24 087
Bijzondere bepalingen in verband met de vernieuwing van het openbaar bestuur in de provincie Rotterdam (Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam)

nr. 15
NADER GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

18 oktober 1995

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ten behoeve van het openbaar bestuur in de provincie Rotterdam, wenselijk is vernieuwingen tot stand te brengen ten aanzien van de inrichting van het bestuur van de provincie, alsmede ten aanzien van de bestuurlijke en financiële verhoudingen in de provincie en daartoe regels te stellen die afwijken van of wijzigingen aanbrengen in de Provinciewet en andere wetten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

b. regionale uitkering: het totaal van de uitkeringen waarop de provincie recht heeft op grond van de artikelen 238, 247 en 249 van de Provinciewet en op grond van artikel 39b van de Financiële-Verhoudingswet 1984;

c. uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarover het recht op de onder b bedoelde uitkeringen ontstaat.

Artikel 1.2

De hoofdstukken 2 tot en met 5 van deze wet zijn van toepassing op het openbaar bestuur in de provincie Rotterdam.

HOOFDSTUK 2. AFWIJKINGEN VAN DE PROVINCIEWET

AFDELING 2.1. DE INRICHTING EN DE SAMENSTELLING VAN HET PROVINCIAAL BESTUUR

Paragraaf 2.1.1. Provinciale staten

Artikel 2.1.1.1

Artikel 8 van de Provinciewet is niet van toepassing.

Artikel 2.1.1.2

Provinciale staten bestaan uit 45 leden.

Paragraaf 2.1.2. Gedeputeerde staten

Artikel 2.1.2.1

Artikel 35, eerste lid, van de Provinciewet is niet van toepassing.

Artikel 2.1.2.2

1. Provinciale staten benoemen uit hun midden gedeputeerden, ten getale van ten minste drie en ten hoogste zes.

2. Artikel 35, tweede tot en met vierde lid, van de Provinciewet, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat indien de tweede volzin van het tweede lid van dat artikel toepassing vindt, het aantal gedeputeerden ten hoogste negen bedraagt.

Paragraaf 2.1.3. De commissies

Artikel 2.1.3.1

De artikelen 84 tot en met 88 van de Provinciewet zijn niet van toepassing.

Artikel 2.1.3.2

Provinciale staten stellen geen commissie in als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de Provinciewet.

AFDELING 2.2. DE BEVOEGDHEID VAN HET PROVINCIAAL BESTUUR

Paragraaf 2.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.2.1.1

Voorstellen van maatregelen waarbij bepaalde aangelegenheden tot provinciaal beleid worden gerekend, worden door het provinciaal bestuur slechts gedaan indien het onderwerp van zorg niet op doelmatige en doeltreffende wijze door de gemeentebesturen kan worden behartigd.

Artikel 2.2.1.2

Het provinciaal bestuur bevordert de overdracht van bevoegdheden, bedoeld in artikel 107 van de Provinciewet.

Paragraaf 2.2.2. De bevoegdheid van de commissaris van de Koning

Artikel 2.2.2.1

Vervallen

Artikel 2.2.2.2

Vervallen

Artikel 2.2.2.3

1. De commissaris treedt voor de toepassing van de artikelen 173, 175 en 176 van de Gemeentewet in de plaats van de burgemeester, indien dit noodzakelijk is bij een brand, een ramp of een ongeval, welke naar zijn oordeel van meer dan plaatselijke betekenis is, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan van een dergelijke situatie.

2. Indien de commissaris voor de toepassing van artikel 176 van de Gemeentewet in de plaats treedt van de burgemeester, treden voor die toepassing provinciale staten in de plaats van de gemeenteraad en Onze Minister in de plaats van de commissaris.

3. Zodra zich een geval als bedoeld in het eerste lid voordoet, stelt de commissaris de betrokken burgemeesters hiervan onverwijld in kennis.

4. Artikel 144 van de Provinciewet is niet van toepassing in een geval als bedoeld in het eerste lid.

AFDELING 2.3. DE PROVINCIALE BELASTINGEN

Artikel 2.3.1

1. De provincie kan ter zake van binnen de provincie gelegen onroerende zaken, niet zijnde woningen, de in artikel 220 van de Gemeentewet genoemde belastingen heffen.

2. De artikelen 220b tot en met 220h en 305a van de Gemeentewet en artikel 4.12.2 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Het tarief van de belasting, van degenen die de onroerende zaken gebruiken, is niet hoger dan 125 procent van het gewogen gemiddelde van de tarieven van de belastingen die door de gemeenten voor het gebruiken van woningen zijn vastgesteld, voor het jaar voorafgaande aan het belastingjaar. Onder gebruiken wordt verstaan het gebruiken, bedoeld in artikel 220, onderdeel a, van de Gemeentewet. De weging voor de berekening van een gewogen gemiddeld tarief geschiedt naar rato van het totaal aan waarden van de onroerende zaken in de gemeente, waar het tarief voor geldt.

Artikel 2.3.2

De provincie kan ter zake van binnen de provincie gelegen bedrijfsruimten, welke duurzaam aan een plaats gebonden zijn en dienen tot permanent gebruik, maar niet onroerend zijn, de in artikel 221 van de Gemeentewet genoemde belastingen heffen. Artikel 221 van de Gemeentewet en artikel 4.12.3, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.3

De provincie kan ter zake van de in een bepaald gedeelte van de provincie gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het provinciaