economische draagvlak van die stad en voor de beheersbaarheid van de sociaal-economische problematiek van de stad Rotterdam.
Dient er in de wet niet een voorziening te komen die waarborgt dat het rijk een bepaalde verantwoordelijkheid houdt voor de gevolgen van financiële problemen van de (relatief) grote gemeente Rotterdam? Anders zullen dergelijke eventuele problemen immers mede ten laste komen van de overige gemeenten, die echter niet verantwoordelijk waren voor het ontstaan ervan?
Heeft de minder vergaande opsplitsing van Rotterdam geen consequenties voor de visie van de regering op de noodzaak van vergoeding van de frictiekosten?
In onderdeel R, onder a, wordt een wijziging voorgesteld waardoor een verlaging van de OZB voor niet-woningen in de overgangsperiode niet langer wettelijk wordt geblokkeerd. De mogelijkheid van een verhoging wordt nog wel wettelijk geblokkeerd. Heeft dit een relatie met de mogelijkheid van tariefdifferentiatie tussen woningen (gemeenten) en niet-woningen (provincie)? Wat is de motivatie om in de stadsprovincie Rotterdam tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen toe te staan, terwijl dat elders niet kan?
Ondersteunt het bedrijfsleven in de regio de wens van de stadsregio dat zowel de gemeenten als de stadsprovincie OZB moeten kunnen heffen terzake van woningen en niet-woningen?
De leden van de GPV-fractie wijzen op het regionaal verdeelstelsel. Nemen de financiële risico's niet onevenredig toe nu de nieuwe gemeente Rotterdam zowel qua omvang als qua problematiek een overheersende rol zal kunnen spelen? Kan het wel geheel aan de provincie en de gemeenten worden overgelaten deze risico's zo nodig op te vangen?
In het oorspronkelijke voorstel was een uitgangspunt budgettaire neutraliteit. De leden van de SP-fractie vragen of dit ook geldt voor het gewijzigde voorstel.
10. Kiesrecht voor niet-Nederlanders
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer duidelijkheid zal worden verkregen over het kabinetsstandpunt met betrekking tot het kiesrecht van migranten voor onder meer provinciale staten-verkiezingen. En hoe is gewaarborgd (voor wat betreft inhoud en tijdschema) dat de uitkomsten van het debat over deze aangelegenheid desgewenst nog in de onderhavige voorstellen zijn te verwerken?
Op het kiesrecht voor niet-Nederlanders gaan de leden van de D66-fractie nu niet nader in, ondanks het feit dat zij het een belangrijk onderwerp vinden. Binnenkort zal hieraan immers een afzonderlijk overleg worden gewijd.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de genoemde evaluatie over onder andere territoriale aspecten zal plaatsvinden. Is de regering het met de commissaris van de Koningin van Zuid-Holland eens dat een dergelijke evaluatie gekoppeld zou moeten worden aan de evaluatie van het regionaal openbaar lichaam Haaglanden?
In de toelichting op de tweede nota van wijziging benadrukt de regering het belang van de territoriale aspecten als onderdeel van de aangekondigde evaluatie. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering daarmee bedoelt aan te geven dat er bij de thans voorliggende voorstellen meer aanleiding zou kunnen zijn de positie van de Drechtsteden en de Hoeksche Waard bij de stadsprovincie Rotterdam te betrekken. Zo ja, is de regering voornemens, na eventuele instelling van de provincie Rotterdam, daartoe bestuurlijke initiatieven te nemen?
Is de regering het overigens met de leden van de VVD-fractie eens dat de verantwoordelijkheid voor de evaluatie bij de bewindslieden van Binnenlandse Zaken behoort te berusten?
Is het voorts de bedoeling van de regering bij deze evaluatie nadrukkelijk te bezien of een verdergaande opsplitsing van Rotterdam binnen de ruit in zelfstandige gemeenten wenselijk is?
De leden van de PvdA-fractie betwijfelen of de voorgestelde invoeringsdatum van 1 januari 1997 haalbaar is. Zijn qua voorbereiding de afgelopen maanden alle werkzaamheden stilgelegd?
Wanneer zullen deze worden hervat? Welke activiteiten moeten worden uitgevoerd en wie draagt daarvoor de eerste verantwoordelijkheid? Komt er een tijdschema beschikbaar?
Werkt de gemeente Rotterdam inmiddels royaal mee aan de voorbereiding en zo neen, wanneer zal zij die medewerking wel gaan leveren (pas als de voorstellen in het Staatsblad zijn gepubliceerd of al eerder)?
De leden van de VVD-fractie vragen, of de ingangsdatum van 01-01-1997 nog steeds haalbaar en realistisch is, gelet op het verloop van het reorganisatieproces. Zou een ingangsdatum van 01-01-1998 niet meer voor de hand liggend zijn, ook met het oog op de besluitvorming omtrent de eventuele stadsprovincie Haaglanden en de te houden verkiezingen?
Met belangstelling zien de leden van de D66-fractie de antwoorden tegemoet. Daarbij zouden zij het op prijs stellen als de regering tevens zou ingaan op de vraag of de oorspronkelijk geplande invoeringsdatum nog wel haalbaar is. Zo niet dan zou een gelijkschakeling met het proces in de Haaglanden ook moeten worden overwogen, denken zij.
De leden van de RPF-fractie vragen of de beoogde startdatum van de nieuwe bestuurlijke organisatie wel reëel is.
De leden van de GPV-fractie willen, nu de behandeling van dit wetsvoorstel zoveel later plaatsvindt dan gedacht, vragen of het wel zo gewenst is de ingangsdatum te handhaven op 1 januari 1997. Welke bezwaren zijn eraan verbonden als de ingangsdatum zou worden gelijk gesteld met die van de vorming van de provincie Haaglanden? Zou dit niet veel problemen als gevolg van een splitsing van de provincie Zuid-Holland in fasen kunnen voorkomen?
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, D66, het CDA, de RPF, de SGP, het GPV en de SP hebben vragen gesteld naar aanleiding van de nota's van wijziging bij de wetsvoorstellen provincie Rotterdam (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 087, nr. 14 en 24 088, nr. 8).
De leden van de PvdA-fractie vinden de voorstellen van het kabinet bespreekbaar, waarbij zij vooral een kritische opstelling hebben ten aanzien van het onderdeel betreffende de opdeling van de gemeente Rotterdam, mede omdat het voorstel van het kabinet niet volledig aansluit bij het standpunt van de gemeente Rotterdam. Voorts hebben deze leden grote twijfels of de essentie van het aanvankelijke model binnen deze aangepaste voorstellen nog tot haar recht komt of kan komen. De vragen en opmerkingen van deze leden zijn dan ook bedoeld om de maatschappelijke betekenis en de bestuurlijke praktijk achter de voorstellen indringend te analyseren. Wij zullen de zeer vele vragen van de leden van de PvdA-fractie met het oog hierop beantwoorden.
De leden van de VVD-fractie kunnen er begrip voor opbrengen dat het kabinet, gelet op de vrijwel haaks op elkaar staande standpunten van de betrokken besturen in de regio, dit gewijzigde voorstel presenteert, maar ook deze leden hebben nog een aantal indringende vragen en opmerkingen.
Ook de leden van de fractie van D66 moeten erkennen dat het verenigen van lijnrecht tegenover elkaar staande standpunten onmogelijk is. Deze leden zijn echter van mening dat voor de grootstedelijke en regionale problemen en uitdagingen toch een krachtig democratisch gelegitimeerd regionaal bestuur gevormd moet worden en zij delen de mening dat de vorm van een stadsprovincie daarvoor de beste althans meest haalbare is. Zij wijzen wel op het gevaar van scheve verhoudingen als gevolg van een verhoudingsgewijs grote centrumgemeente en stellen hierover een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben er begrip voor dat het kabinet heeft getracht een houdbaar compromis tot stand te brengen, maar zij zijn van mening dat de wetsvoorstellen zoals zij nu voorliggen minder evenwichtig zijn dan de oorspronkelijke voorstellen. Overigens ondersteunen wij het standpunt van deze leden dat de voorstellen nu zo snel mogelijk plenair behandeld moeten worden.
Ook de leden van de RPF-fractie hebben op zich respect voor het feit dat de regering er naar streeft op korte termijn knopen door te hakken. Zij vrezen echter dat met het nu voorliggende voorstel een bestuurlijk onwerkbare situatie dreigt te ontstaan en wijzen daarbij op de omvang van de nieuwe centrumgemeente Rotterdam.
De leden van de GPV-fractie merken op dat de oplossingsrichting waarvoor de regering kiest op belangrijke punten aansluit bij de gedachten welke deze leden hebben verwoord tijdens het Kamerdebat op 21 juni 1995. De keuze voor de handhaving van een herkenbare centrumgemeente Rotterdam past daarbij. Wel wijzen ook deze leden op het gevaar van verstoring van het zorgvuldige evenwicht tussen de oude en nieuwe gemeenten dat met het oorspronkelijke voorstel was beoogd.
Ook de leden van de fractie van de SGP stellen een aantal vragen die te maken hebben met het bestuurlijke evenwicht in de nieuw te vormen bestuurlijke organisatie in de regio Rotterdam.
De leden van de fractie van de SP blijven een aantal fundamentele problemen hebben met de voorliggende plannen en stellen op basis hiervan een aantal vragen.
Wij danken de leden van de fracties voor de snelheid waarmee zij de vragen die na de hoorzitting van 15 november 1995 nog bij hen leefden, kenbaar hebben gemaakt. Op die vragen gaan wij hierna graag in.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervan is afgezien de Raad van State advies te vragen over de ingrijpende nota van wijziging op het voorstel van Wet instelling provincie Rotterdam (WipR).
Het kabinet is van mening dat de nota's van wijziging de essentie van het nieuwe bestuurlijke model voor de regio Rotterdam niet aantasten. Nog steeds wordt met deze voorstellen vorm gegeven aan een nieuw, krachtig stadsprovinciaal bestuur dat de regionale en grootstedelijke kansen en problemen adequaat kan aanpakken, met daarbinnen krachtige gemeenten die de lokale aangelegenheden kunnen behartigen. Daar komt bij dat de Raad van State in zijn advisering over de wetsvoorstellen voor de stadsprovincie Rotterdam zijn mening over alle mogelijke aspecten van de bestuurlijke vernieuwing in de regio Rotterdam uitgebreid heeft gegeven. Om deze redenen heeft het kabinet besloten beide nota's van wijziging niet aan de Raad van State voor te leggen.
De leden van de fractie van de PvdA zijn kritisch over de voorstellen van het kabinet voor de opdeling van Rotterdam, onder andere omdat dit gewijzigde voorstel niet volledig aansluit bij het standpunt van de gemeente Rotterdam. Zij achten dit problematisch omdat Rotterdam een prijs betaalt in de vorm van opdeling en van overdracht van bijvoorbeeld het beheer van de haven.
Het kabinet deelt deze analyse niet. De vorming van de stadsprovincie Rotterdam en de instelling van een aantal nieuwe gemeenten daarbinnen is een bestuurlijke reorganisatie in het algemeen belang en meer in het bijzonder in het belang van de Rotterdamse regio. Deze reorganisatie heeft belangrijke gevolgen voor alle betrokken bestuurlijke partijen. Het kabinet erkent natuurlijk dat de gevolgen voor de gemeente Rotterdam zeer ingrijpend zijn, maar het kabinet ziet dit niet als «het betalen van een prijs». De bestuurlijke vernieuwing in de regio Rotterdam is uiteindelijk in het belang van de hele regio, dus ook in het belang van Rotterdam en zijn burgers. Het kabinet heeft met de gewijzigde voorstellen voldoende recht gedaan aan de uitslag van het referendum en het gewijzigde standpunt van de gemeente Rotterdam na het referendum, terwijl tegelijkertijd de essentie van de noodzakelijke bestuurlijke vernieuwing in de regio blijft gehandhaafd.
De leden van de VVD-fractie beoordelen het juist als positief dat het kabinet niet onverkort het sterk gewijzigde standpunt van de gemeenteraad van Rotterdam heeft overgenomen. Indien dat wel gebeurd zou zijn zou naar de mening van deze leden volledig voorbij zijn gegaan aan de bestuurlijke opvattingen van de regiogemeenten en de bestuurlijke opvattingen en argumenten vóór splitsing die ook het gemeentebestuur van Rotterdam steeds heeft benadrukt.
Wij zijn het met deze analyse van de leden van de VVD-fractie eens.
Ook de leden van de D66-fractie wijzen erop dat het in de na het referendum ontstane situatie onmogelijk was de lijnrecht tegenover elkaar staande standpunten te verenigen. Deze leden zijn van mening dat het kabinet terecht de conclusie heeft getrokken dat de voorstellen naar aanleiding van het referendum gewijzigd dienden te worden.
Ondanks het feit dat de leden van de GPV-fractie van mening zijn dat het referendum in Rotterdam op een verkeerd moment en over het verkeerde onderwerp is gehouden, merken zij op dat de gewijzigde voorstellen op belangrijke punten aansluiten bij de gedachten die eerder door de leden van deze fractie naar voren zijn gebracht. Wel wijzen deze leden erop dat de bereidheid van de andere gemeenten in de regio om het wetsvoorstel te aanvaarden, door het referendum niet vergroot is. Het kabinet deelt die mening.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering heeft geworsteld met de vraag hoe om te gaan met de uitslag van het referendum in Rotterdam. Zij stellen daarbij de vraag of de regering daarop wel behoort te reageren. Voorts vragen deze leden of het feit dat het kabinet in dit geval gevolgen heeft verbonden aan een referendum betekent dat het kabinet dit ook zal doen ten aanzien van referenda in andere gemeenten, met betrekking tot zowel schaalverkleining als schaalvergroting. De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet met hen van mening is dat het gewijzigde voorstel onevenredig veel invloed heeft ondervonden van het referendum.
Het kabinet heeft in dit specifieke geval ervoor gekozen de wetsvoorstellen voor de stadsprovincie Rotterdam te herzien naar aanleiding van het referendum in Rotterdam en het op basis daarvan gewijzigde standpunt van de gemeente Rotterdam. Deze keuze vloeit voort uit een politieke en bestuurlijke afweging, waarbij de nieuw ontstane politieke situatie in Rotterdam van groot belang was. Tegelijkertijd heeft het kabinet zorgvuldig de belangen en standpunten van de andere betrokken partijen gewogen. Doorslaggevend is en blijft de overtuiging van het kabinet dat de vorming van een sterk stadsprovinciaal bestuur in het belang van de hele regio is. Daarbij heeft het kabinet zich, zoals de leden van de D66-fractie terecht opmerken, gesteund gevoeld door de standpunten van alle bij het regionaliseringsproces betrokken partijen die zich ook na het referendum uitspraken voor de vorming van een stadsprovincie. Wij hebben uiteindelijk niet volledig het gewijzigde standpunt van de gemeente Rotterdam gevolgd, omdat wij van oordeel zijn dat het ongewijzigd laten van Rotterdam tot een onevenredige verstoring van de bestuurlijke verhoudingen in de stadsprovincie zou leiden. De voorstellen hebben invloed ondervonden van het referendum, maar wij zijn het niet eens met de leden van de CDA-fractie dat het gewijzigde voorstel onevenredig veel invloed daarvan heeft ondervonden.
In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de SGP merken wij op dat wij ons in de toekomst niet zullen laten leiden door de uitslag van eventuele referenda in andere gemeenten over schaalverkleining of schaalvergroting. Wij zullen, net als wij dat in het geval van Rotterdam hebben gedaan, in voorkomende gevallen afwegen of de uitslag van een referendum en de daardoor wellicht gewijzigde politiek-bestuurlijke situatie mogelijk aanleiding geven voor een heroverweging van herindelingsvoorstellen. In dit kader merken wij nog op dat in het Rotterdamse geval een bijzonder gegeven is dat het gemeentebestuur van Rotterdam vóór het referendum niet alleen heeft meegewerkt aan de ontwikkeling van de voorstellen voor de stadsprovincie en de splitsing van Rotterdam, maar daar ook een belangrijke voorstander van was. Door het referendum is die situatie gewijzigd. Deze wijziging in het standpunt van het gemeentebestuur van Rotterdam was voor het kabinet mede aanleiding de voorstellen te heroverwegen.
De leden van enkele fracties vragen naar de relatie tussen de uitslag van het referendum en de nota's van wijziging. Zo vragen de leden van de SGP-fractie waarom de «randen» van Rotterdam wel verzelfstandigd worden, terwijl in de betreffende deelgemeenten ook een grote meerderheid bij het referendum tegen verzelfstandiging bleek te zijn. De leden van de RPF-fractie vragen naar de overwegingen op grond waarvan het kabinet meent dat met de gewijzigde voorstellen tegemoet wordt gekomen aan de wens dat de gemeente Rotterdam als herkenbare centrumgemeente in stand zou moeten blijven. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de bevindingen op basis waarvan het kabinet de conclusie trekt dat door het instandhouden van een herkenbare centrumgemeente «zo goed mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de wensen van de Rotterdamse bevolking». De leden van de SP-fractie vinden dat de nieuwe voorstellen tot herindeling geen recht doen aan de uitslag van het referendum.
Wij willen bij de beantwoording van deze vragen voorop stellen dat de uitslag van het referendum in Rotterdam én de als gevolg daarvan gewijzigde politieke en bestuurlijke situatie aanleiding voor het kabinet zijn geweest de voorstellen voor de stadsprovincie Rotterdam te heroverwegen. Daarbij is het kabinet echter steeds van mening geweest dat de vorming van de stadsprovincie Rotterdam door moet gaan. Dit betekent automatisch dat het kabinet nooit volledig de uitslag van het referendum zou volgen. In het referendum werden immers in één klap de stadsprovincie en de splitsing van Rotterdam van tafel geveegd. De inzet van het kabinet bij de in juni aangekondigde heroverweging van de wetsvoorstellen is dus nooit geweest de uitslag van het referendum over te nemen. Wij wijzen er overigens op dat ook het gemeentebestuur van Rotterdam dat niet heeft gedaan bij zijn standpuntbepaling. De gemeente Rotterdam staat immers ook nog steeds op het standpunt dat de stadsprovincie er moet komen.
Het kabinet heeft bij de heroverweging van de voorstellen een afweging gemaakt tussen het algemene belang van een bestuurlijke reorganisatie in de regio Rotterdam en de gevolgen van het referendum. Het kabinet is van mening dat in ieder geval een belangrijk aspect van de uitslag van het referendum is dat de bevolking een radicale splitsing van de stad afwijst. Aan dit element van de uitslag van het referendum is het kabinet tegemoet gekomen door een herkenbare centrumgemeente in te stellen. Het kabinet heeft er bewust niet voor gekozen Rotterdam ongedeeld te laten, omdat op die wijze geen recht meer kan worden gedaan aan het uitgangspunt van goede bestuurlijke verhoudingen binnen de stadsprovincie en tussen de stadsprovincie en de gemeenten. Op de bestuurlijke verhoudingen in de stadsprovincie en de relatie tussen de centrumgemeente en de andere gemeenten gaan wij hieronder nog uitgebreid in.
De leden van de PvdA-fractie vragen in dit kader naar de uitkomst van het referendum in Berg en Schie, Alexanderpolder, Hoek van Holland en Hoogvliet. In onderstaande schema's zijn de uitslagen van alle deelgemeenten weergegeven en de uitslagen van de vijf nieuw in te stellen gemeenten.
Tabel 1: Uitslag referendum Rotterdam naar deelgemeenten
Deelgemeente | opkomst | tegen | voor |
---|---|---|---|
Noord | 39.13% | 87.45% | 12.10% |
Charlois | 40.80% | 90.97% | 8.60% |
Hillegersberg/Schiebroek | 54.37% | 81.74% | 17.85% |
Hoek van Holland | 44.67% | 53.60% | 46.06% |
Hoogvliet | 40.35% | 72.44% | 27.26% |
Kralingen/Crooswijk | 40.05% | 88.27% | 11.06% |
Overschie | 45.95% | 90.01% | 9.65% |
Prins Alexander | 51.13% | 87.55% | 12.55% |
IJsselmonde | 45.14% | 88.96% | 10.69% |
Delfshaven | 33.33% | 86.47% | 12.90% |
Feijenoord | 34.09% | 90.21% | 9.30% |
Centrum* | 38.36% | 87.40% | 12.07% |
Pernis* | 47.68% | 90.62% | 9.27% |
Totaal | 41.94% | 86.39% | 13.17% |
*geen deelgemeente
Tabel 2: Resultaat referendum vertaald naar de nieuw in te stellen gemeenten
Gemeente | ja | nee | ongeldig | totaal |
---|---|---|---|---|
Rotterdam (nieuw) | 13 90011 5% | 107 14988% | 6110 5% | 121 660100% |
Berg en Schie | 2 72612% | 20 73588% | 920% | 23 553100% |
Alexanderpolder | 3 42812% | 29 20688% | 1040% | 33 438100% |
Hoogvliet | 3 18527% | 8 47373% | 360% | 11 694100% |
Hoek van Holland | 1 50946% | 1 75754% | 110% | 3 277100% |
Totaal | 24 74813% | 168 02087% | 8540% | 193 622 100% |
Uit deze schema's blijkt dat de uitslagen in Hoek van Holland en Hoogvliet afwijken van de uitslagen in de andere deelgemeenten. Ook in deze deelgemeenten is een meerderheid tegen de stadsprovincie en de splitsing, maar vooral in Hoek van Holland in aanzienlijk mindere mate dan in de andere delen van Rotterdam.
De leden van de RPF-fractie vragen of het kabinet aanleiding heeft om te verwachten dat een meerderheid van de Rotterdamse bevolking wel instemt met splitsing in vijf delen.
Uit het motievenonderzoek, dat na het referendum is uitgevoerd, blijkt dat bij een minder ver gaande splitsing van Rotterdam meer mensen voor het nieuwe bestuurlijke model hadden gestemd. Daar komt bij dat het kabinet verwacht dat het instellen van een herkenbare centrumgemeente Rotterdam ook een positieve invloed zal hebben op het oordeel van de Rotterdamse bevolking over de vorming van een stadsprovincie. Het kabinet verwacht dus zeker dat meer Rotterdammers voor de stadsprovincie zullen zijn in het gewijzigde voorstel. Wij kunnen echter niet aangeven of een meerderheid van de bevolking van Rotterdam instemt met de voorgestelde nieuwe indeling. Wij zijn echter van mening dat het kabinet hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de mogelijkheden om het draagvlak voor het nieuwe voorstel bij de andere gemeenten in de regio te vergroten.
Het kabinet is van mening dat ook met het gewijzigde voorstel aan de doelstellingen van de bestuurlijke vernieuwing in de regio Rotterdam wordt voldaan. Door vast te houden aan een sterke stadsprovincie, zowel voor wat betreft de taakverdeling als voor wat betreft de organisatorische vormgeving, is er minder grond voor de vrees bij de andere gemeenten in de regio dat de nieuwe centrumgemeente Rotterdam een onevenredig sterke positie in de stadsprovincie zal krijgen.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat het kabinet de conclusie trekt dat door het instandhouden van een herkenbare centrumgemeente zo goed mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de wensen van de Rotterdamse bevolking. Zij vragen in dit kader waarom er in deze benadering vanuit wordt gegaan dat het bestuur van de gemeente Rotterdam niet langer de opvatting van de Rotterdamse bevolking vertegenwoordigt.
In de eerste plaats merken wij op dat het kabinet met de zinsnede dat met het gewijzigde voorstel «zo goed mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de wensen van de Rotterdamse bevolking», bedoeld heeft aan te geven dat binnen de door het kabinet aangegeven randvoorwaarden en uitgangspunten zo goed mogelijk aan die wensen tegemoet gekomen wordt. Dat betekent dus niet dat aan de uitslag van het referendum volledig tegemoet wordt gekomen. In de tweede plaats merken wij op dat het in algemene zin de vraag is of een gemeentebestuur per se in alle gevallen de opvatting van een meerderheid van de eigen lokale bevolking over een specifiek deelonderwerp moet vertegenwoordigen. Een gemeentebestuur kan in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld door bovenlokale belangen mee te wegen, een afweging maken die niet de opvatting van de meerderheid van de bevolking weergeeft. Tenslotte wijzen wij erop dat de besturen van de deelgemeenten in Rotterdam, die ook door de bevolking gekozen zijn, op grond van een eigen afweging tot een ander standpunt komen over de gevolgen die aan het referendum zouden moeten worden verbonden, dan het gemeentebestuur van Rotterdam. Volksvertegenwoordigingen op verschillende niveaus kunnen blijkbaar op grond van verschillende overwegingen tot verschillende standpunten komen.
1.3. Consultatie en afweging van standpunten
Het kabinet heeft in het kader van de heroverweging van de voorstellen na het referendum in Rotterdam een ambtelijke inventarisatie laten uitvoeren van de opvattingen van bestuurders, vertegenwoordigers van maatschappelijke groeperingen en andere betrokkenen bij het proces van regiovorming in de regio Rotterdam. Vervolgens heeft een bestuurlijke consultatie plaatsgevonden.
De leden van de GPV-fractie vinden het juist dat het kabinet overleg heeft gepleegd met een groot aantal betrokkenen, maar vervolgens haar eigen verantwoordelijkheid heeft genomen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen een toelichting op de keuze van de instanties en personen die bij de consultatie betrokken zijn.
Bij de keuze van de instanties en personen die betrokkenen zijn in de ambtelijke inventarisatieronde was het doel een zo breed mogelijk beeld te krijgen van de opvattingen van allerlei maatschappelijke groeperingen, politici en bestuurders in de regio. Naast bestuurders en politici uit verschillende gremia en partijen is gesproken met vertegenwoordigers van maatschappelijke en sociaal-culturele instellingen, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en organisaties van buitenlanders. Wij zijn van mening dat met deze keuze van de gesprekspartners een goed beeld kon worden gevormd van de meningen in het gebied.
In de bestuurlijke consultatieronde zijn gesprekken gevoerd met bestuurders van alle betrokken gemeenten, bestuurders van de provincie Zuid-Holland en de stadsregio Rotterdam en met een delegatie van deelgemeentebestuurders.
De leden van de PvdA-fractie vragen of deze instanties ook nog geraadpleegd zijn over de keuze die uiteindelijk gemaakt is en zo nee, waarom daarvan is afgezien.
Het kabinet heeft mede op basis van de inventarisatie- en de consultatieronde een standpunt bepaald. In de inventarisatie- en consultatieronde is de gesprekspartners namelijk expliciet gevraagd naar welke oplossing hun voorkeur uitging en wat zij van andere mogelijke alternatieven vonden. Over het kabinetsstandpunt zijn daarna de diverse gesprekspartners niet nog eens afzonderlijk geraadpleegd, omdat uit de inventarisatie- en consultatieronde de standpunten van betrokkenen duidelijk waren. Hun reactie op het voorstel van het kabinet was dus bij voorbaat bekend en een tweede consultatieronde had naar de mening van het kabinet geen extra informatie opgeleverd. Daar komt bij dat mede op verzoek van de Tweede Kamer het kabinet uiterlijk half oktober met de nota's van wijziging wilde komen. Overigens zijn de kabinetsvoorstellen wel besproken in de bestuurlijke commissie. Dit was mede de reden waarom het kabinet niet met een beslissing heeft gewacht tot de gemeente Rotterdam definitief een standpunt had bepaald. Daar komt bij dat de hoofdpunten van het standpunt van de gemeente Rotterdam al eerder bekend waren.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom aan de opvatting van de provincie Zuid-Holland geen bijzondere betekenis is toegekend, aangezien zij aan de ene kant «direct belanghebbende» is en aan de andere kant voldoende «afstand» weet te bewaren.
Het kabinet heeft bij de heroverweging van de wetsvoorstellen na het referendum, de standpunten van alle betrokken partijen meegewogen. Het kabinet ziet geen reden om aan de opvatting van de provincie Zuid-Holland een speciale betekenis toe te kennen.
De leden van de PvdA-fractie vragen adequaat in te gaan op het standpunt van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland over de gewijzigde voorstellen.
Een adequate reactie kan in dit geval kort zijn, omdat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in zijn brief van 2 november 1995 aan de Tweede Kamer heeft aangegeven op alle hoofdpunten te kunnen instemmen met de gewijzigde voorstellen, met name wat betreft de grenzen en de taakverdeling. Ook de ambitie van het kabinet om snel tot besluitvorming te komen acht het college lovenswaardig. Het college van gedeputeerde staten vraagt aandacht voor het vraagstuk van de frictiekosten. Hierop wordt in het vervolg van deze nota uitgebreid ingegaan.
Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie of de provincie Zuid-Holland niet nadrukkelijk in de gelegenheid moet worden gesteld haar verantwoordelijkheid met betrekking tot de beoogde gemeentelijke herindeling te nemen.
De provincie Zuid-Holland heeft in de Arhi-procedures ter voorbereiding van de voorstellen voor gemeentelijke en provinciale herindeling in het kader van de voorbereiding van de stadsprovincie Rotterdam, volop de gelegenheid gehad en genomen haar verantwoordelijkheid met betrekking tot deze herindelingen inhoud te geven.
De leden van verschillende fracties stellen aan de orde of bij de heroverweging van de voorstellen na het referendum alternatieven voor de stadsprovincie zijn overwogen. Zo vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet heeft overwogen voorlopig af te zien van deze wetsvoorstellen en gedurende de komende paar jaar het bestuurlijke proces in de ROL-fase te continueren.
Het kabinet heeft dit niet overwogen, omdat het kabinet nog steeds van mening is dat de vorming van een sterk, democratisch gelegitimeerd bestuur in de regio Rotterdam van groot belang is om die regio goed te kunnen besturen. Uitstel van een besluit over de definitieve bestuurlijke situatie in de regio Rotterdam door nu de ROL-fase te continueren, acht het kabinet geen goed alternatief. Te meer niet daar het kabinet niet verwacht dat de bestuurlijke situatie in het gebied zich zodanig zal wijzigen dat het kabinet na de ROL-fase tot andere voorstellen zou komen. Uitstel betekent tijdverlies en geeft geen uitzicht op een grotere consensus.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke varianten in het verleden of gedurende de consultatieperiode zijn overwogen en om welke redenen ervan is afgezien. De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet is gekozen voor de variant «de randen verzelfstandigen en twee gemeenten binnen de ruit». De leden van de SGP-fractie vragen waarom de keuze om toch een sterke centrumgemeente te handhaven niet gekoppeld is aan de mogelijkheid een alternatief voor de voorgestelde stadsprovincie te zoeken.
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie merken wij op dat in het verleden zoals bekend allerlei varianten zijn overwogen: van agglomeratiegemeente tot versterkte intergemeentelijke samenwerking. Vanaf begin 1993, met het uitbrengen van de kabinetsnota BoN-3, heeft de discussie zich geconcentreerd rond het model van de stadsprovincie of provincie-nieuwe-stijl.
Belangrijkste reden voor die keuze, die vanaf dat moment ook door een grote meerderheid in de Tweede Kamer is ondersteund, was de wens te komen tot de vorming van een integraal, direct democratisch gelegitimeerd bestuur op regionaal niveau. Binnen de grondwettelijke kaders van ons bestuurlijk bestel is de provincie daarvoor het aangewezen model. Bij de heroverweging van de voorstellen door het kabinet na het referendum heeft deze basis van het nieuwe bestuurlijke model voor de regio Rotterdam voor het kabinet zoals eerder opgemerkt niet ter discussie gestaan. Reden daarvoor is ook dat het model van de stadsprovincie, zoals ontwikkeld voor de regio Rotterdam, goed aansluit bij de uitgangspunten van het kabinet voor de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie: versterking van de bestuurlijke hoofdstructuur, een heldere taakverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten, terugdringen van hulpstructuren. Het kabinet heeft geen alternatieven voor de stadsprovincie overwogen omdat de stadsprovincie naar onze mening, binnen de uitgangspunten voor de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie, de beste bestuurlijke voorwaarden schept voor een adequate aanpak van de kansen en problemen in de regio Rotterdam. Wij onderschrijven dan ook de afwijzing door de leden van de D66-fractie van de vorming van een grote agglomeratiegemeente in de regio Rotterdam. Dit model voldoet niet aan de uitgangspunten voor de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie en wordt overigens ook door vrijwel niemand verdedigd.
De varianten, die bij de heroverweging na het referendum en in de consultatieronde door ons zijn overwogen, hebben in de eerste plaats betrekking op de grenzen. De mogelijkheid om de omvang van de stadsprovincie te vergroten is overwogen en afgewezen omdat het kabinet van mening is dat de huidige omvang van de stadsprovincie voldoet voor een goede aanpak van de regionale problemen en omdat het betrekken van meer gemeenten bij de vorming van de stadsprovincie in deze fase van de besluitvorming tot een aanzienlijke vertraging in het proces van stadsprovincievorming zou leiden. De omvang van de stadsprovincie zal – zoals in de toelichting op de tweede nota van wijziging is aangegeven – expliciet worden meegenomen in de evaluatie van de stadsprovincie. Voorts zijn verschillende varianten overwogen van een nieuwe gemeentelijke indeling binnen de stadsprovincie. Daarbij is vastgehouden aan het uitgangspunt dat de gemeenten buiten Rotterdam vooralsnog ongewijzigd blijven. De discussie heeft zich dus toegespitst op een nieuwe indeling van Rotterdam. Binnen enerzijds de randvoorwaarde dat voldoende evenwichtige bestuurlijke verhoudingen binnen de stadsprovincie moeten bestaan en anderzijds de wens indien mogelijk tegemoet te komen aan de als gevolg van het referendum gewijzigde situatie, is het kabinet tot zijn voorstel gekomen zoals neergelegd in de nota's van wijziging. De door de leden van de VVD-fractie genoemde variant van twee gemeenten binnen de zogenoemde ruit is daarbij ook overwogen. Met de ruit wordt het gebied bedoeld gelegen tussen de snelwegen (A20, A16, A15, A4) rondom de binnenstad van Rotterdam (dus met uitzondering van Schiedam). De variant van twee gemeenten binnen de ruit is afgewezen aangezien het kabinet van mening is dat met die variant onvoldoende wordt tegemoet gekomen aan de uitslag van het referendum, aangezien er geen herkenbare gemeente Rotterdam wordt gevormd.
Vervolgens heeft het kabinet bezien in hoeverre de nieuwe gemeentelijke indeling gevolgen diende te hebben voor de voorgestelde taakverdeling. Dit heeft op enkele punten geleid tot een aanpassing van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam (WbbpR).
Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie in dit kader welke voor- en nadelen zijn verbonden aan het wel laten doorgaan van de stadsprovincie en het uitstellen van de besluitvorming over de opdeling van Rotterdam. Deze leden koppelen hieraan de vraag of de nadelen van deze variant (geheel of gedeeltelijk) zijn weg te nemen door de minister van Binnenlandse Zaken de exclusieve verantwoordelijkheid te geven voor het doen van nadere voorstellen met betrekking tot de gemeentelijke indeling, hetzij voor de gemeente Rotterdam, hetzij voor alle gemeenten binnen het gebied van de stadsprovincie.
De variant die de leden van de PvdA-fractie ter discussie stellen komt in grote lijnen overeen met het voorstel van de gemeente Rotterdam om nu wel op korte termijn te komen tot de vorming van de stadsprovincie, maar de gemeente Rotterdam daarbinnen ongedeeld te laten en over vier jaar te evalueren of de gemeentelijke indeling binnen de stadsprovincie (en de buitengrenzen) aanpassing behoeft. Het enige voordeel van deze variant is naar onze mening dat hiermee recht wordt gedaan aan de helft van de uitslag van het referendum, namelijk de afwijzing van de splitsing van Rotterdam. Een nadeel van deze variant is dat niet meer wordt voldaan aan één van de essentiële uitgangspunten van de bestuurlijke vernieuwing in de regio Rotterdam: het scheppen van voorwaarden voor evenwichtige bestuurlijke verhoudingen binnen de stadsprovincie. Het kabinet verwacht dat het niet goed mogelijk zal zijn een krachtig regionaal bestuur in de vorm van een stadsprovincie te vormen, als binnen die stadsprovincie Rotterdam een grote en invloedrijke centrumgemeente blijft bestaan. De competentie- en beleidsconflicten worden in dit model als het ware ingebouwd. De bestuurlijke verhoudingen in het gebied komen dan ook, mede gezien het standpunt van de andere regiogemeenten, te veel onder druk te staan. Een heldere verdeling van taken en bevoegdheden kan dit niet voldoende ondervangen. Onze verwachting is ook dat het regionale financiële verdeelmodel onder dergelijke bestuurlijke inspanningen niet naar behoren zal werken, ondanks het feit dat het technisch wel kan. De beoogde ingrijpende reorganisatie binnen de regio, die noodzakelijk is om de stadsprovincie adequaat in te richten, zal bij een ongewijzigd Rotterdam ook een geheel ander karakter krijgen. De vorming van een krachtige stadsprovincie zal daardoor extra worden bemoeilijkt. Het kabinet is van mening dat de stadsprovincie met een ongedeeld Rotterdam onvoldoende slagkracht kan ontwikkelen om de ambities van de bestuurlijke vernieuwing in de regio Rotterdam waar te kunnen maken. Een eventuele splitsing van Rotterdam op een later tijdstip kan deze bezwaren tegen een stadsprovincie met een ongedeeld Rotterdam niet wegnemen. Ook niet als de minister van Binnenlandse Zaken daarbij een bijzondere verantwoordelijkheid krijgt, zoals de leden van de PvdA-fractie suggereren. Wij willen nog eens benadrukken dat een goede start van de stadsprovincie in de eerste jaren van cruciaal belang is voor het slagen van de bestuurlijke vernieuwing.
2. Het bestuursmodel voor de regio Rotterdam
2.1. Stadsprovincie met herkenbare centrumgemeente
De leden van de fractie van de PvdA spreken twijfels uit over de vraag of de essentie van het aanvankelijke model in de aangepaste voorstellen van het kabinet nog tot haar recht komt of kan komen. Deze leden vragen wanneer en door wie is vastgelegd dat de instelling van een stadsprovincie per definitie gepaard gaat met de opdeling van de centrumgemeente en dat het zonder een dergelijke opdeling dus niet kan. Zij vragen over dit element in algemene zin een oordeel van het kabinet.
De essentie van het model van de nieuwe bestuurlijke organisatie voor de regio Rotterdam is voor het kabinet dat een bestuurlijke organisatie wordt ingericht die het mogelijk maakt dat regionale vraagstukken integraal en voortvarend door het bestuur op regionaal niveau kunnen worden aangepakt en lokale vraagstukken op het lokale niveau. Dit betekent enerzijds dat een heldere verdeling van taken en bevoegdheden tussen de stadsprovincie en de gemeenten noodzakelijk is, die aansluit bij regionale respectievelijk lokale kansen en problemen waar de besturen voor gesteld worden. Anderzijds betekent dit dat de schaal van het bestuur voldoende moet zijn toegesneden op de regionale, respectievelijk lokale maat. Randvoorwaarde is daarbij dat er in de stadsprovincie voldoende evenwichtige bestuurlijke verhoudingen ontstaan. Nergens is vastgelegd dat de instelling van een stadsprovincie per definitie gepaard moet gaan met de opdeling van de centrumgemeente. Het kabinet is wel van mening dat splitsing van de gemeente Rotterdam een noodzakelijk onderdeel uitmaakt van het model zoals dat voor de regio Rotterdam is ontwikkeld. (Op de overwegingen met betrekking tot de vorming van een herkenbare centrumgemeente komen wij naar aanleiding van specifieke vragen van de leden van diverse fracties hieronder terug.) Overigens waren tot het moment van het referendum niet alleen alle betrokken besturen het eens met het belang van splitsing van Rotterdam als essentieel onderdeel van het nieuwe bestuurlijke model, maar heeft de regio het oorspronkelijk ook zelf voorgesteld.
De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat het kabinet er terecht voor kiest het takenpakket van de stadsprovincie grosso modo te handhaven, zeker ook gelet op het bestuurlijke evenwicht tussen gemeenten en stadsprovincie. Ook de leden van de fractie van D66 delen in grote lijnen de mening van het kabinet dat in het nieuwe voorstel het takenpakket van de provincie grosso modo gehandhaafd blijft. De leden van de fractie van het GPV hebben behoefte aan een nadere onderbouwing van de conclusie dat het takenpakket van de stadsprovincie grosso modo gehandhaafd kan blijven. De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet in te gaan op het indertijd door de Raad van State gegeven oordeel dat een consequente taakverdeling tussen stadsprovincie en gemeenten de opheffing van een centrumgemeente overbodig maakt. Zij vragen voorts of de taakverdeling in het onderhavige voorstel consequent te noemen is en of het streven naar meer gemeenten nog te beschouwen is als een middel om inhoudelijke verbeteringen aan te brengen of als een doel op zichzelf.
De taakverdeling tussen de stadsprovincie en de gemeenten binnen de stadsprovincie, zoals neergelegd in WbbpR, geeft naar onze stellige overtuiging inhoud aan de hierboven beschreven doelstelling van de bestuurlijke vernieuwing in de regio Rotterdam. De stadsprovincie wordt in staat gesteld om een integraal beleid te voeren ten aanzien van zaken die de hele regio aangaan, zoals de ruimtelijke ordening, infrastructuur, verkeer en vervoer, werkgelegenheid en economische ontwikkeling en waar nodig de uitvoering van dat beleid te realiseren. Om deze regionale verantwoordelijkheid waar te kunnen maken heeft de stadsprovincie ook de belangrijke financiële verdeelfunctie. De keuze om deze taakverdeling grosso modo te handhaven vloeit voort uit het feit dat het kabinet de essentie van het bestuurlijke model voor de regio Rotterdam in stand wil houden. De taakverdeling in het onderhavige voorstel is naar de mening van het kabinet dan ook nog steeds consequent. De stadsprovincie krijgt naast de reguliere provinciale taken de van oorsprong lokale taken, waarbij door de aard van de onderlinge samenhang en afhankelijkheid in het gebied, in feite een bovenlokale afweging en sturing noodzakelijk is. Zoals ook al door het kabinet is betoogd in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State, zijn wij het niet eens met de stelling dat een consequente herverdeling van taken en bevoegdheden de opheffing van de centrumgemeente in de huidige vorm overbodig maakt. Het streven naar meer gemeenten is geen doel op zich, maar een middel om tot voldoende evenwichtige bestuurlijke verhoudingen in de stadsprovincie Rotterdam te komen (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 087, nader rapport, onderdeel 5a).
Bij de leden van de fractie van D66 rijst de vraag of het risico niet groot is dat de grootstedelijke problemen zich vooral in de (kleinere) centrumgemeente gaan ophopen en die stad mede daardoor spoedig in de financiële problemen zal geraken. De leden van deze fractie vrezen dat een dergelijke ontwikkeling ook op sociaal terrein dreigt. Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van D66 willen wij aangeven op welke wijze in het nu voorgestelde model een gezamenlijke regionale verantwoordelijkheid kan worden gecreëerd voor de grootstedelijke problemen van Rotterdam.
Alvorens dat te doen is het goed de grootstedelijke problematiek nader inhoudelijk te duiden. Zoals wij stelden in de memorie van toelichting hebben de grote steden in Nederland te maken met de gevolgen van een samenleving die onder druk staat. In de grote steden grijpen de problemen op een zodanige wijze in elkaar dat een cumulatie van negatieve ontwikkelingen ontstaat. Grootstedelijke problematiek is economisch, ruimtelijk en sociaal van aard. Het gaat enerzijds om vraagstukken die samenhangen met inrichting en kwaliteit van de leef-, woon- en werkomgeving. In dit verband gaat het om ruimtelijke ordening, investeringen gericht op bedrijvigheid en werkgelegenheid, infrastructuur, milieukwaliteit en volkshuisvesting. Grootstedelijke problematiek doet zich anderzijds als een meer sociaal probleem voor. Hierbij kan gedacht worden aan vraagstukken van segregatie, werkloosheid, maatschappelijke achterstand en isolatie.
De aanpak van deze problematiek kan niet alleen een verantwoordelijkheid zijn van de centrumgemeente. Een aanpak van de grootstedelijke problematiek vereist een inspanning van alle betrokkenen. Een actief optreden van de stadsprovincie is daarbij cruciaal. De stadsprovincie is immers bij uitstek in staat om vorm te geven aan een gemeentegrensoverschrijdende aanpak van de grootstedelijke problematiek. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van een beknopte beschrijving van de instrumenten waarover de stadsprovincie op de volgende terreinen beschikt:
– Woonruimteverdeling. Een belangrijk aspect van grootstedelijke problematiek is ruimtelijke segregatie van kansarmen en kansrijken. De stadsprovincie beschikt over bevoegdheden om het woonruimteverdelingsbeleid van gemeenten af te stemmen en te voorkomen dat gemeenten hun woningmarkt «afschermen».
– Werkgelegenheid is een ander belangrijk aspect van grootstedelijke problematiek. De provincie beschikt zowel over instrumenten die aangrijpen aan de vraagzijde als aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Bij de vraagzijde gaat het in de eerste plaats om het economische structuurbeleid, de ontwikkeling van de haven en de zorg voor voldoende aanbod van bedrijfsterreinen. Daarnaast is de verantwoordelijkheid van de provincie voor de additionele werkgelegenheid (WSW en zo mogelijk het zgn. Werkfonds) relevant.
Bij de aanbodzijde gaat het om de toeleiding naar de arbeidsmarkt. De provinciale verantwoordelijkheid voor de uitstroom uit de bijstand, WSW, Jwg en banenpools is daarbij van belang. Voorts is de provincie verantwoordelijk voor de verdeling van de middelen voor het volwassenen- en beroepsonderwijs (de zg. WEB-gelden).
Tot slot is voorzien dat de provincie de «gemeentelijke» zetels in het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening inneemt.
– Veiligheid. Door de integratie van de politieregio in het provinciaal bestuur beschikt de stadsprovincie over de bevoegdheden om het bijvoorbeeld mogelijk te maken dat er «meer blauw» op straat komt in kwetsbare gemeenten. Veiligheid is niet alleen een zorg van de politie. Door middel van een integraal veiligheidsbeleid kan het provinciaal bestuur een gezamenlijke inzet van politie, andere provinciale diensten en gemeentelijke diensten bevorderen.
– Inburgering nieuwkomers. De provincie heeft tot taak de rijksbijdrage zodanig te verdelen dat deze daar wordt ingezet waar de grootste vraag is. Door haar verdeelbevoegdheid kan de provincie tevens waarborgen dat nieuwkomers buiten concentratiegebieden in aanmerking komen voor passende inburgeringsprogramma's. Daarnaast kan de stadsprovincie zorg dragen voor een goede afstemming van de inburgeringsprogramma's op het volwassenen- en beroepsonderwijs en het cursusaanbod van het RBA. De feitelijke opvang van de nieuwkomers zal op gemeentelijk niveau gebeuren omdat dat het niveau is waarop nieuwkomers zich het beste vertrouwd kunnen maken met de Nederlandse samenleving.
– Financiën. De stadsprovincie wordt verantwoordelijk voor de verdeling van de algemene uitkering over zichzelf en de gemeenten. Een dergelijk regionaal verdeelstelsel biedt bij uitstek de mogelijkheid om vorm te geven aan de onderlinge regionale solidariteit tussen centrumgemeenten en randgemeenten en tussen arme en rijke gemeenten. Bovendien biedt een regionaal verdeelstelsel, meer dan een landelijk verdeelstelsel, de mogelijkheid om bij de keuze van maatstaven rekening te houden met specifieke factoren die in bepaalde gemeenten tot hoge kosten leiden. Getuige de door de stadsregio Rotterdam voorgestelde verdeelmaatstaven (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 087, nr. 5, bijlage 2) leeft in het gebied ook de ambitie om van die mogelijkheid gebruik te maken.
Naar onze mening biedt de nu voorgestelde constellatie goede mogelijkheden om daadwerkelijk vorm te geven aan de gezamenlijke regionale verantwoordelijkheid voor de grootstedelijke problemen van Rotterdam.
De leden van de VVD-fractie vragen of een gemeente met ruim 400 000 inwoners nog wel voldoet aan het beeld van de «vitale gemeente nieuwe stijl», die zich in de eerste plaats bezighoudt met de uitvoering – dicht bij de burgers – van lokale beheerstaken die direct van invloed zijn op de leefomgeving van de burgers.
Het beeld van een gemeente wordt in belangrijke mate bepaald door de taken die aan de zorg van de gemeente zijn toegedeeld. De herordening van taken in de regio Rotterdam maakt het mogelijk dat de gemeentebesturen zich sterk richten op de door de leden van de VVD-fractie bedoelde taken. De uitvoering van die taken zal – zo menen wij met die leden – dicht bij de burger plaats moeten vinden. Dat geldt voor alle gemeenten in de provincie Rotterdam, dus ook voor de nieuwe gemeente Rotterdam. De reorganisatie van het ambtelijke apparaat van de huidige gemeente Rotterdam biedt alle mogelijkheden om voor de in te stellen gemeenten, waaronder de nieuwe gemeente Rotterdam, op de nieuwe taakverdeling toegesneden organisaties te ontwikkelen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen een toelichting op de beslissing om de naamgeving (stadsprovincie Rotterdam) te handhaven. Deze leden zijn van mening dat, nu wordt uitgegaan van het voortbestaan van de gemeente Rotterdam in afgeslankte vorm, deze naamgeving overbodig lijkt en aanleiding kan geven tot verwarring.
Het kabinet verwacht niet dat het feit dat de nieuwe centrumgemeente en de stadsprovincie beide Rotterdam zullen heten tot verwarring zal leiden. Daarvan is ons bij Utrecht en Groningen ook nooit iets gebleken. Waar de stadsprovincie straks over de haven gaat, lijkt het ons zeker in internationaal verband van groot belang dat de stadsprovincie de naam Rotterdam kan voeren, omdat dat in internationaal verband een begrip is. Er zou dan ook eerder aanleiding zijn de naam van de nieuwe centrumgemeente te wijzigen. Dat is echter mede met het oog op de achtergrond van de vorming van die centrumgemeente, namelijk tegemoet komen aan de wensen van de Rotterdamse bevolking om een herkenbare centrumgemeente Rotterdam in stand te houden, niet wenselijk. Om deze redenen heeft het kabinet besloten de stadsprovincie en de nieuwe centrumgemeente beide Rotterdam te noemen.
In dit kader vragen de leden van de PvdA-fractie ook of de aanduiding «stadsprovincie» nog relevant is. Het kabinet acht deze aanduiding nog relevant om aan te geven dat de vorm van het provinciaal bestuur dat in de regio Rotterdam wordt ingesteld afwijkt van het provinciaal bestuur in de rest van het land. Aangezien het grootstedelijke karakter kenmerkend is voor deze provincie achten wij de aanduiding «stadsprovincie» op zijn plaats. Overigens wijzen wij erop dat het hier slechts om een spraakgebruik gaat; formeel heet de in te stellen stadsprovincie «provincie Rotterdam».
2.2. Bestuurlijke verhoudingen
De leden van diverse fracties vragen naar de relatie tussen de omvang van de nieuwe centrumgemeente en de bestuurlijke verhoudingen in de stadsprovincie. Zo vragen de leden van de D66-fractie zich af hoe groot een centrumstad nog kan zijn om in harmonie met zijn omgeving in een stadsprovincie met 1,2 miljoen inwoners te kunnen functioneren. De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet de nieuwe centrumgemeente, gelet op de in het verleden benadrukte wenselijkheid van evenwichtige bestuurlijke verhoudingen, niet te groot acht. Ook de leden van de GPV-fractie wijzen op de onevenwichtigheid tussen de verschillende gemeenten binnen de stadsprovincie die in de gewijzigde voorstellen is vergroot. De leden van de CDA-fractie vragen hoe het kabinet aankijkt tegen de vaak gehoorde waarschuwing dat er in de nu voorliggende wetsvoorstellen sprake zal zijn van twee concurrerende machten: de nieuwe centrumgemeente en de stadsprovincie. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de kritische grens voor de omvang van de centrumgemeente in relatie tot de houdbaarheid van het model. Zij vragen voorts wat het substantiële en beslissende verschil is tussen een centrumgemeente van 640 000 inwoners en een van 420 000 inwoners, zowel waar het betreft de onderlinge verhoudingen tussen regiogemeenten als de verhouding van de centrumgemeente ten opzichte van de stadsprovincie. Tenslotte vragen ook de leden van de RPF-fractie op grond waarvan het kabinet meent dat de keuze voor een herkenbare centrumgemeente in voldoende mate recht doet aan een zeker evenwicht tussen de gemeenten onderling. Deze leden vrezen dat met de keus voor de zogenaamde ruit van Rotterdam het beoogde evenwicht tussen de betrokken gemeenten in gevaar komt.
Met de keuze voor een herkenbare centrumgemeente Rotterdam binnen de ruit, meent het kabinet nog steeds te voldoen aan het uitgangspunt van voldoende evenwichtige bestuurlijke verhoudingen. De centrumgemeente is naar onze mening dus niet te groot. Het kabinet is van mening dat ook bij de nieuwe indeling van Rotterdam er een stadsprovincie zal ontstaan met werkbare verhoudingen. Het kabinet komt tot die conclusie op grond van de volgende overwegingen. Ten eerste wordt de gemeente Rotterdam aanzienlijk verkleind. Waar Rotterdam nu meer dan de helft van de inwoners van de stadsregio heeft, zal de nieuwe centrumgemeente straks iets meer dan eenderde van de inwoners van de stadsprovincie hebben. Hierdoor zal de positie van deze gemeente aanzienlijk wijzigen. Ten tweede voorziet de nieuwe verdeling van taken en bevoegdheden tussen stadsprovincie en gemeenten in een duidelijk onderscheid tussen regionale (stadsprovinciale) verantwoordelijkheden en lokale verantwoordelijkheden. Deze heldere taakverdeling bevordert duidelijke bestuurlijke verhoudingen binnen de stadsprovincie. Ten derde betekent de nieuwe indeling dat een ingrijpende reorganisatie noodzakelijk is. Uitgangspunt daarbij is dat alle besturen adequaat worden toegerust om hun taken goed uit te kunnen voeren. Dat geldt zowel voor de nieuwe gemeenten als voor de stadsprovincie. Het kabinet is van mening dat een heldere verdeling van taken en bevoegdheden niet voldoende is voor evenwichtige bestuurlijke verhoudingen. De stadsprovincie moet straks niet alleen over de bevoegdheden maar ook over de mensen en middelen beschikken om haar rol in de regio waar te kunnen maken. Dat betekent dat een aantal grote diensten van de gemeente Rotterdam, die nu feitelijk een regionale betekenis hebben (bijvoorbeeld het havenbedrijf), over zullen gaan naar de stadsprovincie. Ten vierde is voor de feitelijke bestuurlijke verhoudingen in de stadsprovincie van groot belang dat de stadsprovincie de bevoegdheid heeft de financiële middelen voor een belangrijk deel te verdelen. (Hierop wordt hierna uitgebreid ingegaan.)
Het kabinet is van mening dat er voldoende voorwaarden zijn geschapen voor evenwichtige bestuurlijke verhoudingen in de stadsprovincie Rotterdam. Het kabinet vreest dan ook niet voor machtsconcurrentie tussen de nieuwe centrumgemeente en de stadsprovincie. De macht – in de zin van taken, bevoegdheden, instrumenten en de verdeling van het geld – zal voor alle zaken die van regionaal belang zijn terecht komen bij de stadsprovincie. De nieuwe centrumgemeente is weliswaar nog steeds groot, maar zal zich moeten richten op andere taken en opgaven dan de stadsprovincie. De belangrijke opgaven voor de gemeenten in de stadsprovincie liggen op het lokale niveau; dat geldt dus ook voor de nieuwe centrumgemeente.
De vraag naar de kritische grens voor de omvang van de centrumgemeente in relatie tot de houdbaarheid van het model kunnen wij niet exact beantwoorden. Het gaat daarbij immers ook om een politieke en bestuurlijke inschatting van de werking van het model en van het evenwicht in de bestuurlijke verhoudingen in de nieuwe stadsprovincie. Het kabinet is van mening dat het met de gewijzigde voorstellen binnen de kritische grenzen blijft. In dit verband willen wij ook wijzen op het rapport «Verdeelmodel stadsprovincie Rotterdam in situatie met Ruit» van het onderzoeksbureau Cebeon. Dit rapport is op 17 november 1995 naar de Tweede Kamer toegezonden.
Met een verdere vergroting van de centrumgemeente nemen echter de risico's toe. Het substantiële en beslissende verschil tussen een centrumgemeente van 640 000 inwoners en een van 420 000 inwoners is naar de mening van het kabinet zowel gelegen in het verschil in omvang ten opzichte van de totale omvang van de stadsprovincie, als in het feit dat in het omvormingsproces van de huidige gemeente Rotterdam naar de nieuwe, kleinere centrumgemeente de veranderingsslag kan worden gemaakt naar een ander type lokaal bestuur in combinatie met de vorming van een sterke stadsprovincie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of op concrete terreinen het risico bestaat dat besturen van deelgemeenten, de nieuwe gemeente Rotterdam en de stadsprovincie elkaar voor de voeten gaan lopen.
De taakverdeling tussen de gemeente Rotterdam en de provincie wordt naar de mening van het kabinet in dit wetsvoorstel helder geregeld, uitgaande van het principe «lokaal wat lokaal kan, provinciaal wat provinciaal moet». Dit principe is consequent in de taakverdeling uitgewerkt. Dat betekent dat gemeenten voldoende bevoegdheden krijgen om de lokale taken naar behoren te vervullen. Bovenlokale dan wel provinciale taken worden in dit wetsvoorstel aan de provincie toegedeeld. Van «voor de voeten lopen» zal in dit opzicht dan ook geen sprake zijn. Naast een heldere taakverdeling is in dit kader ook de bestuurscultuur van belang. Het gaat bij de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie in de regio Rotterdam immers om meer dan alleen structuuraanpassingen. Samenwerking en complementariteit in het belang van de ontwikkeling van het hele gebied is een zaak van alle nieuwe en «oude» besturen in de regio.
Om de effectiviteit van het instrumentarium te toetsen, hebben de leden van de PvdA-fractie een aantal «kwesties» ter verduidelijking voorgelegd. Bij deze kwesties staat voorop dat het kabinet er van uit gaat dat de verschillende overheden «volwassen» met elkaar om gaan en deze kwesties in de eerste plaats via regulier overleg oplossen. Dit is bijvoorbeeld één van de basisprincipes voor het ISP-instrumentarium, waarin juist het zogenaamde voorronde-overleg tussen besturen een prominente plaats heeft gekregen. Als een project voor de regio van strategisch belang is en het bestuurlijk overleg stokt, heeft de provincie instrumenten om slagvaardig op te treden. In het door de leden van de PvdA-fractie genoemde voorbeeld van de verplaatsing van milieuhinderlijke bedrijven heeft de provincie de mogelijkheid om via een concrete beleidsbeslissing in het ISP ruimte binnen de provincie te reserveren. De verplaatsing kan – in het uiterste geval – tegen de wil van de betrokken gemeenten in worden gerealiseerd. De exacte procedure hiervoor is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 087, nr. 3, paragraaf 5.8) uitgebreid beschreven.
Het provinciaal bestuur draagt zorg voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid ten aanzien van voorzieningen voor ambulante verslavingszorg, maatschappelijke opvang en sociale pensions. Provinciale staten stellen jaarlijks een voorzieningenplan op dat richting geeft aan de door het provinciaal bestuur ter zake te nemen beslissingen. Voor zover bij de uitvoering van het beleid medewerking van de gemeenten nodig is, zal dit met name de realisering van de voorzieningen in fysieke zin betreffen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verlenen van een bouwvergunning of het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan. Het ligt in de rede dat dit in overleg met de gemeenten wordt geregeld. Ook hier staat de provincie – als overleg niet tot een oplossing leidt – het interventie-instrumentarium van de WRO tot zijn beschikking. De aanleg van een metrolijn zal vaak van belang zijn voor de provincie als geheel. In het ISP zal de provincie aangeven door welke gemeenten de metrolijn zal komen te lopen. Het ligt in de rede dat de provincie dit project de status van concrete beleidsbeslissing geeft. Dit betekent dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, stadsvernieuwingsplannen en bij het verlenen van artikel 19-vrijstellingen met deze beslissing rekening moeten houden. Doet een gemeente dit niet dan staat de stadsprovincie het instrumentarium van de WRO tot haar beschikking.
In het wetsvoorstel krijgt de stadsprovincie de verantwoordelijkheid voor zowel het lokale als het interlokale openbaar vervoer. Hiervoor is gekozen vanuit de samenhang in openbaar vervoer binnen het provinciale gebied. De stadsprovincie zal als opdrachtgever voor het openbaar vervoer in de provincie fungeren en daartoe de vervoervergunningen verlenen aan de vervoerders. Zij bepaalt daarmee, dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, ook de busroutes.
Tenslotte vragen de leden van de fractie van de PvdA op welke wijze compenserende groenvoorzieningen binnen het gebied kunnen worden gevonden.
Dergelijke groenvoorzieningen zullen, zo als gebruikelijk is, in de gemeentelijke bestemmingsplannen worden opgenomen. De provinciale bemoeienis kan hier zo nodig tot uitdrukking komen door middel van de besluiten omtrent de goedkeuring van de plannen. Voor zover het groenvoorzieningen betreft met een meer dan lokale betekenis kan de reservering van de ruimte in het ISP worden geregeld.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er nog nadere garanties gegeven kunnen worden dat er geen overlap zal groeien tussen de taken, zoals met name de nieuwe gemeente Rotterdam die ter hand zal nemen, en de taken van de stadsprovincie. Deze leden vragen of het kabinet niet bevreesd is voor een permanente «takenstrijd» tussen de nieuwe stadsprovincie en het «grote» Rotterdam.
De medebewindstaken en de hierbij horende bevoegdheden zijn in de regelgeving verdeeld over de bestuurslagen. Het kabinet verwacht niet dat hieromtrent een strijd zal ontbranden. Voor wat betreft het autonome taakgebied regelt de Gemeentewet de verhouding tussen de provinciale en gemeentelijke verordeningen (artikelen 121 en 122 Gemeentewet). Deze bepalingen zijn er juist op toegesneden om strijd tussen de bestuurslagen te voorkomen en zo nodig te beslechten.
De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet in te gaan op de wijze waarop de in te stellen gemeenten Alexanderpolder respectievelijk Berg en Schie zich zullen ontwikkelen ten opzichte van de nieuwe gemeente Rotterdam. Zij vragen of niet een ontwikkeling in gang dreigt te worden gezet waarbij deze nieuwe gemeenten zich als het ware volledig gaan afwenden van de nieuwe gemeente Rotterdam en hoe zo'n dreiging te keren zou zijn. Deze leden vragen voorts of deze twee nieuwe gemeenten gezamenlijk zullen optrekken richting stadsprovincie in bijvoorbeeld discussies over de verdeelsleutel, of dat zij qua aard en structuur zo verschillend zijn dat ze eerder met andere regiogemeenten coalities zullen aangaan in dit type kwesties.
Het kabinet ziet geen redenen waarom de nieuwe gemeenten Alexanderpolder en Berg en Schie zich zouden gaan afwenden van de nieuwe gemeente Rotterdam. Wij gaan er van uit dat beide gemeenten belang hebben bij goede bestuurlijke verhoudingen met hun buurgemeenten, dus ook met de nieuwe centrumgemeente Rotterdam. Dit geldt overigens niet alleen voor Alexanderpolder en Berg en Schie, maar voor alle randgemeenten. Voor wat betreft het sluiten van coalities tussen gemeenten binnen de stadsprovincie verwachten wij niet dat deze twee gemeenten verschillen van andere gemeenten. Ongetwijfeld zullen gemeenten voor onderwerpen waar hun belangen parallel lopen gezamenlijk optrekken. Daarbij kunnen wisselende coalities ontstaan. Wij zien geen reden waarom de nieuwe gemeenten Alexanderpolder en Berg en Schie wat dit betreft een bijzondere positie hebben. Daarnaast heeft de provincie en taak bij het zorgen voor een goed evenwicht tussen de gemeenten.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, D66 en het CDA stellen verschillende vragen in verband met de vorming van deelgemeenten binnen de nieuwe gemeente Rotterdam.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de vooruitzichten voor de deelgemeenten binnen de ruit. In welke mate is hun toekomstige positie bepalend voor de plaats die de nieuwe gemeente Rotterdam gaat innemen, zo vragen deze leden. Deze leden vragen verder om een uiteenzetting hoe de deelgemeenten binnen de ruit zich kunnen ontwikkelen (van afschaffen tot versterken) en welke de invloed is of kan zijn van deze mogelijke ontwikkelingen op de bestuurlijke praktijk die uit de onderhavige voorstellen voortvloeit. Zij vragen bovendien hoe ver de discussie in Rotterdam is met betrekking tot de toekomst van de deelgemeenten. Wanneer is er duidelijkheid zo willen deze leden graag weten.
De leden van de VVD-fractie vragen of het gevaar van een vierde bestuurslaag dreigt als in de toekomst de nieuwe gemeente Rotterdam zal bestaan naast deelgemeenten. Zij vervolgen met de vraag hoe zich dit verhoudt tot het kabinetsstandpunt vernieuwing bestuurlijke organisatie, waarin immers wordt gekozen voor een herstel van het primaat van de bestuurlijke hoofdstructuur van drie bestuurslagen.
De leden van de D66-fractie willen weten of de bestaande deelraden in de nieuwe opzet kunnen blijven bestaan. Zij vragen verder of het wetsvoorstel het gemeentebestuur noodzaakt wijzigingen aan te brengen in de taken en bevoegdheden.
De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet het wenselijk acht dat de nieuwe gemeente Rotterdam na de inwerkingtreding van de wet de bestaande deelgemeenten in stand houdt.
De Gemeentewet geeft aan de gemeenteraad de bevoegdheid om de inrichting van het bestuur van de gemeente naar eigen inzicht te bepalen, onder meer door het instellen van commissies. De gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester kunnen bevoegdheden overdragen aan door de raad ingestelde commissies. Slechts een beperkt aantal bevoegdheden kan niet worden overgedragen (zie onder meer artikel 156 Gemeentewet). Als aan een commissie de behartiging van de belangen van een deel van de gemeente is opgedragen en aan de commissie een zodanig samenstel van bevoegdheden is overgedragen dat zij als een algemeen vertegenwoordigend lichaam in de zin van artikel 4 van de Grondwet moet worden aangemerkt, dienen de commissieleden rechtstreeks gekozen te worden door de kiesgerechtigden in dat deel van de gemeente. In dit geval wordt wel van «deelgemeenten» gesproken, een term overigens die de Gemeentewet niet kent.
Deze regeling geldt voor alle gemeenten. De gemeentebesturen zijn in beginsel vrij om deelgemeenten in te stellen en om te bepalen wat de bevoegdheden van die deelgemeenten zijn. Het kabinet ziet geen aanleiding om daar voor de gemeente Rotterdam verandering in aan te brengen, nog afgezien van de vraag in hoeverre de Grondwet ingrijpen door de wetgever toelaat.
De vragen van de verschillende fracties omtrent de toekomstige positie van de deelgemeenten moeten in het licht van de hierboven beschreven gemeentewettelijke regeling worden beantwoord: de toekomstige positie van de deelgemeenten binnen de nieuwe gemeente Rotterdam wordt bepaald door het gemeentebestuur van de nieuwe gemeente Rotterdam. Daar waar de leden van de PvdA-fractie vragen hoe de deelgemeenten zich kunnen ontwikkelen (van afschaffen tot versterken) moet het antwoord zijn, dat beide ontwikkelingen in beginsel mogelijk zijn en dat de taak om hieromtrent een verstandige keuze te maken door de Gemeentewet in de handen van het bestuur van de nieuwe gemeente Rotterdam is gelegd.
De vragen over de stand van zaken van de discussie in Rotterdam over de toekomst van de deelgemeenten hebben wij aan de gemeente Rotterdam voorgelegd. In de gemeente Rotterdam heeft er na de afwijzing door de gemeenteraad van de opdeling van Rotterdam in gemeenten nieuwe stijl, op het niveau van het Rotterdamse stadsbestuur nog geen meningsvorming plaatsgevonden over de toekomst van de huidige deelgemeenten. Uitgangspunt is – aldus de gemeente Rotterdam – dat er eerst helderheid moet worden geschapen door de wetgever in hoeverre de opdeling van Rotterdam doorgang zal vinden. Eerst dan zal er in de ogen van het Rotterdamse gemeentebestuur een zinvolle discussie kunnen worden gestart over de toekomst van het deelgemeentenbestel.
De leden van de VVD-fractie wijzen op de door het kabinet voorgestane keuze voor het primaat van de bestuurlijke hoofdstructuur, een indeling in drie bestuurslagen: gemeente, provincie en rijk. Dat is ook juist de indeling waar in het voorliggende wetsvoorstel voor is gekozen. De taken en bevoegdheden in de regio Rotterdam zijn opnieuw geordend, zodanig dat zij, gelet op hun aard en schaal, zijn verdeeld over deze drie bestuurslagen. Door deze herordening kunnen verschillende bestuurlijke constructies vervallen, bijvoorbeeld verschillende gemeenschappelijke regelingen en bij die regelingen ingestelde openbare lichamen.
Daarnaast heeft het kabinet bezien of er reden was om wettelijk de mogelijkheid te blokkeren om deelgemeenten te vormen of om Wgr-verbanden aan te gaan. Dat leek het kabinet een te ver gaande ingreep in de beleidsruimte die in de verschillende organieke wetten aan de lokale overheden is toebedeeld. Het zijn in de eerste plaats die lokale overheden die over een verstandig gebruik van hun bevoegdheden moeten beslissen.
Als antwoord op de vraag of het voorstel voor de WbbpR het noodzakelijk maakt dat het gemeentebestuur wijzigingen aanbrengt in de taken, bevoegdheden of positie van de deelgemeenten, het volgende. Zoals hierboven is geschetst, heeft het bestuur van een gemeente een grote vrije ruimte bij het inrichten van een deelgemeentelijk bestel, voor zover het gemeentebestuur een dergelijk bestel wenselijk acht. Het spreekt vanzelf dat aan de deelgemeenten geen taken en bevoegdheden opgedragen kunnen worden die niet tot het gemeentelijke domein behoren. In beginsel is het mogelijk dat op dit moment aan de deelgemeenten bevoegdheden zijn opgedragen, die thans door de WbbpR uit het gemeentelijk domein worden gelicht. In zo'n geval zou een wijziging van de taaktoedeling aan de deelgemeenten noodzakelijk zijn. Immers een gemeente kan aan deelgemeenten geen taken overdragen, die zij zelf niet heeft.
3. Instelling van de stadsprovincie Rotterdam
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, het GPV, de RPF, D66 en de VVD hebben vragen gesteld met betrekking tot eventuele uitbreiding van het grondgebied van de provincie Rotterdam. Het kabinet merkt daarover in eerste instantie op dat geen sprake is van uitstel van de discussie over dit onderwerp; die wordt immers ook nu gevoerd. Uitbreiding van het grondgebied van de nieuw te vormen provincie Rotterdam is naar de mening van het kabinet nu echter niet aan de orde. Zoals het kabinet ook uitgebreid heeft gememoreerd in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 088, nr. 5, blz. 3) zijn de voorliggende wetsvoorstellen voor wat het grondgebied van de nieuwe provincie betreft gebaseerd op het uitgangspunt van alle betrokken partijen bij de stadsregio Rotterdam, dat de nieuwe provincie het grondgebied zou moeten omvatten van de achttien gemeenten, die voorheen deelnamen in het OOR. Met dit uitgangspunt heeft ook de provincie Zuid-Holland ingestemd. Een discussie over de buitengrenzen van de provincie Rotterdam en derhalve bijvoorbeeld over een gesuggereerde uitbreiding van het grondgebied met de Drechtsteden en de Hoeksche Waard kan derhalve in het kader van de uit te voeren evaluatie worden gevoerd.
Daarover vindt vooralsnog geen besluitvorming plaats. Het kabinet meent niet, zoals de leden van de fractie van de VVD vragen, dat er bij de thans voorliggende voorstellen meer aanleiding is de positie van de Drechtsteden en de Hoeksche Waard bij de stadsprovincie Rotterdam te betrekken. Het kabinet zal daartoe dan ook na instelling van de provincie Rotterdam geen initiatieven nemen. In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de RPF merken wij op geen inzicht te hebben in de gevolgen van splitsing van Zuid-Holland voor het draagvlak in de regio. Splitsing van Zuid-Holland is immers ook niet aan de orde. Of de uitkomst van de genoemde discussie uiteindelijk toch tot uitbreiding van de provincie Rotterdam zal leiden en hoever een dergelijke uitbreiding eventueel zou kunnen reiken, dient naar onze mening alsdan te worden bezien. Daarbij kan het naar de mening van het kabinet echter niet zover gaan dat uiteindelijk sprake zou zijn van instelling van een provincie Zuid-Holland nieuwe stijl als alternatief voor de vorming van de stadsprovincie Rotterdam, zoals de leden van de fractie van de PvdA suggereren. Een dergelijke oplossing staat naar onze mening in geen enkele verhouding met het uitgangspunt dat de bestuurlijke vernieuwing in de regio Rotterdam gericht dient te zijn op oplossing van de grootstedelijke problematiek.
In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA delen wij mee dat het tijdstip waarop de genoemde evaluatie over onder andere territoriale aspecten zal plaatsvinden, onderwerp van overleg zal zijn tussen het nieuwe provinciebestuur en het kabinet. Koppeling aan de evaluatie van het regionaal openbaar lichaam Haaglanden is niet mogelijk, omdat die evaluatie reeds in 1996 zal plaatsvinden.
Overigens is het kabinet van mening, dit in antwoord op vragen van de leden van de GPV-fractie, dat de discussie over de provinciale indeling van het gebied van de provincie Zuid-Holland buiten de gebieden van de toekomstige provincies Rotterdam en Haaglanden op zichzelf moet worden gevoerd; het betrekken van de buitengrenzen van de provincie Rotterdam staat hier los van. Zoals ook in de notitie over de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie van 15 september jl. is verwoord, is het kabinet van mening dat Zuid-Holland als afzonderlijke provincie kan blijven voortbestaan.
In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie merken wij op dat de verantwoordelijkheid voor het eventueel doen van nadere voorstellen op basis van de evaluatie bij de bewindslieden van Binnenlandse Zaken berust.
In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA met betrekking tot de eventuele consequenties van overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland in relatie tot het natuur- en recreatieschap Grevelingen en waar en hoe die consequenties zullen worden geregeld, merkt het kabinet het volgende op. Het schap is gebaseerd op een gemeenschappelijke regeling waarin gemeenten in Zeeland, de gemeenten op Goeree-Overflakkee, de provincies Zeeland en Zuid-Holland en het Rijk participeren. De Wet algemene regels herindeling voorziet in een regeling van de consequenties van de overgang van Goeree-Overflakkee van Zuid-Holland naar Zeeland waar het de aanpassing van de gemeenschappelijke regeling respectievelijk de overgang van rechten en plichten betreft. Wij wijzen kortheidshalve op de artikelen 43 en 46 van genoemde wet. De definitieve besluitvorming over de provinciale indeling van Goeree-Overflakkee dient te geschieden op een zodanig tijdstip dat de eventuele overgang per gelijke datum kan geschieden als de instelling van de provincie Rotterdam. Het is derhalve ook – dit in antwoord op een vraag van de leden van het GPV – logisch op korte termijn een beslissing te nemen over de overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland. Dit betekent dat de voorstellen u hierover begin volgend jaar zullen bereiken.
Op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA delen wij mee dat de standpunten van de betrokken provinciebesturen niet zijn gewijzigd. Drie van de vier betrokken gemeenteraden hebben – indien de instelling van de provincie Rotterdam doorgang vindt – als hun oordeel in het kader van de lopende procedure tot wijziging van de provinciale indeling uitgesproken in te stemmen met overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland.
In het bestuurlijk voortraject met betrekking tot de beoogde instelling van de provincie Rotterdam is nadrukkelijk uitgesproken dat Goeree-Overflakkee daarvan geen deel dient uit te maken. Het kabinet is dan ook van mening dat de positie van Goeree-Overflakkee niet moet worden gekoppeld aan de te houden evaluatie. In reactie op een vraag van de leden van de fractie van D66 merken wij daarom op dat deze evaluatie voor een eventuele overgang van Goeree-Overflakkee naar Zeeland geen betekenis zal hebben.
Gelet op het voorgaande is er voor het kabinet geen enkele aanleiding de lopende procedures stop te zetten, zo melden wij in antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA.
4. Instelling van de nieuwe gemeenten
4.1. Verzelfstandiging van de randen
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld die betrekking hebben op de instelling van nieuwe gemeenten. De leden van een aantal fracties vragen waarom niet is gekozen voor verzelfstandiging van de huidige deelgemeenten Overschie, Hillegersberg-Schiebroek en IJsselmonde. De leden van de fractie van het CDA vragen daarnaast het oordeel van het kabinet over mogelijke verzelfstandiging van Charlois, terwijl de leden van de fractie van de VVD een nadere motivering vragen voor de voorgestelde verzelfstandiging van Hoek van Holland.
Het kabinet hecht eraan nogmaals duidelijk te stellen dat de voorgestelde indeling het resultaat is van de nadere afwegingen die zijn gemaakt als gevolg van de bestuurlijke en politieke situatie na het gehouden referendum. Zoals wij ook constateerden in de toelichting op de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 088, nr. 8) is het daarbij niet mogelijk gebleken een voorstel op te stellen dat voor alle partijen acceptabel is. Uitgangspunt voor het kabinet bij het vinden van een alternatief is geweest dat er een herkenbare centrumgemeente Rotterdam blijft bestaan, maar dat de deelgemeenten langs de randen van Rotterdam worden verzelfstandigd. Concreet betekent dit dat het eerdere voorstel van het kabinet tot instelling van nieuwe gemeenten alleen is gewijzigd voor wat het gebied van de huidige gemeente Rotterdam binnen de zogenaamde ruit betreft. Binnen dat gebied heeft het kabinet immers voorgesteld te komen tot de vorming van één gemeente. Wij zijn van mening dat hiermee zoveel als mogelijk recht is gedaan aan de uitslag van het referendum, terwijl ook recht wordt gedaan aan het belang van voldoende evenwichtige bestuurlijke verhoudingen binnen de stadsprovincie. Een verzelfstandiging van Charlois, waarnaar de leden van de CDA-fractie vragen, komt het kabinet dan ook – mede gelet op de ligging binnen de ruit – niet logisch voor. Consequentie is tevens dat het kabinet niet voorstelt de deelgemeente IJsselmonde, die voor een aanzienlijk deel binnen de ruit is gelegen, te verzelfstandigen. Het gaat hier om een keuze van het kabinet die – onder handhaving van de uitgangspunten voor de vorming van een stadsprovincie – zoveel mogelijk aansluit bij de wensen van de Rotterdamse bevolking. In reactie op een vraag van de leden van de fractie van de SGP merkt het kabinet overigens op dat de deelgemeente IJsselmonde in zijn geheel deel zal uitmaken van de nieuwe gemeente Rotterdam.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom niet van de nood een deugd is gemaakt en de grenzen van gemeenten in het gehele gebied van de provincie Rotterdam zijn bezien. Het kabinet is daar geen voorstander van omdat hiermee de discussie over de bestuurlijke vernieuwing en de vorming van de nieuwe provincie sterk onder druk zou worden gezet. Als er voor het provinciebestuur van Rotterdam in de toekomst aanleiding zal zijn de gemeentelijke indeling aan de orde te stellen, dan is dat op basis van de Wet algemene regels herindeling mogelijk. Dit geldt tevens als antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD met betrekking tot verzelfstandiging van Hoek van Holland.
Hetzelfde argument kan overigens worden aangevoerd voor een mogelijke grenscorrectie tussen Maassluis en Maasland, waarover de leden van de fractie van D66 nadere informatie vragen. Wij kunnen hierover nog melden dat ten behoeve van de realisering van de Vinex-woningbouwtaakstelling in de stadsregio Rotterdam een onderzoek plaats vindt naar mogelijkheden voor woningbouw in de Dijkpolder te Maasland. Aan dit onderzoek nemen de provincie Zuid-Holland, de stadsregio Rotterdam, de gemeenten Maasland en Maassluis en vertegenwoordigers van de firma Lely deel. Dit onderzoek en het overleg daarover is nog niet afgerond.
Het kabinet heeft in de uitslag van het referendum en de gewijzigde bestuurlijke en politieke situatie geen aanleiding gezien zijn eerdere voorstel met betrekking tot de vorming van een gemeente Berg en Schie te wijzigen. Zoals het kabinet al in de memorie van toelichting op de WipR heeft aangegeven, wordt het wenselijk geacht aan de noordrand van Rotterdam één nieuwe gemeente in te stellen, bestaande uit de huidige deelgemeenten Overschie en Hillegersberg-Schiebroek. Het betreft hier een duidelijk samenhangend gebied waarvoor ook een integrale ontwikkelingsvisie is opgesteld. Die ontwikkelingen, zoals onder andere in het Integraal Plan Noordrand Rotterdam vastgelegd, zijn voor een belangrijk deel voorzien op en nabij de grens tussen de beide deelgemeenten. Na uitvoering zullen beide delen ruimtelijk en stedelijk een eenheid vormen. Wij zijn van mening, dit ook met verwijzing naar de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie, dat er inderdaad sprake is, en in toenemende mate zal zijn, van een sterke maatschappelijke en functionele samenhang tussen beide delen. Dit gegeven is voor het kabinet belangrijk omdat daar logischerwijze het voorstel tot instelling van één nieuwe gemeente uit voortvloeit. Wij achten het zeer gewenst dat de schaal van de nieuwe gemeente nagenoeg overeenstemt met de schaal van de lokale maatschappelijke vraagstukken. Het nieuwe gemeentebestuur zal daardoor in staat zijn integraal lokaal bestuur uit te oefenen over een logisch samenhangend gebied. Een opdeling van Berg en Schie acht het kabinet dan ook ongewenst.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of verzelfstandiging van Berg en Schie en Alexanderpolder wel verstandig is gelet op de verwantschap van inwoners, bedrijven en instellingen en de verwevenheid op het gebied van werkgelegenheid met de nieuwe gemeente Rotterdam. Het kabinet onderkent dat er tussen de nieuw in te stellen gemeenten Berg en Schie en Alexanderpolder en het gebied binnen de ruit sprake zal zijn van de door vragenstellers genoemde verwantschap en verwevenheid. Datzelfde zal gelden voor de meeste gemeenten in de stadsprovincie. Deze verwantschap en verwevenheid over de grenzen van de gemeenten heen vormen immers juist kenmerken van de grootstedelijke problematiek en behoren tot de redenen om in het gebied van de Rotterdamse regio tot bestuurlijke vernieuwing in de vorm van een stadsprovincie te komen. Het kabinet acht dit dan ook geen argument dat van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de instelling van nieuwe gemeenten. De splitsing van Rotterdam en dus de verzelfstandiging van delen van Rotterdam vormde ook vanaf het begin een onlosmakelijk onderdeel van de voorstellen van de regio zelf voor de vorming van een stadsprovincie. Uitgangspunt voor het kabinet is onder andere of de nieuw in te stellen gemeenten in staat kunnen worden geacht de hun opgedragen taken binnen de nieuwe provincie Rotterdam naar behoren te vervullen. Wij zijn van mening dat de voorstellen van het kabinet tot instelling van nieuwe gemeenten aan dit uitgangspunt voldoen. In reactie op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie merken wij op dat als voordeel voor de inwoners van Berg en Schie respectievelijk Alexanderpolder bij verzelfstandiging van hun deelgemeenten onder andere geldt, dat zij zullen beschikken over een direct gekozen lokaal bestuur dat overeenkomt met de schaal waarop de lokale problemen en kansen zich voordoen.
De inwoners van deze twee nieuwe gemeenten hebben overigens dezelfde belangen als de inwoners van andere (al of niet nieuwe) randgemeenten van de centrale stad bij de hoogwaardige culturele, educatieve en economische functies die zich in de centrumgemeente Rotterdam bevinden. Die belangen worden vanzelfsprekend op dezelfde wijze behartigd als dit gebeurt met betrekking tot de belangenbehartiging van anderen die niet in de centrumgemeente woonachtig zijn. Dat kan derhalve zowel door belanghebbenden persoonlijk als bijvoorbeeld via vertegenwoordigende lichamen of besturen.
De leden van de PvdA-fractie vragen met welke bestaande gemeenten de toekomstige gemeenten Alexanderpolder en Berg en Schie qua sociale en economische structuur en positie de meeste verwantschap hebben.
Ervan uitgaande dat de leden van de fractie van de PvdA hiermee vragen naar de bestaande gemeenten waarmee deze twee nieuwe gemeenten het meest gelijkenis tonen, lijkt het ons dat de toekomstige gemeente Alexanderpolder een grote gelijkenis vertoont met de gemeente Capelle aan den IJssel. Beide gemeenten kennen veel nieuwbouw uit de jaren 60 en 70. De instroom die in die periode heeft plaats gevonden is nog steeds herkenbaar in de bevolkingsopbouw. De bedrijvigheid in beide gemeenten is, in vergelijking met bijvoorbeeld de 3-B-gemeenten, vooral te vinden in de dienstverlening en – in minder mate – in de industrie.
De toekomstige gemeente Berg en Schie is voornamelijk een woongemeente. De gemeente kent twee oude kernen en is wat dat betreft en wat betreft de relatie met de binnenstad van Rotterdam goed vergelijkbaar met Schiedam. De gemeente kan voorts worden gekarakteriseerd als een redelijk groene gemeente met een goede sociale structuur. Wat dat aspect betreft is de gemeente weer beter vergelijkbaar met een gemeente als Albrandswaard. Vergeleken met Albrandswaard kent Berg en Schie echter veel minder agrarische bedrijven. Uit het bovenstaande blijkt de betrekkelijkheid van dergelijke vergelijkingen. Naar onze mening dient daar dan ook niet teveel waarde aan te worden gehecht.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de woningcorporaties in de toekomstige gemeenten Alexanderpolder en Berg en Schie wijkgebonden of stedelijk werkzaam zijn.
In Alexanderpolder zijn elf woningcorporaties werkzaam, waarvan één uitsluitend wijkgebonden opereert. Het betreft de corporatie Kralingse Veer. In Berg en Schie zijn elf corporaties werkzaam. Twee daarvan opereren uitsluitend wijkgebonden. Het betreft BV Onze Woning en De Goede Woning.
Voor het antwoord op de vraag van deze leden hoe politiek-bestuurlijk gezien zowel toezicht als afstemming geregeld worden bij zaken, die zich in twee of drie nieuwe gemeenten afspelen, verwijzen wij naar hoofdstuk 5 van deze nota.
Eveneens in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA zijn wij van mening dat de nieuwe gemeente Rotterdam goed in staat zal zijn de problemen en kansen binnen het eigen territoir op te lossen respectievelijk aan te grijpen. De nieuwe gemeente zal zich immers mede als gevolg van de wijzigingen in taken- en bevoegdhedenverdeling tussen provincie en gemeenten op grond van de WbbpR veel sterker dan nu het geval is richten op de lokale taken. De mogelijkheden, die de nieuwe gemeente ter beschikking staan, zijn op die lokale taakbehartiging toegespitst. Taken die tot een bovenlokale of regionale belangenafweging leiden, zullen door de stadsprovincie Rotterdam ter hand worden genomen.
Het kabinet is in het verlengde van deze beantwoording – dit mede in reactie op de vragen van de leden van de fracties van D66 en de SP met betrekking tot het ontstaan van rijke en arme gemeenten – evenmin bevreesd dat de instelling van een nieuwe gemeente Rotterdam sociale en ruimtelijke segregatie eerder zal bewerkstelligen. De stadsprovincie heeft, zoals wij in hoofdstuk 2 hebben betoogd, juist de middelen en bevoegdheden om een adequate aanpak van deze vraagstukken te verzekeren en een dergelijke ongewenste tweedeling binnen de regio tegen te gaan.
De leden van de fractie van de PvdA vragen een groot aantal statistische gegevens over de nieuw in te stellen gemeenten. Gevraagd is naar:
a. de inwoneraantallen;
b. de samenstelling van de gemeenteraden op basis van de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen van 1994;
c. de perspectieven voor binnenstedelijk bouwen en de omvang ervan;
d. de bevolkingsopbouw op het punt van allochtone en autochtone inwoners;
e. het gemiddeld inkomen en de spreiding ervan;
f. de verhouding tussen 65-plussers, ontvangers van sociale uitkeringen en werkenden;
g. de opbouw van de woningvoorraad in huur/koopwoningen;
h. de samenstelling van de inkomende en uitgaande verhuisbewegingen in de periode 1985–1995 in de gemeenten Alexanderpolder en Berg en Schie qua herkomst en bestemming.
In de onderstaande tabellen wordt een overzicht geven van de gevraagde gegevens. Wij hebben ons hierbij met name gebaseerd op het Statistisch Jaarboek Regio Rotterdam 1994. Omdat het niet altijd mogelijk is de bestaande gegevens te herleiden tot de nieuw in te stellen gemeenten, worden in een aantal gevallen de gegevens van de huidige deelgemeenten geven.
Tabel 1: Inwoneraantallen, aantal en percentage allochtonen in de nieuw in te stellen gemeenten per 1 januari 1994 (vraag a en d)
Gemeente | aantal inwoners | aantal allochtonen | percentage allochtonen |
---|---|---|---|
Rotterdam-nieuw | 411 000 | 118 494 | 29% |
Berg en Schie | 57 200 | 4 003 | 7% |
Alexanderpolder | 78 400 | 6 097 | 8% |
Hoogvliet | 42 900 | 6 327 | 15% |
Hoek van Holland | 9 200 | 194 | 2% |
Voor de volledigheid wordt ook een overzicht gegeven van de inwoner-aantallen, het aantal en percentage allochtonen in de reeds bestaande gemeenten die deel gaan uitmaken van de provincie Rotterdam.
Tabel 2: Inwoneraantallen, aantal en percentage allochtonen in de overige gemeenten binnen de provincie Rotterdam
Gemeente | aantal inwoners | aantalallochtonen | percentageallochtonen |
---|---|---|---|
Albrandswaard | 14 920 | 184 | 1 |
Barendrecht | 21 317 | 621 | 3 |
Bergschenhoek | 8 058 | 105 | 1 |
Berkel en Rodenrijs | 15 563 | 237 | 2 |
Bernisse | 12 267 | 52 | 0 |
Bleiswijk | 19 234 | 272 | 1 |
Brielle | 15 514 | 220 | 1 |
Capelle a/d IJssel | 59 394 | 4 282 | 7 |
Hellevoetsluis | 36 617 | 2 352 | 6 |
Krimpen a/d IJssel | 27 627 | 433 | 2 |
Maassluis | 33 055 | 3 010 | 9 |
Ridderkerk | 46 425 | 1 915 | 4 |
Rozenburg | 14 204 | 860 | 6 |
Schiedam | 72 515 | 7 664 | 11 |
Spijkenisse | 70 464 | 5 783 | 8 |
Vlaardingen | 73 820 | 5 300 | 7 |
Westvoorne | 13 780 | 60 | 0 |
Tabel 3: Uitslag gemeenteraadsverkiezingen nieuw in te stellen gemeenten op basis van de uitslag van 1994 (vraag b)
Gemeente | VVD | CDA | D66 | PvdA | GroenLinks | SGP/GPV/RPF | CD/CP '86 | Overige | Totaal |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Rotterdam-nieuw | 17 36511% | 16 99511 % | 19 90627% | 43 44927% | 13 57310% | 4 9004% | 24 23515% | 21 20712% | 161 630100% |
Berg en Schie | 5 44619% | 4 17815% | 5 43619% | 4 86917% | 1 7896% | 1 1084% | 3 25011% | 2 6729% | 28 748100% |
Alexander-polder | 7 04318% | 5 57114% | 5 82615% | 8 35322% | 2 1015% | 1 9375% | 4 13911% | 3 826 10% | 38 795100% |
Hoogvliet | 2 00811% | 2 91916% | 2 61014% | 4 86526% | 9415% | 7414% | 2 52914% | 1 901 10% | 18 514100% |
Hoek van Holland | 96520% | 1 19924% | 62613% | 1 052 21% | 1834% | 1633% | 3667% | 3537% | 2 907 100% |
Tabel 4: Perspectieven voor binnenstedelijk bouwen in de nieuw in te stellen gemeenten tot het jaar 2005 (vraag c)
Gemeente | capaciteit (VINEX)woningbouwlokaties |
---|---|
Rotterdam-nieuw | 17 353 |
Berg en Schie | 3 004 |
Alexanderpolder | 2 122 |
Hoogvliet | 1 878 |
Hoek van Holland | 1 000 |
Tabel 5: Inkomensverdeling van huishoudens in de deelgemeenten Rotterdam in 1989* (horizontale percentering) (vraag e)
deelgemeente | minder dan 15 700 | 15 700 tot22 299 | 22 800 tot29 599 | 29 600 tot39 599 | 39 600 enmeer |
---|---|---|---|---|---|
Stadscentrum | 28.4 | 21.0 | 15.6 | 19.6 | 15.4 |
Delfshaven | 33.0 | 25.9 | 18.3 | 15.0 | 7.7 |
Overschie | 24.6 | 22.5 | 19.9 | 18.8 | 14.5 |
Noord | 28.9 | 22.9 | 19.5 | 17.5 | 11.3 |
Hillegersberg-Schiebroek | 20.6 | 20.5 | 17.7 | 17.5 | 23.7 |
Kralingen-Crooswijk | 31.2 | 23.8 | 17.1 | 15.5 | 12.3 |
Prins-Alexander | 20.3 | 21.2 | 17.0 | 18.8 | 22.7 |
Feijenoord | 30.8 | 26.8 | 18.2 | 15.7 | 8.5 |
IJsselmonde | 21.1 | 24.1 | 19.3 | 20.0 | 15.5 |
Charlois | 24.3 | 25.4 | 20.9 | 18.8 | 10.6 |
Hoogvliet | 19.1 | 21.7 | 17.0 | 21.7 | 20.5 |
Hoek van Holland | 13.8 | 18.2 | 18.9 | 25.6 | 23.5 |
Totaal Rotterdam | 25.7 | 23.5 | 18.3 | 18.0 | 14.5 |
* De meest recente gegevens over de inkomensverdeling uit het Statistisch Jaarboek Regio Rotterdam 1994 betreffen het jaar 1989. Gegevens over het gemiddeld inkomen zijn ons tot nu toe niet bekend.
Voor de volledigheid wordt ook een beeld gegeven van de inkomens-verdeling in alle huidige gemeenten die deel gaan uitmaken van de provincie Rotterdam.
Tabel 6: Inkomensverdeling van huishoudens in de regio Rotterdam in 1989 (horizontale percentering)
Gemeente/gebied | minder dan15 700 | 15 700 tot22 799 | 22 800 tot29 599 | 29 600 tot39 599 | 39 600 enmeer |
---|---|---|---|---|---|
Albrandswaard | 15,8 | 14,6 | 14,9 | 20,6 | 34,1 |
Barendrecht | 14,4 | 14,5 | 14,0 | 22,6 | 34,5 |
Bergschenhoek | 15,7 | 15,0 | 15,1 | 19,6 | 34,6 |
Berkel en Rodenrijs | 17,1 | 15,6 | 17,5 | 18,3 | 33,0 |
Bernisse | 12,4 | 16,8 | 17,2 | 21,6 | 32,0 |
Bleiswijk | 17,0 | 12,0 | 15,7 | 21,5 | 33,8 |
Brielle | 14,8 | 12,7 | 17,3 | 21,6 | 33,6 |
Hellevoetsluis | 15,3 | 15,3 | 15,5 | 23,7 | 30,2 |
Krimpen a/d IJssel | 17,3 | 16,5 | 16,9 | 20,3 | 29,0 |
Maassluis | 18,3 | 17,8 | 16,6 | 21,4 | 25,9 |
Ridderkerk | 15,3 | 17,3 | 20,9 | 22,9 | 23,6 |
Rozenburg | 12,2 | 18,3 | 19,6 | 20,2 | 29,7 |
Westvoorne | 16,3 | 17,4 | 14,0 | 18,6 | 33,7 |
Capelle a/d IJssel | 15,8 | 17,9 | 18,4 | 21,4 | 26,5 |
Rotterdam | 25,7 | 23,5 | 18,3 | 18,0 | 14,5 |
Schiedam | 19,5 | 20,9 | 19,9 | 20,8 | 18,9 |
Spijkenisse | 13,8 | 17,0 | 18,0 | 23,0 | 28,2 |
Vlaardingen | 18,3 | 17,9 | 19,3 | 21,6 | 22,9 |
Totaal regio Rotterdam | 21,6 | 20,8 | 18,2 | 19,6 | 20,0 |
Totaal Nederland | 20,0 | 20,0 | 20,0 | 20,0 | 20,0 |
Tabel 7: Aantal inwoners, aantal en percentage bijstandsontvangers, werkzame personen* en 65+ers per gemeente binnen de provincie Rottterdam per 1 mei 1993 (vraag f)
Gemeente | inwoneraantallen | bijstandsontvangers | aantal werkzame personen | 65+ |
---|---|---|---|---|
Albrandswaard | 14 920 | 105 ( 1%) | 5 173 | 2 095 (14%) |
Barendrecht | 21 317 | 208 ( 1%) | 7 539 | 2 525 (11%) |
Bergschenhoek | 8 058 | 65 ( 1%) | 2 772 | 739 ( 9%) |
Berkel en Rodenrijs | 15 563 | 131 ( 1%) | 3 625 | 1 431 ( 9%) |
Bernisse | 12 267 | 86 ( 1%) | 2 059 | 1 141 ( 9%) |
Bleiswijk | 19 234 | 88 ( 0%) | 4 028 | 652 ( 3%) |
Brielle | 15 514 | 165 ( 1%) | 3 805 | 1 751 (11%) |
Capelle a/d IJssel | 59 394 | 1 823 ( 3%) | 18 000 | 7 778 (13%) |
Hellevoetsluis | 36 617 | 1 064 ( 3%) | 5 464 | 3 310 ( 9%) |
Krimpen a/d IJssel | 27 627 | 345 ( 1%) | 6 600 | 3 131 (11%) |
Maassluis | 33 055 | 858 ( 3%) | 4 970 | 3 626 (11%) |
Ridderkerk | 46 425 | 836 ( 2%) | 13 458 | 5 894 (13%) |
Rozenburg | 14 204 | 310 ( 2%) | 1 696 | 1 112 ( 8%) |
Schiedam | 72 515 | 3 190 ( 4%) | 25 375 | 11 841 (16%) |
Spijkernisse | 70 464 | 2 527 ( 4%) | 14 496 | 5 781 ( 8%) |
Vlaardingen | 73 820 | 2 136 ( 3%) | 18 954 | 11 850 (16%) |
Westvoorne | 13 780 | 121 ( 1%) | 2 297 | 2 207 (16%) |
Rotterdam-nieuw | 441 000 | 47 155 (11%) | 213 109 | 59 353 (13%) |
Berg en Schie | 57 200 | 2 566 ( 4%) | 31 560 | 14 003 (24%) |
Alexanderpolder | 78 400 | 3 376 ( 4%) | 17 790 | 16 489 (21%) |
Hoogvliet | 42 900 | 2 709 ( 6%) | 7 996 | 5 781 (13%) |
Hoek van Holland | 9 200 | 183 ( 2%) | 2 708 | 1 453 (15%) |
* Gegevens over de werkende beroepsbevolking hebben wij niet kunnen achterhalen. Wel beschikbaar zijn de gegevens van de personen, die werkzaam zijn (meer dan 12 uur per week) in de gemeenten binnen de stadsprovincie Rotterdam.
Tabel 8: Opbouw woningvoorraad nieuw in te stellen gemeenten per 1 januari 1994 (vraag g)
gemeente | aantal huurwoningen | aantal koopwoningen |
---|---|---|
Rotterdam-nieuw | 164 200 | 29 200 |
Berg en Schie | 16 600 | 10 200 |
Alexanderpolder | 26 800 | 7 900 |
Hoogvliet | 14 600 | 3 600 |
Hoek van Holland | 2 500 | 1 400 |
Tabel 9: Samenstelling inkomende en uitgaande verhuisbewegingen van de nieuw te vormen gemeenten Berg en Schie en Alexanderpolder qua herkomst en bestemming over de periode 1989–1994 (vraag h)
naar: van: | Berg enSchie | Alexan-derpolder | R'damnieuw +Hoog-vlietHoek v. H | Stads-regiooverig | Neder-landoverig | Buiten-land | Totaal |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Berg en Schie | 15 250 | 3 381 | 8 345 | 3 419 | 6 003 | 1 579 | 37 677 |
Alexanderpolder | 2 144 | 17 780 | 8 904 | 5 690 | 8 329 | 2 144 | 44 991 |
R'dam nieuw + Hoogvliet Hoek v.H. | 11 596 | 18 216 | 327 731 | 36 402 | 61 749 | 24 439 | 480 133 |
Stadsregio overig | 2 375 | 5 203 | 25 378 | ||||
Nederland overig | 4 768 | 6 899 | 25 378 | ||||
Buitenland | 2 388 | 2 997 | 52 959 | ||||
Totaal | 38 521 | 54 476 | 486 412 | 45 511 | 76 081 | 28 162 | 729 163 |
De leden van de fractie van de VVD vragen een overzicht van de toekomstige omvang van de gemeenteraden en de colleges van B&W, zoals wettelijk is toegestaan in het gebied van de stadsprovincie. Voorts vragen deze leden of niet overwogen moet worden deze aantallen in neerwaartse zin bij te stellen, gelet op het aanzienlijk geringere takenpakket van deze gemeenten.
In tabel 10 wordt het gevraagde overzicht gegeven. Het aantal wethouders betreft het maximaal toegestane aantal. Gelet op het belang van de lokale problemen die aangepakt moeten worden, is het kabinet vooralsnog niet van mening dat de omvang van de gemeenteraden verminderd zou moeten worden. Het aantal wethouders wordt door de Gemeentewet bepaald op in beginsel1 maximaal 20% van het aantal raadsleden, met een minimum van twee. Gemeenten zijn vrij het feitelijk aantal wethouders binnen die grenzen te bepalen. Het lijkt het kabinet dan ook niet nodig om dit maximum te beperken.
Tabel 10: Omvang van de gemeenteraden en maximale aantal wethouders binnen de stadsprovincie Rotterdam, zoals geregeld in de Gemeentewet
Gemeente | inwoneraantal | omvang raad | aantalwethouders |
---|---|---|---|
Albrandswaard | 14 920 | 15 | 3 |
Barendrecht | 1 317 | 19 | 4 |
Bergschenhoek | 8 058 | 13 | 3 |
Berkel en Rodenrijs | 15 563 | 17 | 3 |
Bernisse | 12 267 | 15 | 3 |
Bleiswijk | 19 234 | 17 | 3 |
Brielle | 15 514 | 17 | 3 |
Capelle a/d IJssel | 59 394 | 31 | 6 |
Hellevoetsluis | 36 617 | 25 | 5 |
Krimpen a/d IJssel | 27 627 | 21 | 4 |
Maassluis | 33 055 | 23 | 5 |
Ridderkerk | 46 425 | 29 | 6 |
Rozenburg | 14 204 | 15 | 3 |
Schiedam | 72 515 | 35 | 7 |
Spijkenisse | 70 464 | 35 | 7 |
Vlaardingen | 73 820 | 35 | 7 |
Westvoorne | 13 780 | 15 | 3 |
Rotterdam-nieuw | 441.00 | 45 | 9 |
Berg en Schie | 57 200 | 31 | 6 |
Alexanderpolder | 78 400 | 35 | 7 |
Hoogvliet | 42 900 | 27 | 5 |
Hoek van Holland | 9 200 | 13 | 3 |
5. Taak- en bevoegdheidsverdeling tussen de stadsprovincie en de gemeenten
5.1. Overleg van het Rijk met de vier grote steden
De leden van de fracties van D66, de VVD en de PvdA vragen wie in de toekomst namens Rotterdam het overleg zal voeren met het kabinet. De leden van de fractie van D66 pleiten daarbij voor een heldere taakverdeling tussen de stadsprovincie en de centrumgemeente. Zij en de leden van de fractie van de VVD vragen wie aanspreekbaar zal zijn voor bijvoorbeeld het grote steden-beleid. De leden van de VVD-fractie verzoeken het kabinet te bevestigen dat de stadsprovincie in het algemeen als eerste aanspreekpunt voor de verschillende departementen zal fungeren. De leden van de fractie van de PvdA vragen wie partij wordt in verschillende overlegsituaties (overleggen over het grote steden-beleid en met het ministerie van VROM) en of het denkbaar is dat zowel de nieuwe gemeente Rotterdam als de stadsprovincie Rotterdam aan dergelijke overleggen zullen meedoen.
Een belangrijk uitgangspunt van de voorliggende voorstellen is de vorming van een rechtstreeks door de bevolking gekozen bestuur op regionaal niveau dat verantwoordelijk wordt voor een slagvaardige aanpak van de Rotterdamse sociale en economische problemen. Om die reden heeft het kabinet in de memorie van toelichting dan ook gesteld dat het provinciebestuur de positie van de gemeente Rotterdam in het overleg tussen het Rijk en de vier grote steden overneemt (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 087, nr. 3, paragraaf 5.1). De vraag van de leden van de fractie van de VVD kan in die zin bevestigend worden beantwoord. Het antwoord op de vraag wie in een specifieke situatie het overleg zal voeren met het Rijk is afhankelijk van de onderwerpen van dat overleg en de taakverdeling tussen stadsprovincie en gemeenten ten aanzien van de betreffende onderwerpen. Voor regionale en provinciale zaken is de stadsprovincie het aanspreekpunt. Er zijn ook situaties denkbaar waarbij zowel de stadsprovincie als de gemeenten aan het overleg meedoen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de opvatting wordt onderschreven dat in de bestuurlijke praktijk de gemeente Rotterdam niet in een andere positie geplaatst moet worden dan de overige drie grote steden. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of Rotterdam, in het verkeer met het Rijk, een soort «tweede rangs-grote stad» wordt.
Het streven van het kabinet is erop gericht de bestuurlijke positie van de grote steden op structurele wijze te verbeteren. In dat kader vindt een ingrijpende vernieuwing van de bestuurlijke organisatie plaats, waarbij verantwoordelijkheden, bevoegdheden en middelen worden overgedragen van gemeenten aan een nieuw type bestuur: de stadsprovincie. Deze verandering plaatst de gemeenten gelegen in de stadsprovincie Rotterdam, en dus ook de nieuwe gemeente Rotterdam, wel degelijk in een andere positie dan (grote) gemeenten welke niet in een stadsprovincie zijn gelegen. Ten aanzien van strategische regionale en bovenlokale vraagstukken komt het zwaartepunt van de besluitvorming bij de stadsprovincie te liggen. De gemeenten zullen zich meer op lokale vraagstukken kunnen concentreren.
De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts hoe de afspraken die met Rotterdam zijn gemaakt in het kader van het grote stedenbeleid worden «doorvertaald» in het takenpakket van de stadsprovincie.
De kerngedachte achter het op 12 juli jl. ondertekende convenant tussen het Rijk en de grote steden is dat deze steden hun problemen en mogelijkheden het beste zèlf kennen en ook beter in staat zijn dan het Rijk om een bij hun problemen en hun mogelijkheden passend beleid te voeren. Het Rijk moet daarom voor de steden de mogelijkheden scheppen om dat beleid te kunnen realiseren. In het convenant zijn tegen die achtergrond maatregelen en afspraken van zeer uiteenlopende aard vastgelegd.
Als uitgangspunt voor de doorvertaling van de afspraken geldt dat waar het Rijk voor de grote steden mogelijkheden creëert deze mogelijkheden ook in de stadsprovincie zullen gelden. De wijze waarop de maatregelen en afspraken worden «doorvertaald» naar de stadsprovincie is afhankelijk van de taakverdeling tussen de stadsprovincie Rotterdam en de gemeenten: waar een taak een lokale taak blijft zal de afspraak worden «doorvertaald» naar de nieuwe gemeenten, in het bijzonder de nieuwe gemeente Rotterdam, waar een taak een verantwoordelijkheid van de stadsprovincie wordt zal de afspraak naar de stadsprovincie worden «doorvertaald».
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de afgelopen maanden nader is geïnventariseerd welke rijkstaken zich lenen voor decentralisatie naar de stadsprovincie. Verder wijzen deze leden er op dat de gewijzigde indeling een extra inspanning voor de overdracht van rijkstaken noodzakelijk maakt. Zij vragen een reactie van het kabinet op deze benadering.
Decentralisatie gaat niet met «een druk op de knop». Zoals uit het op 13 oktober jl. (kenmerk IBI95/U1112) aan de Tweede Kamer toegezonden overzicht blijk, verloopt het proces van decentralisatie voorspoedig en op organische wijze, afhankelijk van de beleidsontwikkeling in de verschillende sectoren. De voorstellen die het kabinet heeft gedaan in het voorliggende wetsvoorstel en de nota van wijziging leiden, zoals wij hebben beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 087, nr. 9), reeds tot een vrij ver strekkende versterking van de stadsprovincie. Het kabinet heeft sinds juni jl. geen concrete signalen uit het gebied of de Tweede Kamer ontvangen, die aanvullende suggesties bevatten voor overheveling van specifieke taken. Uiteraard zullen eventuele nadere ideeën die nog naar voren komen zorgvuldig worden bezien.
De leden van de SP-fractie blijven fundamentele bezwaren houden tegen de voorliggende plannen. Naar de mening van de leden van de fractie van de SP worden in het belang van economische groei de bevoegdheden van de gemeenten te ver uitgekleed. De bevolking zou naar de mening van deze leden in plaats van minder juist meer zeggenschap over hun directe woonomgeving moeten krijgen. Daartoe zouden in de huidige gemeente Rotterdam wijkraden moeten worden ingesteld.
Naar de mening van het kabinet is hier sprake van een misverstand. Met het in dit wetsvoorstel neergelegde takenpakket blijven belangrijke taken die direct invloed zijn op het welzijn en de leefomgeving van de burgers tot het takenpakket van de gemeenten behoren. Dit geldt voor tal van culturele en maatschappelijke voorzieningen, maar bijvoorbeeld ook voor het onderwijs, de bijstand en de banenpools. Taken en bevoegdheden die aan de stadsprovincie worden toegedeeld zijn óf taken en bevoegdheden die tot op heden in intergemeentelijke samenwerkingsverbanden worden uitgeoefend en dus al van bovenlokaal karakter waren óf taken en bevoegdheden die de provincie in staat stellen om een slagvaardig beleid voor de regio als geheel mogelijk te maken. Ook van dit laatste zullen de inwoners van de huidige gemeente Rotterdam profijt hebben. Bij de vorming van de nieuwe provincie Rotterdam staat niet alleen het economisch belang centraal, maar krijgt de provincie de instrumenten om alle belangen die een afweging op regionaal niveau vergen, ook inderdaad integraal te bezien (bij voorbeeld milieu-, sociale en economische belangen, maar ook het belang van een goede leefomgeving). Voorbeeld van een dergelijke afwegingsinstrument is het integraal strategisch plan.
Via een nieuw hoofdstuk IIIa worden wijzigingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voorgesteld. De leden van de fractie van D66 willen graag een overzicht van alle momenten waarop volgens de voorgestelde wijziging inspraak, bezwaar en beroep mogelijk wordt, zowel wat betreft het integraal strategisch plan (ISP), als wat betreft de concrete beleidsbeslissingen in het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6b, tweede lid van de voorgestelde wijziging van de WRO kunnen in het ISP concrete beleidsbeslissingen over de lokatie van projecten of voorzieningen van provinciaal belang worden opgenomen. Op grond van de door de provincie op te stellen inspraakverordening (artikel 147 van de Provinciewet) kunnen burgers en gemeenten bij de voorbereiding van het ISP worden betrokken. Die inspraak betreft dan de voorbereiding van het ISP inclusief daarin op te nemen concrete beleidsbeslissingen. De volgende stap betreft de mogelijkheid voor een ieder om zijn zienswijze naar voren te brengen omtrent het ontwerp ISP, inclusief de daarin op te nemen concrete beleidsbeslissingen. Na de vaststelling van het ISP staat tegen dié onderdelen van het ISP, die als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt, beroep open op één instantie, namelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Concrete beleidsbeslissingen zullen in de regel als een besluit in de zin van genoemde wet worden aangemerkt. Wanneer ingevolge artikel 6b, vierde lid, van de voorgestelde wijziging van de WRO is besloten de voorbereiding van het ISP te laten verlopen volgens de procedure van paragraaf 3.5.6. van de Awb gaat aan het beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak geen bezwaarschriftenprocedure vooraf. Wanneer een concrete beleidsbeslissing eenmaal onherroepelijk is geworden, dan kan dit besluit overeenkomstig artikel 24 van de WRO in het kader van het bestemmingsplan niet opnieuw onderwerp zijn van bezwaar en beroep. Vanzelfsprekend zal inspraak voor die onderdelen van het bestemmingsplan achterwege kunnen blijven. Voorzover de concrete beleidsbeslissingen over de lokatie van strategische voorzieningen in het ISP evenwel nog ruimte laat voor een nadere ruimtelijke inpassing in het bestemmingsplan, staat tegen die ruimtelijke inpassing wel inspraak, bezwaar en beroep open.
De Nimby-bevoegdheden zouden de provincie onder bepaalde voorwaarden in staat stellen over te gaan tot het verlenen van vergunningen, voordat de bestemmingsplanprocedure volledig is afgerond. De leden van de fractie van D66 vragen of een dergelijke vergunningsverlening niet op gespannen voet kan staan met de nog niet geheel afgeronde bestemmingsplanprocedure.
Voor de lokatiekeuze van strategische projecten of voorzieningen vormt het ISP het cruciale besluit. Is dat plan vastgesteld, dan moeten de betrokken gemeenten de concrete beleidsbeslissingen over dergelijke projecten of voorzieningen in acht nemen (zie artikel 6b, tweede lid, WbbpR). In die situatie is het noch voor de gemeente zelf, noch voor gedeputeerde staten, ingeval van de inzet van het Nimby-instrument, een probleem om – vooruitlopend op de herziening van het bestemmingsplan – alvast vrijstelling en vergunning te verlenen voor de snelle realisering van de strategische voorziening. Immers, de bestemmingsplanprocedure kan ten aanzien van de lokatie van de strategische voorziening tot geen andere uitkomst leiden dan bindend in het ISP is vastgelegd.
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten zou een flinke versterking van de regiefunctie van zowel de gemeenten als de stadsprovincie kunnen betekenen. De leden van de fractie van D66 vragen of dit nog bij dit wetsvoorstel betrokken kan worden. Voorts vragen deze leden of in het nader gewijzigd voorstel van wet (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 087, nr. 15) de wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten niet abusievelijk onder hoofdstuk IVb wordt genoemd, het hoofdstuk dat betrekking heeft op het gemeentelijk planologisch beleid in het bijzonder in het havengebied.
Het kabinet heeft besloten dat voor de stadsprovincie Rotterdam een voorkeursrecht mogelijk zal worden gemaakt. Op welke wijze aan een voorkeursrecht vorm wordt gegeven, zal nog worden bezien in samenhang met de op dit moment lopende wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten.
De leden van de D66-fractie veronderstellen ten onrechte dat de in de WbbpR opgenomen wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten onder hoofdstuk IVb is ondergebracht. De indeling van het wetsvoorstel is als volgt:
– Artikel 6.1.1 van de WbbpR brengt wijzigingen aan in de WRO. Eén van die wijzigingen is het invoegen in die wet van een hoofdstuk IVb. Dat hoofdstuk regelt een bijzondere voorziening voor het havengebied in de provincie Rotterdam.
– Artikel 6.3.1 van de WbbpR bevat een wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten. Deze wijziging bewerkstelligt dat in het havengebied ook het (gemeentelijk) voorkeursrecht bij de stadsprovincie wordt gelegd.
De wijziging in artikel 6.3.1 van de Wet voorkeursrecht gemeenten staat dus los van de hiervoor aangeduide toekenning van een voorkeursrecht aan de stadsprovincie Rotterdam. Die toekenning betreft een voorkeursrecht werkzaam in de hele provincie Rotterdam.
De leden van de PvdA-fractie vragen of van de gemeente Rotterdam verwacht kan worden dat zij de beleidskeuzen van de provincie, zoals onder meer vastgelegd in het ISP, snel implementeert.
Het kabinet gaat er vanuit dat de gemeente Rotterdam, net als de andere gemeenten in de nieuwe provincie, mee zal werken aan de uitvoering van besluiten van de provincie, óók op het terrein van de ruimtelijke ordening. In de eerste plaats in het belang van een goed bestuur: waar overheden gezamenlijk problemen hebben of bepaald beleid willen ontwikkelen voeren ze onderling overleg om tot een oplossing te komen en werken dit vervolgens uit. In het ISP wordt dit expliciet geregeld via het zg. voorrondeoverleg. In het ISP kan de provincie verder concrete beleidsbeslissingen opnemen over de lokatie van projecten of voorzieningen van provinciaal belang. Mocht het overleg tussen provincie en gemeente niet tot overeenstemming leiden en wordt de uitvoering van een bepaald project in het gebied van de nieuwe gemeente Rotterdam als noodzakelijk voor de gehele provincie geacht, dan kan de provincie gebruik maken van het interventie-instrumentarium uit de WRO. In het uiterste geval kan de provincie dan de taken van de gemeenten overnemen teneinde het betreffende project te realiseren.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of in verband met de implementatie van beleidskeuzen van de stadsprovincie op het terrein van de ruimtelijke ordening kan worden toegelicht of de betrokken diensten van de gemeente Rotterdam geheel intact blijven dan wel gedeeltelijk overgaan naar de stadsprovincie.
Conform de afspraken, zoals vastgelegd in het werkprogamma van de bestuurlijke commissie Reorganisatie Bestuur Regio Rotterdam, heeft de gemeente Rotterdam in maart jl. een organisatievoorstel gedaan voor de nieuwe stadsprovincie en de nieuwe gemeenten. Dit voorstel is gebaseerd op de destijds ingediende wetsvoorstellen. Voor wat betreft de belangrijkste diensten, die werkzaam zijn op het terrein van de ruimtelijke ordening, heeft de gemeente Rotterdam voorgesteld om het Ontwikkelingsbedrijf grotendeels stadsprovinciaal te positioneren met als hoofdtaak planontwikkeling en realisatie van zowel strategische als niet-strategische projecten. Voorts heeft de gemeente Rotterdam voorgesteld om de dienst Gemeentewerken en de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting te splitsen in een lokaal en een stadsprovinciaal deel. Over deze voorstellen heeft in de bestuurlijke commissie nog geen besluitvorming plaats gevonden.
Direct na een besluit van Tweede Kamer over de wetsvoorstellen zal in de bestuurlijke commissie worden bezien in hoeverre de organisatievoorstellen van de gemeente Rotterdam aanpassing behoeven als gevolg van de aangepaste wetsvoorstellen. Naar onze mening blijft het uitgangspunt bij de beoordeling van het organisatie-ontwerp dat de taak- en bevoegdheidsverdeling tussen de provincie en gemeenten richtinggevend is voor de organisatorische vormgeving van de nieuwe provincie en gemeenten. De taak- en bevoegdheidsverdeling is, als gevolg van de nieuwe indeling, niet gewijzigd, op twee onderdelen na. Een daarvan ligt op het terrein van het ruimtelijke ordeningsbeleid, te weten het schrappen van het centrumindelingsbesluit. Het kabinet heeft daarbij aangetekend dat dit tot gevolg heeft dat de overige instrumenten die de provincie kan gebruiken om de ontwikkelingen in het centrum te sturen aan belang toenemen. Het belang van het ISP en van de bevoegdheden ten aanzien van het grondbeleid wordt groter. De leden van de fractie van de VVD gaan er naar mening van het kabinet dan ook terecht van uit dat de stadsprovincie verantwoordelijk zal zijn voor de hoofdlijnen van de beleidsontwikkeling, alsmede voor het besluit de beleidsuitvoering al dan niet aan het stadsprovinciale grondbedrijf op te dragen.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke (tentatieve) raming binnen de rijksoverheid wordt gehanteerd in de fysieke ruimte die na 2005 noodzakelijk is (in de zin van extra ruimtelijke claims na uitvoering van de VINEX-taakstelling) om de ruimtebehoefte van de stadsprovincie op te vangen voor woningbouw, vervoer, bedrijfsterreinen en «groen» (natuur-, recreatie- en bosgebied). Welk deel daarvan – zo vragen deze leden – zou (tentatief) kunnen worden opgevangen binnen respectievelijk buiten de stadsprovincie en hoe is te bereiken dat de voorbereidingen van een dergelijke ingrijpende ruimtelijke herinrichting buiten de stadsprovincie wordt afgestemd op de inzichten en behoeften van buiten de stadsprovincie?
In het kader van de in de voorbereiding zijnde actualisering van de PKB-VINEX is een raming gemaakt van de ruimtelijke opgaven voor de periode 2005–2010 met een doorkijk naar 2015. Aan de provincie Zuid-Holland en de stadsregio Rotterdam is gevraagd aan te geven op welke wijze zij deze opgaven binnen hun gebied gerealiseerd zouden willen zien. Het overleg daarover is thans gaande. De eerste indruk is dat de opgaven voor de stadsprovincie voor de periode 2005–2010 vrijwel geheel op eigen grondgebied kunnen worden geaccommodeerd. De langere termijn vormt onderwerp van studie, met name in het kader van de Verkenning Ruimtelijke Perspectieven (VRP). Over de uitkomsten daarvan in termen van opgaven en ruimtelijke neerslag is thans nog weinig te zeggen. Afstemming van één en ander zal plaatsvinden via overleg met de direct betrokkenen.
De leden van de VVD-fractie onderstrepen dat met het schrappen van het centrumindelingsbesluit het belang van het ISP en van de stadsprovinciale bevoegdheden voor het grondbeleid aan betekenis wint. Zij vragen of het kabinet tegen deze achtergrond concreet kan aangeven hoe de taakverdeling eruit zal zien. De leden van de VVD-fractie gaan er vanuit dat de stadsprovincie verantwoordelijk zal zijn voor de hoofdlijnen van de beleidsontwikkeling, alsmede voor het beantwoorden van de vraag of de beleidsuitvoering al dan niet door het stadsprovinciale grondbedrijf ter hand zal worden genomen.
Het kabinet is het met de leden van de VVD-fractie eens dat het aan de provincie Rotterdam is de hoofdlijnen van de beleidsontwikkeling, alsmede de beleidsuitvoering van het grondbeleid van de stadsprovincie vorm te geven. Op grond van artikel 4.1.2.1 WbbpR kan de provincie voorschriften geven omtrent het door de gemeenten te voeren grondbeleid. Met behulp van deze voorschriften kan de provincie een samenhangende grondexploitatiemarkt bevorderen, waardoor bijvoorbeeld ongewenste concurrentie tussen gemeenten bij uitgifte van gronden kan worden voorkomen. Op grond van datzelfde artikel kan de provincie gebieden aanwijzen, waarin het verweven en uitgeven van gronden niet door de gemeenten plaats kan vinden. In zo'n geval opereert de stadsprovincie op de grondexploitatiemarkt. Van deze bevoegdheid kan de provincie gebruik maken als zij zelf een project wil ontwikkelen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe, politiek-bestuurlijk gezien, zowel toezicht als afstemming worden geregeld op woningcorporaties ten aanzien van zaken die zich in twee of drie nieuwe gemeenten afspelen.
Zoals reeds eerder in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 078, nr. 3, paragraaf 5.12) is gesteld, zal het toezicht op regionaal/ provinciaal werkende corporaties naar de mening van het kabinet in onderling overleg tussen de provincie en de gemeenten die het aangaat, geregeld moeten worden. De gemeenten kunnen, in overeenstemming met de provincie Rotterdam, tot overdracht van hun bevoegdheden overgaan. Een dergelijke overdracht past in de systematiek van regionaal toezicht zoals het Besluit Beheer Sociale Huursector die kent.
De Staatssecretaris van VROM heeft in zijn brief van 28 juni 1995 aan de Tweede Kamer voorstellen gezonden, onder andere met betrekking tot de herziening van het toezicht op de woningcorporaties, waarbij ook de taakverdeling tussen de overheden wordt bezien. Deze herziening betreft voornamelijk het financiële toezicht op de woningcorporaties.
De bestuurlijke afstemming van regionaal/provinciaal werkende corporaties zal haar basis kunnen vinden in het provinciale volkshuisvestingsplan, waarin de stadsprovincie Rotterdam, na overleg met de gemeenten, de hoofdlijnen van beleid kan vastleggen.
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD stellen vragen in verband met de bevoegdheden van het provinciaal bestuur in het centrum van het stedelijk gebied. De leden van de PvdA-fractie vragen of het centrum van de nieuwe gemeente Rotterdam nog steeds wordt gezien als een gebied van «bovengemeentelijke betekenis». Zij vragen welke instrumentele en andere voorzieningen nodig zijn om die betekenis te waarborgen. De leden van het CDA-fractie vragen of het centrumindelingsbesluit niet in stand gehouden moet worden. Daarmee zou duidelijkheid verschaft kunnen worden over het hart van de wetsvoorstellen: de stadsprovincie als kristallisatiepunt om grootstedelijke problemen op te lossen. De leden van de VVD-fractie vragen een oordeel van het kabinet over de suggestie van de stadsregio Rotterdam om de mogelijkheid te handhaven om een centrumindelingsbesluit te nemen.
Zoals wij reeds beschreven in de toelichting bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 078, nr. 14) doet de nieuwe indeling van de gemeente Rotterdam niets af aan de bovengemeentelijke betekenis van het centrum van het stedelijk gebied. Naast lokale belangen kent het centrum een concentratie van zwaarwegende belangen met een regionale betekenis. Bij de besluitvorming over de inrichting van het centrum moet het provinciaal bestuur in staat zijn om deze regionale belangen te wegen, de besluitvorming van de gemeenten te sturen en waar nodig zelf te beslissen. Het provinciaal bestuur heeft hiertoe verschillende krachtige instrumenten tot zijn beschikking. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel worden de verschillende instrumenten uitgebreid besproken. Hier geven wij een opsomming van enkele belangrijke punten.
– Het integraal strategisch plan (ISP). In het ISP kan het provinciaal bestuur concrete beleidsbeslissingen vastleggen, die de gemeentebesturen bij het maken van de bestemmingsplannen in acht moeten nemen. Indien een gemeentebestuur niet wil meewerken kan het provinciaal bestuur de bestemmingsplanbevoegdheid, en zo nodig ook andere bevoegdheden, overnemen.
– De bevoegdheden met betrekking tot het grondbeleid. Met dit instrument kan het gemeentelijk grondbeleid worden gestuurd, of kunnen gebieden aangewezen worden waarbinnen het verwerven en uitgeven van gronden niet door een gemeente, maar slechts door de provincie kan plaatsvinden.
– Het provinciaal verkeers- en vervoerplan. Voor die gevallen waarin het provinciaal bestuur niet reeds op grond van andere wetten bevoegd is om ter uitvoering van het verkeers- en vervoerplan sturing te geven aan de gemeenten, kan het provinciaal bestuur op grond van de WbbpR regeling en bestuur van de gemeenten vorderen.
– De huidige gemeente Rotterdam heeft een deel van de grond in het centrumgebied in eigendom. Als eigenaar heeft de gemeente belangrijke bevoegdheden ten aanzien van het gebruik van de grond. Daar waar nodig zal krachtens de WipR de eigendom van grond en gebouwen van de gemeente Rotterdam, worden overgedragen aan de provincie Rotterdam.
– Het voorkeursrecht. In samenhang met de op dit moment lopende wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten zal een voorkeursrecht voor de provincie Rotterdam mogelijk worden gemaakt. Op welke wijze aan een voorkeursrecht vorm wordt gegeven, zal nog worden bezien.
– Financiële bevoegdheden. Naast de bevoegdheid van het provinciaal bestuur om de regionale uitkering te verdelen, is het bestuur budgethouder van een belangrijk deel van de specifieke uitkeringen. Zo is het bestuur budgethouder van de uitkeringen op grond van het Besluit lokatiegebonden subsidies, het Besluit woninggebonden subsidies en het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing.
De hier genoemde bevoegdheden van het provinciaal bestuur zijn niet beperkt tot het centrum van het stedelijk gebied, maar gelden in de gehele provincie Rotterdam. Het ligt in de rede dat van deze instrumenten een intensiever gebruik gemaakt zal worden in het centrum.
In het voorstel voor de WbbpR, zoals dit vóór de tweede nota van wijziging luidde, was nog een extra instrument opgenomen: het centrumindelingsbesluit. Het centrumindelingsbesluit gaf het provinciaal bestuur een instrument met een meer directe werking. Door middel van dit besluit werd de provincie in staat gesteld om in een bepaald gebied op voorhand de gemeentelijke bevoegdheden ten aanzien van (onder meer) bestemmingsplannen en bouw- en aanlegvergunningen over te nemen. Dit komt in het nu voorliggende voorstel slechts aan de orde als het gemeentebestuur medewerking weigert. De introductie van het centrumindelingsbesluit hing voor een belangrijk deel samen met de verdeling van het centrum van het stedelijk gebied over meerdere gemeenten. Voor een eenduidige sturing van de ontwikkelingen in het gebied werd in die situatie een meer direct werkend instrument van belang geacht. Nu van een verdeling van het centrumgebied over verschillende gemeenten geen sprake meer is, valt ook de noodzaak voor dit directe instrument weg. Naar onze mening is het provinciaal bestuur heel wel in staat om de gemeentelijke besluitvorming in het centrum van het stedelijk gebied te sturen en waar nodig zelf te beslissen en zelf de noodzakelijke ontwikkelingen ter hand te nemen. Daarvoor heeft het provinciaal bestuur geen centrumindelingsbesluit nodig, noch als verplicht noch als mogelijk te hanteren instrument.
De leden van de fractie van D66 vragen nader in te gaan op de taakverdeling ten aanzien van sociale pensions, maatschappelijke opvang, verslavingszorg en onderwijs, alsmede taken op het terrein van stadsvernieuwing en additionele arbeid, waarvan het gemeentebestuur van Rotterdam aandringt op het behoud ervan.
Op dit moment liggen de verantwoordelijkheden voor enerzijds de ambulante verslavingszorg en anderzijds de maatschappelijke opvang en de sociale pensions bij centrumgemeente. De centrumgemeenten bedienen in overleg met de inliggende gemeenten een regio. Gegeven de inhoud van de problemen overstijgt de taakuitoefening immers grotendeels het lokale niveau. Vanuit de overweging dat de regionale problemen effectief moeten kunnen worden aangepakt, is er in het geval van de te vormen provincie Rotterdam voor gekozen de verantwoordelijkheid voor deze onderwerpen aan het provinciebestuur op te dragen.
De voorgestelde taakverdeling op het terrein van onderwijs, te regelen in de onderwijswetgeving, wordt gehandhaafd. Het betreft hier de volwassenen-educatie, het achterstandsbeleid en de onderwijsverzorging. Omwille van de gewenste solidariteit op de schaal van de stadsprovincie is er voor gekozen de middelenverdeling door de stadsprovincie te laten geschieden. De stadsprovincie kan bij de verdeling rekening houden met (de ongelijkmatige spreiding van) specifieke groepen. Voor de onderwijsverzorging geldt daarenboven dat op termijn overheveling naar het gemeentefonds is voorzien waardoor de stadsprovincie uit dien hoofde reeds een verdeelfunctie zal hebben. Met de stadsprovinciale verdeelfunctie voor deze onderwijstaken wordt tevens samenhang bereikt met andere taken (inburgering, stadsvernieuwing e.d.). Daarnaast is voor wat de volwasseneneducatie betreft toedeling op stadsprovinciaal niveau gewenst gezien de samenhang met het arbeidsvoorzieningsbeleid door het RBA. De andere voorziene stadsprovinciale taken, welke gericht zijn op typisch regionale taken, zoals innovatie en evaluatie, kunnen op stadsprovinciaal niveau efficiënter worden uitgevoerd. Een en ander laat onverlet dat de gemeenten door tussenkomst van de provincie het grootste deel van de budgetten zullen ontvangen. Tevens is voorzien dat deze budgetten niet nader door de stadsprovincie gereguleerd worden waardoor de bestedingsvrijheid van gemeenten ongemoeid blijft. De gemeente Rotterdam zal dus belangrijke bevoegdheden en budgetten in verhouding tot haar omvang en de opgaven waar zij voor staat, behouden.
Wat betreft de additionele werkgelegenheid zullen de regelingen en de financiering voor het hele land worden «gestroomlijnd» tot een gemeentelijk Werkfonds en bijbehorende voorziene Wet inschakeling werkzoekenden. Voor de stadsprovincie Rotterdam zal een koppeling worden gelegd met het beoogde bijstandsexperiment in verband met de meerwaarde en beleidsruimte voor gemeenten (effectievere uitstroombevordering en bijstandsbeheersing). Bestuurlijk uitgangspunt is dat vergelijkbare taken op het terrein van bijstand en gesubsidieerde arbeid in één bestuurlijke hand worden gelegd. De provinciale rol in het bijstandsexperiment betreft vooral die ten aanzien van de financiering, de instroombeperking en uitstroombevordering, het toezicht en (terughoudende) invulling van decentrale regelgeving. Nadat de landelijke discussie over de stroomlijning is uitgekristalliseerd, ligt een soortgelijke betrokkenheid van de stadsprovincie bij de gesubsidieerde arbeid in de rede. Ook hierbij gaat het om sturende en coördinerende verantwoordelijkheden, onder meer door (her)allocatie van de financiële middelen. De provinciezetels in het RBA en het opnemen van artikel 4.6.4.1 WbbpR (stimulering uitstroom) dienen mede in dit licht te worden gezien.
Ten aanzien van de stadsvernieuwing wordt de stadsprovincie Rotterdam budgethouder voor de budgetten die uit hoofde van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing worden toegekend. Ditzelfde geldt voor de budgetten op grond van het Besluit lokatiegebonden subsidies en het Besluit woninggebonden subsidies. Dit provinciale budgethouderschap draagt er toe bij dat de provincie Rotterdam in staat wordt gesteld om het door de provincie Rotterdam gewenste krachtige provinciale volkshuisvestingsbeleid te voeren. De gemeenten worden daarbij in staat gesteld de door de provincie gegeven hoofdlijnen van beleid nader af te stemmen op de lokale omstandigheden en behoeften.
De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet om een reactie te geven op hetgeen het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (BOOR) in een brief naar voren heeft gebracht aan zorgen en bezwaren.
In de eerste plaats wijst het kabinet er op dat, sinds het versturen van de brief door het BOOR, het kabinet een nieuw voorstel voor de gemeentelijke indeling heeft gedaan. In dit voorstel wordt de huidige gemeente Rotterdam in een beperkter aantal nieuwe gemeenten ingedeeld dan aanvankelijk werd aangegeven. Mogelijk dat hierdoor de zorgen van het bestuur al in ver gaande mate zijn weggenomen.
Voorts wijst het kabinet er op dat momenteel een voorstel van Wet tot regeling van de bestuursvormen in het openbaar onderwijs bij de Tweede Kamer ligt. Dit voorstel voorziet niet – evenmin als de huidige WBO – in de door het BOOR voorgestane constructies (provinciale stichting of provinciale commissie als bevoegd gezag). Een alternatief voor dit bijzondere geval biedt de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op basis van deze wet kunnen de nieuwe gemeenten het bevoegd gezag aan een openbaar lichaam overdragen. Tenslotte merkt het kabinet op dat de bekostiging van het openbaar onderwijs momenteel via de gemeente loopt. Overdracht van het gezag over het openbaar onderwijs aan de provincie zonder een gelijktijdige wijziging van de bekostigingssystematiek door de provincie met de bekostiging te belasten, is naar mening van het kabinet een niet wenselijke verandering in het beleid.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de nieuwe gemeente Rotterdam geen bijzondere taaktoewijzing krijgt in de Wet op de bejaardenoorden, de Welzijnswet en de Wet bodembescherming. Zij wijzen er op dat er bij elk van deze wetten bijzondere redenen waren om die bijzondere taaktoewijzing te rechtvaardigen. Vervolgens stellen de leden van de PvdA-fractie de vraag of de gemeente Utrecht straks ook haar bijzondere status verliest.
Zowel bij de Wet op de bejaardenoorden als bij de Welzijnswet en de Wet bodembescherming is uitgesproken dat de vier grote gemeenten een bijzondere positie innemen. De aan te pakken problematiek, zo werd gesteld, vereist meer beleidsvrijheid voor de gemeenten, los van de provincie. Soms was die bijzondere positie al eerder via andere wegen dan in wetten vastgelegd: zie bijvoorbeeld de Welzijnsovereenkomst. Wetgeving volgde hier dus de gegroeide praktijk.
Belangrijke doelstellingen van het voorliggende wetsvoorstel zijn dat de stadsprovincie in staat wordt gesteld regionale problemen aan te pakken en zorg te dragen voor een heldere taakverdeling tussen provincie en gemeenten. Voor de genoemde beleidsterreinen geldt dat de problematiek vaak een regionale component bevat, die momenteel door twee overheden wordt uitgeoefend. Door de verantwoordelijkheden ter zake in één hand te leggen worden integrale afwegingen beter mogelijk maakt. Daarom worden de bijzondere taken die de huidige gemeente Rotterdam heeft en de taken die de huidige provincie Zuid-Holland uitoefent opgedragen aan de nieuwe stadsprovincie. De toedeling van deze verantwoordelijkheden aan de provincie betekent overigens niet dat de provincie ook altijd de uitvoering van deze taken ter hand moet nemen. Daar waar dat wenselijk en doelmatig wordt geacht kan de provincie op basis van artikel 107 van de Provinciewet bepaalde taken overdragen aan gemeenten.
Met betrekking tot de vraag over een mogelijke identieke wijziging van bevoegdheden voor de gemeente Utrecht wijzen wij er op dat deze gemeente samen met de regio halverwege 1996 een evaluatie over de Kaderwetperiode uit zal voeren. Op basis van deze evaluatie zal het kabinet besluiten of er ook in de regio Utrecht een herverdeling van taken als gevolg van de vorming van een stadsprovincie plaats zal vinden, dan wel door middel van schaalvergroting van de centrumgemeente gecombineerd met een wijziging in taakverdeling als gevolg van de algemene discussie over een herverdeling van (regionale) taken oplossingen voor de regionale problematiek kunnen worden gevonden. Tot dat moment heeft het kabinet geen voornemen tot wijziging van de taakverdeling in Utrecht.
6.1. Kosten en baten van de reorganisatie
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, de SGP en de SP vragen zich af of de andere wijze van indelen van Rotterdam leidt tot een nieuwe visie op de kosten en baten van de reorganisatie.
Het kabinet blijft van opvatting dat de bestuurlijke reorganisatie kan en moet leiden tot een goedkoper bestuur. Dat standpunt is ook vastgelegd in de overeenkomst ex artikel 38 van de Kaderwet Bestuur in Verandering en is door alle betrokken partijen onderschreven. In die overeenkomst is de afspraak neergelegd dat alle betrokken partijen voor 1 oktober 1995 de tijdelijke extra kosten en de structurele winst van de reorganisatie zouden aangeven. Die datum is indertijd mede gekozen omdat op dat moment de uitgewerkte organisatievoorstellen voor de nieuwe provincie en de nieuwe gemeenten beschikbaar zouden komen. Uiteraard is door de gewijzigde omstandigheden die inventarisatie van tijdelijke kosten en structurele baten tot nader order aangehouden.
Onze lijn – die overigens ook door de betrokken partijen is erkend – is steeds geweest dat tijdelijke kosten en structurele baten in eerste instantie worden bepaald door de partijen die belast zijn met de concrete reorganisatie. Teneinde het realiseren van een goedkoper bestuur in de regio te belonen hebben wij ons steeds op het standpunt gesteld dat gerealiseerde baten ten goede komen aan het gebied. Daar staat dan tegenover dat kosten in verband met de reorganisatie niet door het Rijk worden vergoed. Met andere woorden, tegenover structurele baten staan tijdelijke kosten zodat er uiteindelijk financiële ruimte voor het gebied ontstaat. Die ruimte zal niet door het Rijk worden afgeroomd en komt dus ten goede aan de inwoners van het gebied in de vorm van meer of betere voorzieningen of lagere lasten. Deze lijn, ook wel aangeduid met budgettaire neutraliteit ten aanzien van de rijksbegroting, biedt ons inziens de beste waarborgen om te komen tot een goedkoper bestuur en geldt dan ook nog steeds, zo merken wij op in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie. In deze lijn zijn wij overigens bevestigd door de eerste ramingen die dit voorjaar in het gebied zijn gemaakt over de te verwachten kosten en baten. Deze ramingen dienen overigens in het licht van de verdere ontwikkeling van de nieuwe organisaties nog nader te worden bijgesteld en uitgewerkt.
In antwoord op vragen van de leden van de fracties van de PvdA en de VVD merken wij op dat de gemeente Rotterdam, die als eerste verantwoordelijk is voor het ontwerpen van de organisaties voor de nieuwe provincie en de nieuwe gemeenten, heeft aangegeven haar werk aan die ontwerpen eerst na behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen in de Tweede Kamer voort te zetten. Een nieuwe planning wordt opgesteld zodra deze werkzaamheden opnieuw van start zijn gegaan. De Tweede Kamer zal tijdig over deze planning worden geïnformeerd.
In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de SGP inzake de noodzaak tot het vergoeden van frictiekosten melden wij dat de minder vergaande splitsing van Rotterdam geen consequenties heeft voor onze visie op dit punt.
Wij zijn van opvatting dat ook de gewijzigde plannen kunnen en moeten leiden tot een goedkoper bestuur. Ook deze, wat de herindeling van Rotterdam betreft aangepaste bestuurlijke reorganisatie, beoogt een bestuur in de regio te realiseren dat kansen en problemen effectiever en slagvaardiger kan benutten en kan aanpakken dan in de huidige bestuurlijke constellatie mogelijk is. Er komt een duidelijke taakverdeling, de bestuursdichtheid neemt af en vrijwel alle hulpstructuren kunnen worden geïntegreerd in het algemeen bestuur. Dat was en is niet alleen onze ambitie, maar ook de besturen in het gebied staan zo'n bestuur voor ogen en hebben reductie van bestuurskosten steeds als een van de bestuurlijke doeleinden aangemerkt.
De bestuurlijke reorganisatie gaat gepaard met een reorganisatie van de ondersteunende ambtelijke apparaten. De voorgestelde herverkaveling van taken en de instelling van een nieuwe provincie en vijf nieuwe gemeenten, betekent onder meer dat de ambtelijke organisatie in zijn geheel nieuw kan worden vormgegeven. Dat biedt de gelegenheid te komen tot een nieuwe en optimale inrichting van die nieuwe organisaties. Wij gaan er vanuit dat die mogelijkheid zal worden benut.
Er zijn dus mogelijkheden een reductie van bestuurskosten en doelmatigheidsverbeteringen in de ambtelijke organisaties te realiseren. Dat kan structurele baten opleveren waarmee de tijdelijke reorganisatiekosten kunnen worden gedekt. Via de lijn van de budgettaire neutraliteit voor de Rijksbegroting, waarbij de financiële voordelen in het gebied blijven, wordt de noodzaak van die structurele baten gestimuleerd. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie merken wij op dat het nationale belang wordt gediend met een structureel goedkoper en sterker bestuur in de Rotterdamse regio en door het niet afwentelen van de (tijdelijke) reorganisatiekosten op het Rijk.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de mate waarin de bestuurskosten van de operatie worden bepaald door het wel of niet laten voortbestaan van de huidige deelgemeenten «binnen de ruit» en welke kosten voor elk van deze deelgemeenten worden gemaakt, meldt de gemeente Rotterdam dat op dit moment ongeveer f 360 miljoen uit het gemeentefonds over de deelgemeenten wordt verdeeld. Hiervan wordt f 30 miljoen uitgegeven aan bestuurskosten. Dat betekent gemiddeld f 3 miljoen per deelgemeente.
6.2. De provinciale verdeling van de algemene uitkering
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66, het GPV, de SGP en de SP hebben vragen gesteld over:
– de verdeling van de algemene uitkering uit het gemeentefonds en provinciefonds door de provincie aan het gebied;
– de consequenties van een andere indeling van Rotterdam voor de uitoefening van de verdeelbevoegdheid door de provincie en voor de betrokkenheid van het Rijk daarbij;
– de consequenties daarvan voor de werking van het provinciaal verdeelmodel;
– de uitkomsten van het regionale verdeelmodel;
– de financiële risico's voor het gebied (artikel 12);
– de informatievoorziening aan de Tweede Kamer.
Wij gaan graag op deze vragen in.
Een centraal onderdeel uit de WbbpR is de provinciale verdeelbevoegdheid en het provinciale verdeelstelsel. Naar aanleiding van de vele vragen met betrekking tot dit punt hebben wij er behoefte aan stil te staan bij de argumenten voor de keuze van decentralisatie van de verdeelbevoegdheid naar de provincie. Het belang hiervan hebben wij in de memorie van toelichting als volgt omschreven:
– een betere aansluiting van de verdeling van de algemene uitkering op de bijzondere taakverdeling in de stadsprovincie;
– een zodanige flexibiliteit dat het verdeelstelsel wijzigingen in de taakverdeling goed kan volgen;
– een grotere mate van aandacht voor specifieke (regionale) factoren die het kosten- en uitgavenniveau beïnvloeden;
– de mogelijkheid van een eigen invulling van intergemeentelijke solidariteit (als oplossing voor met name de centrum-/rand-gemeenteproblematiek);
– een versterking van de zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van het Rijk.
Deze argumenten gelden ook bij de gewijzigde indeling van Rotterdam. Zeker ook bij de aangepaste voorstellen zijn de argumenten «aansluiting op bijzondere taakverdeling», «flexibiliteit in verband met taakwijzigingen» en «eigen invulling intergemeentelijke solidariteit» actueel en relevant.
Mede naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66 en de SGP geven wij nu de stand van zaken weer van het in aanbouw zijnde provinciale verdeelmodel.
In het voorjaar van 1995 is een concept-verdeelmodel voor de nieuwe stadsprovincie door het onderzoeksbureau Cebeon opgeleverd aan de stadsregio. Het concept-model is beschreven in het rapport «Inhouden en uitkeren». Via een aantal inhoudingsmaatstaven voor de provincie en uitkeringsmaatstaven voor de gemeenten is daarmee op hoofdlijnen vorm gegeven aan het belangrijkste deel van de financiële verhouding in de stadsprovincie. Het concept-verdeelmodel is ontworpen in aansluiting op de uitgangspunten en de bijzondere taakverdeling van de WbbpR en het «Profiel II» van de stadsregio. Vanuit het principe «geld volgt taak» en gebruik makend van de ervaringen op landelijk niveau bij de voorbereiding van de herziening van het gemeentefonds is een set maatstaven ontwikkeld die aansluit op de bijzondere taakverdeling in de stadsprovincie en waarmee flexibel gereageerd kan worden op taakwijzigingen.
Het concept-verdeelmodel zou vervolgens onderwerp zijn van nader bestuurlijk overleg in regionaal verband waarbij op een aantal punten nog aanvullende keuzen dienden te worden gemaakt. Nadat de regio zijn besluiten zou hebben genomen, zou in de bestuurlijke commissie tot afrondend overleg kunnen worden gekomen waarna de uitkomsten van dat overleg waar nodig hun neerslag zouden krijgen in de op te stellen algemene maatregel van bestuur inzake de verdeelmaatstaven en de ministeriële regeling over de gewichten per maatstaf, uitmondend in het eerste uitkerings- respectievelijk inhoudingsbesluit.
De aanvullende keuzen die de regio nog moet maken hebben betrekking op een aantal ontbrekende schakels, bijvoorbeeld inzake de correctiefactor voor «overige eigen middelen» in het verdeelmodel en op enkele punten inzake de eerder gekozen taakverdeling tussen gemeenten en provincie. Dit laatste betreft met name enkele voorzieningen op de zogenaamde «limitatieve lijst». Dat wil zeggen voorzieningen voor kunst en ontspanning die door de stadsprovincie zullen worden bekostigd en aldus zijn verwerkt in het verdeelstelsel.
Door de besluitvorming naar aanleiding van het Rotterdamse referendum is het bestuurlijk overleg in de regio niet afgerond.
Wij verwachten dat het bestuurlijk overleg in de regio over het verdeelmodel en de nog openstaande vragen in elk geval na behandeling van de WbbpR door de Tweede Kamer zal worden hervat en zo spoedig mogelijk kan worden afgerond. De resultaten van het overleg zullen wij betrekken bij het afronden van de benodigde regelgeving. Deze regelgeving, die overigens behoudens de besluitvorming door de regio nagenoeg gereed is, zullen wij zo spoedig mogelijk in procedure brengen. Daarbij hoeft niet gewacht te worden op finale oordeelsvorming door de regio. Dit gelet op de verschillende momenten in de procedure waarbij het mogelijk is keuzen uit het gebied bij de regelgeving te betrekken, bijvoorbeeld na advisering door de Raad voor de gemeentefinanciën of de Raad van State.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de herverdeeleffecten in de nieuwe situatie. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de wijze waarop de Kamer tijdig kan kennisnemen van de inhoud van de beslissingen met betrekking tot het uitkerings- en inhoudingsbesluit, gezien de bevinding dat vaststelling in een amvb niet mogelijk is.
Wij zullen de Tweede Kamer door middel van de driemaandelijkse rapportages, die wij na de behandeling van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer zullen hervatten, informeren over de afronding van het verdeelmodel en de uitkomsten daarvan. Daarbij zullen ook de herverdeeleffecten in de nieuwe situatie aan de orde komen. Ook zal uiteraard het eerste inhoudings- en uitkeringsbesluit aan de orde komen. De regeling van de gewichten per maatstaf in het eerste jaar geschiedt met een ministeriële regeling in plaats van bij amvb. Dit doet niet af aan onze intentie de Tweede Kamer goed te informeren over de ontwikkeling van de financiële verhouding.
Uiteraard zullen de gemeenten en de provincie tijdig worden geïnformeerd over de te verwachten nieuwe algemene uitkering voor het eerste jaar; daarna wordt dat een taak van de provincie zelf.
6.3. Het verdeelmodel en de gewijzigde indeling van Rotterdam
Hiervoor hebben wij aangegeven dat de argumenten voor een provinciale verdeelbevoegdheid en het bijbehorende eigen, op de specifieke omstandigheden toegesneden verdeelmodel niet aan kracht hebben verloren door een andere gemeentelijke indeling van Rotterdam. Ook in de nieuwe situatie blijft bijvoorbeeld de mogelijkheid voor een eigen invulling van de interbestuurlijke solidariteit van groot belang, zo merken wij op naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA.
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66, het GPV, de RPF en de SGP vragen zich af of het verdeelmodel nog wel kan werken bij de voorgestelde indeling van Rotterdam. In antwoord daarop gaan wij achtereenvolgens in op de consequenties voor de werking van het verdeelmodel zelf, op de veronderstelde financiële dominantie van de nieuwe centrumgemeente en op de werking van het model in de bestuurlijke verhoudingen.
Wij hebben Cebeon, het onderzoeksbureau dat het provinciaal verdeelmodel ontwerpt, gevraagd aan te geven welke aanpassingen in het eerder opgeleverde concept-verdeelmodel nodig zijn als gevolg van de gewijzigde splitsing van Rotterdam. Dit is tevens een test geweest voor de reorganisatiebestendigheid en flexibiliteit van het model. Het rapport van Cebeon, genaamd «Verdeelmodel stadsprovincie Rotterdam in situatie met «Ruit»» is de Tweede Kamer toegezonden bij brief van 17 november 1995.
Hoofdconclusie van Cebeon is dat er geen belemmeringen zijn voor de toepasbaarheid van het verdeelmodel bij de gewijzigde splitsing van Rotterdam. Er zijn geen gevolgen voor de uitkomsten van de provinciale inhoudingsmaatstaven. In de uitkomsten van de uitkeringsmaatstaven voor de bestaande en vier nieuwe gemeenten (exclusief «ruit») treden vrijwel geen veranderingen op (minder dan 1% van de algemene uitkering). Er zijn daarmee geen ongunstige financiële effecten in de verdeling, zoals gevraagd door de leden van de RPF-fractie.
Bij de nieuwe gemeente Rotterdam verandert er eveneens vrijwel niets ten opzichte van de uitkomst van de zes oorspronkelijke nieuwe gemeenten, met uitzondering van de uitkomsten op de maatstaven «klantenpotentieel» en «oudheid». Overigens stonden de uitkomsten op deze onderdelen al ter discussie in het bestuurlijk overleg in de regio van het afgelopen voorjaar. Deze maatstaven houden verband met de voorzieningen voor kunst en ontspanning op de zgn. limitatieve lijst. Voorzienbaar is dat de discussie over de aanpassing van de verdeling van de culturele voorzieningen tussen met name de centrumgemeente en stadsprovincie (zg. limitatieve lijst) zal worden hernomen en dat tot een nadere bestuurlijke weging zal worden gekomen. Door een geringe aanpassing in het stelsel is de flexibiliteit zodanig verbeterd dat wijzigingen in de verdeling van de voorzieningen goed kunnen worden verdisconteerd, uiteraard binnen zekere grenzen. Tevens is het daarmee mogelijk de gevolgen van een andere bestuurlijke indeling op de maatstaven klantenpotentieel en oudheid te mitigeren.
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot het subjectieve karakter van het verdeelstelsle in relatie tot inwoneraantallen merken wij het volgende op.
Het verdeelstelsel is niet zozeer subjectief als wel bestuurlijk. Het behoort aan te sluiten bij opvattingen over taakverdeling en kostenstructuur. Die aansluiting is in het onderzoek van Cebeon expliciet gemaakt. Door het verdeelstelsel zo in te richten dat die aansluiting herkenbaar blijft blijft de verdeling toetsbaar op die aspecten: aansluiting bij de taakverdeling en de kostenstructuur. De onderzoekers hebben in hun laatste rapportage aangegeven op welke wijze het stelsel (langs objectieve weg) aangepast kan worden aan met name wijzigende opvatting over taakverdeling. Deze vraag is actueel omdat die taakverdeling, met name in het taakgebied Kunst & Ontspanning (de zgn. limitatieve lijst) nog niet geheel was afgerond. De gewijzigde indeling van het gebied heeft bij betrokkenen ook tot een andere afweging geleid. Door de voorgestelde aanpassing van het verdeelstelsel hebben de onderzoekrs het mogelijk gemaakt dat de verdeling daar in voldoende mate op zal kunnen aansluiten.
In het licht van het voorgaande kan ook de vraag van de leden van de fractie van D66 of de nieuwe centrumgemeente een uitzonderingspositie moet innemen, ontkennend worden beantwoord.
In dit kader is door de leden van de fractie van de VVD de vraag gesteld of het financiële verdeelsysteem nog steeds werkbaar is bij een stadsprovincie met een relatief «arme» centrumgemeente van 410 000 inwoners. Naast hetgeen wij in het voorgaande hierover hebben opgemerkt, zijn wij van mening dat in het verdeelmodel voldoende rekening wordt gehouden met gemeenten met een relatief zwakke sociale structuur en dat dit geenszins betekent dat de overige gemeenten in de stadsprovincie tekort zal worden gedaan. Het ontworpen verdeelmodel voorziet er in dat elke gemeente een gelijkwaardige financiële uitgangspositie heeft.
Over de vraag van de leden van de fractie van D66 naar de financiële positie van Hoek van Holland merken wij het volgende op. Er is geen aanleiding om de positie van Hoek van Holland (ruim 9 000 inwoners) anders te beoordelen dan die van bijvoorbeeld Bergschenhoek (ongeveer 8 000 inwoners) of Bleiswijk (ruim 9 000 inwoners). Het ontworpen verdeelmodel voorziet erin dat elke gemeente een gelijkwaardige financiële positie heeft. Het is gebruikelijk dat bij een herindeling de provincie een schatting maakt van de financiële posities van de betrokken gemeenten. Dat is op dit moment voor Hoek van Holland nog niet concreet mogelijk. Er is immers nog geen boedelscheiding op onder meer het terrein van de reserves, er is nog geen (meerjaren)begroting en het provinciaal verdeelmodel is nog in ontwikkeling.
Dat is naar ons oordeel echter geen probleem. Het is immers nu juist mogelijk de financiële verhouding in het gebied zo in te richten dat elke gemeente een voldoende stevige financiële positie heeft, waarbij rekening gehouden wordt met de kosten waar de gemeente voor staat en de mogelijkheid om daar door de eigen inkomsten zelf in te voorzien.
Wij zijn van oordeel dat de mogelijkheden, die het verdeelmodel biedt, voldoende zekerheid geven dat alle gemeenten in het gebied een voldoende gezonde financiële startpositie zullen kunnen hebben.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de fractie van D66 naar het eventueel optreden van schaalnadelen bij het in stand houden van een centrumgemeente van 400 000 inwoners merken wij het volgende op.
Zowel uit het landelijk evaluatieonderzoek naar de verdeling van het gemeentefonds als bij het onderzoek ten behoeve van het provinciaal verdeelstelsel in de stadsprovincie zijn geen schaaleffecten van betekenis bij een integrale beoordeling van het gemeentelijk takenpakket gebleken. Slechts bij kleine gemeenten is sprake van een nadelig schaaleffect, waarin voorzien wordt door een (klein) vast bedrag (een vergelijkbaar effect treedt op bij gemeenten met weinig bijstandsgerechtigden).
Er zijn geen indicaties voor een schaaleffect bij toenemende grootte.
De hogere uitgaven van de «grote vier» blijken, volgens het rapport «Structuur in omvang» met name een gevolg van een uitgebreider takenpakket. Er is enerzijds sprake van een aantal provinciale taken, dat uitdrukkelijk aan de grote vier is toegekend, anderzijds is er sprake van een meer intensieve invulling van gemeentelijke taken als gevolg van de cumulatie van problemen in juist de grote vier gemeenten. De onderzoekers concluderen niet tot enig schaaleffect, de verschillen kunnen geheel aan de taakinhoud worden toegeschreven.
Het zal overigens duidelijk zijn dat grote organisaties als de zeer grote gemeenten over veel vrijheidsgraden beschikken om hun interne organisatie doelmatig in te richten. Een ingrijpende reorganisatie, zoals die thans onder handen is, biedt een goede gelegenheid om de organisatie opnieuw in te richten. Het is zogezegd een goed moment «de zolder eens op te ruimen».
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan bewerkstelligen dat de «grote-stedentoeslag» in eerste instantie in het stadsprovinciale budget terecht komt. In reactie daarop wijzen wij er op dat alle delen van de algemene uitkering uit het gemeentefonds, inclusief de extra middelen die de vier grote gemeenten krijgen, in eerste instantie door middel van de regionale uitkering aan de stadsprovincie worden toegekend, dus ook de «grote-stedentoeslag».
6.4. Financiële dominantie nieuwe centrumgemeente
Door de leden van de fractie van D66 is er op gewezen dat de nieuwe centrumgemeente circa 37% van het totaal van de algemene uitkeringen aan het gebied zal ontvangen. Gevraagd is of de centrumgemeente de provincie in financieel opzicht niet te veel zal domineren.
De totale algemene uitkering aan het gebied bedraagt ongeveer f 1,6 miljard. Deze geldstroom gaat volledig naar de stadsprovincie, inclusief de grootstedelijke toeslag zoals gevraagd door de leden van de CDA-fractie.
De stadsprovincie heeft binnen wettelijke kaders de beschikkingsmacht deze middelen te verdelen over zichzelf en de inliggende gemeenten. De wettelijke kaders bieden waarborgen voor een juist gebruik van deze beschikkingsmacht. Deze kaders zijn:
– de inliggende gemeenten hebben recht op een algemene uitkering;
– de verdeling moet zijn gebaseerd op verschillen in noodzakelijke uitgaven en in draagkracht;
– de toepasselijke maatstaven worden in eerste instantie bij algemene maatregel van bestuur geregeld en kunnen slechts onder goedkeuring van het rijk worden gewijzigd door de provincie;
– de eerste 5 jaar moet het inhoudingsbesluit, dat wil zegen het deel van de algemene uitkering dat de provincie aan zich zelf toedeelt, worden goedgekeurd door het rijk;
– de provincie is verplicht een Raad voor de financiën in te stellen en te raadplegen over verdeelkwesties;
– in de door de stadsprovincie te ontwerpen besluitvormingsprocedures inzake de verdeling kunnen nog aanvullende «checks and balances» worden ingebracht.
Op deze wijze is een adequaat kader opgesteld waarbinnen de provincie zijn beschikkingsmacht over de totale algemene uitkering op een juiste wijze moet en kan uitoefenen. De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen of een verdergaande Rijksbemoeienis niet nodig is. De leden van de VVD-fractie willen daarmee voorkomen dat financiële problemen eenzijdig op één partij kunnen worden afgewenteld. Wij achten de voorgestelde wettelijke kaders voldoende en menen dat een betrokkenheid voor langere tijd niet noodzakelijk is.
Naast deze beschikkingsmacht over de totale algemene uitkering ad f 1,6 miljard krijgt de stadsprovincie ingevolge de bijzondere taakverdeling in het gebied de middelen van een groot aantal specifieke uitkeringen. Van de 14 grootste specifieke uitkeringen (samen f 2,8 miljard) gaat, uitgaande van het uit te voeren regionale bijstandsexperiment, circa 85% naar de stadsprovincie. Bovendien gaan Rotterdamse diensten, die betrekking hebben op regionale taken, zoals bijvoorbeeld het havenbedrijf, over naar de stadsprovincie. Voorts gaat de stadsprovincie naast de motorrijtuigenbelasting ook circa 50% van de OZB innen.
Samenvattend: de stadsprovincie krijgt de beschikkingsmacht over de totale algemene uitkering ad 1,6 miljard gulden, een groot gedeelte van de specifieke uitkeringen, ongeveer de helft van de OZB-opbrengst en de volledige motorrijtuigenbelasting, alsmede de zeggenschap over Rotterdamse diensten die regionale taken verrichten.
Tegen deze financiële achtergrond en gezien het wettelijke kader lijkt ons niet snel sprake van financiële dominantie van de nieuwe centrumgemeente; ook al is dat de grootste «afnemer». Naar onze opvatting wordt de stadsprovincie het sturende en verdelende bestuursorgaan.
Daarmee zijn wij ook aangeland bij de vraag die door de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA, de SGP, D66 en de RPF in verschillende bewoordingen is gesteld of de provinciale verdeelbevoegdheid annex model kan werken bij een centrumgemeente van deze omvang.
Hiervoor hebben wij al opgemerkt dat het wettelijk kader en de feitelijke omvang van de geldstromen een krachtige positie van de stadsprovincie en een juist gebruik van die positie waarborgen.
Naar onze mening is in de vraagstelling naar de werkbaarheid ook een breder strekkende vraag aan de orde, namelijk zal de provincie in staat en bereid zijn voor alles waar zij verantwoordelijk voor is, voldoende krachtig op te treden, ook met en/of ten opzichte van een centrumgemeente van deze omvang. Deze vraag is niet anders bij de financiële verhouding dan bij de ruimtelijke ordening of de economische ontwikkeling of het sociaal beleid. Naar onze opvatting beschikt de stadsprovincie over het benodigde instrumentarium voor een krachtig optreden. Daarnaast zijn er in de taakverdeling en zullen er straks bij de bouw van het provinciale ambtelijke apparaat voorwaarden worden aangebracht voor een adequaat gebruik van die instrumenten.
De wijze waarop de financiële verhouding in het gebied is vormgegeven is juist een van die instrumenten voor een krachtige stadsprovincie. Zonder de beschikkingsmacht over het geld zou de stadsprovincie bij financiering van onderop immers afhankelijk zijn van de inliggende gemeenten.
6.5. Financiële risico's en artikel 12-voorziening
De leden van de fracties van de VVD, D66 en het GPV hebben gevraagd naar de financiële risico's en de artikel 12-voorziening in de nieuwe stadsprovincie. Deze leden vragen hoe groot het risico op artikel 12 is en of het risico daarop toe neemt bij een centrumgemeente met een omvang van 410 000 inwoners.
In het wetsvoorstel is geregeld dat de stadsprovincie en de inliggende gemeenten bij eventuele financiële problemen geen beroep kunnen doen op artikel 12 van de FVW '84. Provincies kennen sowieso geen artikel 12-voorziening, maar voor de inliggende gemeenten is dit nieuw. In plaats van een beroep te kunnen doen op de collectiviteit der gemeenten (artikel 12- steun wordt immers betaald uit het gemeentefonds) heeft de provincie de bevoegdheid een eigen voorziening te treffen bij het eigen verdeelmodel. Met het oog op het zelf dragen van het risico zal een nog nader te bepalen bedrag worden toegevoegd aan de algemene uitkering aan het gebied. Voor deze constructie is gekozen omdat de provincie niet alleen de toezichthoudende, maar ook de verdelende bestuurslaag is.
Een artikel 12-voorziening is met name bedoeld als oplossing bij zogenaamde verdeelstoornissen. Daarnaast wordt soms artikel 12-steun toegekend als bijdrage voor een kortstondig saneringsproces. Naar ons oordeel is het risico op artikel 12 in de nieuwe financiële verhouding voor het gebied kleiner dan in de huidige. Dat baseren wij op de volgende argumenten:
– een aantal belangrijke, risicodragende gemeentelijke taken die mogelijk tot tekorten kunnen leiden bij gemeenten en soms tot artikel 12-aanvragen, gaat over naar de stadsprovincie;
– de provincie is verantwoordelijk voor de verdeling van de algemene uitkering. Het verdeelmodel is voldoende flexibel en toegesneden op de eigen situatie dat de provincie goed en tijdig rekening kan houden met verschillen tussen gemeenten. Met andere woorden, verdeelstoornissen hoeven zich niet snel voor te doen;
– het provinciaal toezicht zit door de grote hoeveelheid provinciale doe-taken, dichter op de gemeente dan voorheen. Er kan dus eerder inzicht worden verkregen of er dingen mis dreigen te gaan.
– door de verdeelbevoegdheid, de verantwoordelijkheid, toezicht en gevolgen in één hand te leggen heeft de provincie belang bij het voorkomen van artikel 12 situaties. Ook de gemeenten, die immers belang hebben bij het vermijden van artikel 12-collega's, zullen de provincie aanspreken op een goede taakuitoefening.
Aangezien de aangepaste indeling van Rotterdam nauwelijks effect heeft op de taakverdeling, is de kans op artikel 12 in de nieuwe voorstellen ongewijzigd.
6.6. Actualisering rapportage financiële aspecten
Door de leden van de fractie van de PvdA is gevraagd naar actualisering van de rapportage financiële aspecten van april 1995.
De rapportage over financiële aspecten van de wetsvoorstellen voor de provincie Rotterdam van 18 april 1995 heeft betrekking op:
– de gemeentelijke en provinciale belastingen;
– de algemene uitkeringen;
– de specifieke uitkeringen;
– de boedelscheiding;
– de personele reorganisatie.
De voorstellen voor de gemeentelijke en provinciale belastingen zijn ongewijzigd.
Hierboven zijn wij ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het verdeelmodel, de pauze in de bestuurlijke behandeling in het gebied en de verdere afhandeling na herstart van die bestuurlijke behandeling in het gebied.
Voor wat betreft de specifieke uitkeringen zullen wij een dezer dagen een algemene maatregel van bestuur in procedure brengen waarin de te wijzigen specifieke uitkeringen zijn opgenomen.
De werkzaamheden aan de boedelscheiding zijn nagenoeg stilgevallen na juni 1995. Die werkzaamheden moeten uitmonden in verdeelplannnen van rechten en verplichtingen die in de reorganisatie zijn betrokken. Daartoe waren inventarisaties in gang gezet; deze zijn nog niet afgerond.
Ten behoeve van de boedelscheiding zijn door de provincie Zuid-Holland en gemeente Rotterdam financieel-technische uitgangspunten aan de bestuurlijke commissie voorgelegd. Deze zijn ter toetsing voorgelegd aan een externe accountant. Binnenkort hopen wij dat de bestuurlijke commissie de financieel-technische uitgangspunten zal vaststellen.
Na behandeling van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer zullen de verdere werkzaamheden ter hand worden genomen, zoals het opstellen van de bestuurlijke uitgangspunten voor de boedelscheiding, de afronding van de eerder genoemde inventarisaties en het opstellen van de verdeelplannen en zonodig de verrekeningen.
Ook de werkzaamheden aan de personele reorganisatie zijn nagenoeg tot stilstand gekomen. Ook hier kan na behandeling in de Tweede Kamer een herstart plaatsvinden.
Door de leden van de PvdA-fractie is gevraagd naar de relatie tussen de uitkomsten van de boedelscheiding en de correctiefactor voor overige eigen middelen in het verdeelmodel.
De correctie voor overige eigen middelen kan op verschillende manieren in het verdeelmodel worden vormgegeven. Als voorbeelden worden genoemd een algemene correctiefactor van een bepaald percentage zoals aangegeven in de voorstellen tot herziening van het gemeentefonds, of een bedrag per inwoner zoals dat eerder in de voorstellen van de regio aan de orde is gekomen.
Het is in eerste instantie aan de regio zelf daarin een keuze te maken en daarbij te bezien of de intergemeentelijke solidariteit aanleiding geeft tot een afwijking van de landelijke benadering.
Het ligt in de rede, ongeacht welke correctiefactor gekozen wordt, de uitkomsten te bezien in het licht van de uitkomsten van de boedelscheidingen en de uiteindelijke vermogensverdeling. Dat kan uiteraard pas aan het einde van het proces geschieden; eventueel noodzakelijke wijzigingen in de correctiefactor voor overige eigen middelen kunnen dan nog worden aangebracht.
Door de leden van de fractie van de PvdA is gevraagd waarom er vanaf is gezien het tarief voor onroerende-zaakbelasting voor woningen eveneens voor een periode van vier jaar te bevriezen.
Wij gaan hiertoe niet over om een principiële en een praktische reden. De principiële reden is dat de gemeenten thans autonoom zijn bij de OZB-tariefstelling en dat er geen reden is een beperking aan te brengen voor de gemeenten in de nieuwe provincie Rotterdam. De praktische reden is dat als gevolg van het verdeelstelsel, dat rekening gaat houden met verschillen in belastingcapaciteit, de tariefsverschillen tussen gemeenten naar verwachting kleiner zullen worden. Bij bevriezing zou dat worden belemmerd.
Overigens kan het woord «eveneens» in de vraagstelling duiden op een misverstand. Het is niet zo dat de tarieven voor niet-woningen worden bevroren. De bevriezing betreft alleen het gemiddelde tarief. In de overgangsperiode zullen de tarieven voor niet-woningen naar dit gemiddelde toegroeien. In gemeenten met een laag tarief betekent dit dat men voor niet-woningen gefaseerd meer gaat betalen. In gemeenten met een hoog tarief gaat men voor niet-woningen minder betalen.
Door de leden van de fractie van de PvdA is gevraagd of nauwkeuriger kan worden toegelicht waarom binnen dezelfde belastingregeling de ene categorie belastingplichtigen bij wijze van spreken een betere bescherming krijgt dan een andere categorie.
Het plafond voor het provinciale tarief tijdens de overgangsperiode is aangebracht om de vrees van sommigen voor een eenzijdige verschuiving van lasten naar niet-woningen weg te nemen. Om dezelfde reden hebben wij in het structurele model de limiet van 125% van het gemiddelde tarief in de gemeenten opgenomen.
Door de leden van de fractie van de PvdA is gevraagd waarom de overgangsregeling zo is geformuleerd dat een verlaging van de tarieven in de overgangsperiode is uitgesloten.
Deze vraag berust op een misverstand. Het gewijzigde artikel beoogt juist de mogelijkheid van een verlaging van de tarieven mogelijk te maken.
Door de leden van de fractie van de PvdA is gevraagd om welke redenen ervan is afgezien de reikwijdte van de OZB-heffing door de stadsprovincie aan te passen. Heeft de overweging dat de stadsprovincie niet «een bestuur van bedrijven» mag worden door de gewijzigde voorstellen aan kracht gewonnen of ingeboet?
Het primaire uitgangspunt bij de vormgeving van het fiscale regime is een substantiële belastingopbrengst voor beide bestuurslagen. Dit uitgangspunt impliceert dat uit een beperkt aantal OZB-varianten moet worden gekozen. Bij de selectie hebben wij een evenwichtige verdeling van de opbrengsten en een evenwichtige lastendrukontwikkeling zwaar meegewogen. De splitsing woningen/niet-woningen is in die vergelijking als de meest geschikte variant naar voren gekomen, ook vanwege de goede aansluiting bij de verdeling van taken en bevoegdheden over gemeenten en provincies. Deze variant biedt garanties voor een gematigde ontwikkeling van de lasten, omdat elke bestuurslaag zelf verantwoordelijk is voor het «eigen» belastingtarief.
Wij gaan er niet vanuit dat het provinciebestuur als gevolg van de ontvangen belastingbevoegdheid zal komen tot een eenzijdige taakopvatting. De in de vraag genoemde overweging heeft dan ook geen rol gespeeld.
In onderdeel R van de tweede nota van wijziging op de WbbpR (Kamerstukken II, 1995–1996, 23 087, nr. 14), onder a, wordt een wijziging voorgesteld waardoor een verlaging van de OZB voor niet-woningen in de overgangsperiode niet langer wettelijk wordt geblokkeerd. De mogelijkheid van een verhoging wordt nog wel wettelijk geblokkeerd. Door de leden van de fractie van de SGP is gevraagd of dit een relatie heeft met de mogelijkheid van tariefsdifferentiatie tussen woningen (gemeenten) en niet-woningen (provincie).
Het plafond voor het provinciale tarief tijdens de overgangsperiode is aangebracht om de vrees van sommigen voor een eenzijdige verschuiving van lasten naar niet-woningen weg te nemen. Om dezelfde reden hebben wij in het structurele model de limiet van 125% van het gemiddelde tarief in de gemeenten opgenomen.
Door de leden van de fractie van de SGP is gevraagd wat de motivatie is om in de stadsprovincie Rotterdam tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen toe te staan, terwijl dat elders niet kan.
Wij staan deze tariefsdifferentiatie toe omdat door deze splitsing het mogelijk is een fiscaal regime in de nieuwe provincie tot stand te brengen dat voldoet aan de te stellen eisen: een substantiële opbrengst voor beide bestuurslagen, een evenwichtige ontwikkeling van de lastendruk, geen verhoging van de perceptiekosten.
Door de leden van de fractie van de SGP is gevraagd of het bedrijfsleven in de regio de wens van de Stadsregio ondersteunt dat zowel gemeenten als de stadsprovincie OZB kunnen heffen terzake van woningen en niet-woningen.
Wij hebben kennis genomen van de brief van VNO/NCW van 8 november jl, waarin bezwaren worden geuit tegen de voorgestelde splitsing woningen/ niet-woningen. In die brief wordt verwezen naar de andere varianten die in de memorie van toelichting worden genoemd. Daartoe behoort de variant dat beide bestuurslagen volledig heffingsbevoegd zijn; de brief meldt overigens geen expliciete voorkeur voor die variant.
7. Kiesrecht voor niet-Nederlanders
De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer duidelijkheid zal worden verkregen over het kabinetsstandpunt met betrekking tot het kiesrecht van migranten voor onder meer provinciale staten-verkiezingen. Tevens vragen zij hoe is gewaarborgd dat de uitkomsten van het debat over deze aangelegenheid desgewenst nog in de onderhavige wetsvoorstellen zijn te verwerken.
Zoals in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer van 27 november 1995 is beschreven, is voor de bepaling van het standpunt omtrent het verlenen van kiesrecht aan niet-Nederlanders mede van belang de uitkomst van de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel inzake de dubbele nationaliteit (Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap; Kamerstukken I, 23 594, R 1461). Om die reden heeft het kabinet besloten de behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer af te wachten, alvorens een standpunt in te nemen omtrent een eventuele uitbreiding van het kiesrecht van niet-Nederlanders.
Wij wijzen er nogmaals op dat deze standpuntbepaling geen gevolgen kan hebben voor de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. Zo tot uitbreiding besloten zou worden, is hiervoor een wijziging van de Grondwet en daarna van de Kieswet noodzakelijk. Deze wijzigingen kunnen – alleen al om procedurele redenen – pas ver na 1 januari 1997 hun beslag krijgen. Zij kunnen niet worden meegenomen in de onderhavige wetsvoorstellen.
De leden van de fracties van D66, de RPF, de PvdA en de VVD vragen of de oorspronkelijke invoeringsdatum, 1 januari 1997, nog wel haalbaar en realistisch is. Zij vragen welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd en wie daar de eerste verantwoordelijkheid voor draagt. Zij vragen of qua voorbereiding de afgelopen maanden alle werkzaamheden zijn neergelegd, of de gemeente Rotterdam loyaal meewerkt en zo neen, wanneer zij die medewerking wel gaat leveren. Zij vragen tot slot of er een tijdschema beschikbaar komt.
Hoewel er ten opzichte van het oorspronkelijke tijdschema vertraging is opgelopen blijft het kabinet streven naar invoering van de stadsprovincie Rotterdam per 1 januari 1997. De haalbaarheid van die datum wordt bepaald door de voortgang van de wetgeving en de voorbereiding van de reorganisatie.
Voor wat betreft de wetgeving wordt ernaar gestreefd de wetsvoorstellen voor het eind van dit jaar aan de Eerste Kamer aan te bieden en de wetten in mei 1996 in het Staatsblad te publiceren. Deze planning lijkt nog steeds haalbaar te zijn.
Voor wat betreft de voorbereiding van de reorganisatie is het beeld meer diffuus. Conform het bepaalde in de Kaderwet bestuur in verandering is er in het voorjaar een overeenkomst over de voorbereiding van de reorganisatie gesloten. Het betreft een overeenkomst tussen het gemeentebestuur van Rotterdam, het bestuur van de stadsregio Rotterdam, het provinciaal bestuur van Zuid-Holland en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Bij de overeenkomst is een werkprogramma gevoegd dat aangeeft welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd ter voorbereiding van de reorganisatie en wie bij de verschillende werkzaamheden het voortouw heeft. Dit werkprogramma, dat ook het door de leden van de fractie van de PvdA gevraagde tijdschema bevat, is aan de Tweede Kamer toegezonden bij brief van 17 mei 1995.
Naar aanleiding van het referendum heeft het gemeentebestuur van Rotterdam haar ambtenaren opdracht gegeven de voorbereidende werkzaamheden te staken. De voorbereidingen van de reorganisatie in Rotterdam zijn daarmee stil gevallen.
In de bestuurlijke commissie van 13 november jl. is afgesproken dat de voorbereidende werkzaamheden hervat worden zodra de Tweede Kamer een besluit heeft genomen over de wetsvoorstellen. Ook de gemeente Rotterdam zal dan haar medewerking hervatten. De gemeente Rotterdam heeft daarbij wel aangegeven dat, tot het moment waarop de Eerste Kamer een besluit neemt over de wetsvoorstellen, zij niet zal meewerken aan voorbereidende werkzaamheden die een onomkeerbaar proces in gang zetten. In de bestuurlijke commissie zal na de Tweede Kamer-behandeling van de wetsvoorstellen worden bezien of 1 januari 1997 nog haalbaar is.
De leden van de fracties van D66, de VVD en het GPV vragen of een gelijkschakeling met het proces in Haaglanden niet wenselijk is. De leden van de fractie van het GPV vragen welke bezwaren er zijn verbonden aan het gelijkstellen van de invoeringsdatum van de provincie Rotterdam met de invoeringsdatum van de provincie Haaglanden. Zou dit niet veel problemen als gevolg van de splitsing van de provincie Zuid-Holland in fasen kunnen voorkomen?
Ten aanzien van het Kaderwetgebied Haaglanden heeft het kabinet nog geen definitieve beslissing genomen over de vraag of dit gebied een stadsprovincie moet worden. Hierover zal volgend jaar een besluit worden genomen. Indien dan definitief wordt besloten ook in de regio Haaglanden een stadsprovincie in te voeren en de invoering van een stadsprovincie Haaglanden per 1 januari 1998 haalbaar is, en indien ondertussen ook zou zijn gebleken dat invoering van de stadsprovincie Rotterdam op 1 januari 1997 niet mogelijk is, ligt een gelijktijdige invoering van de stadsprovincies Rotterdam en Haaglanden voor de hand. Daarmee zouden inderdaad problemen als gevolg van de splitsing van de provincie Zuid-Holland in fasen worden voorkomen. Gezien de vele onzekerheden kan het kabinet op dit moment nog geen uitspraak doen over een eventuele koppeling van de instelling van de stadsprovincies.
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Brinkman (CDA), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Nijpels-Hezemans (GN), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA).
Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Mulder-van Dam (CDA), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).
Het is onder omstandigheden mogelijk dat het totaal aantal personen dat het wethouder- schap bekleedt groter is dan dit maxium indien deeltijdwethouders zijn ingesteld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24087-17.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.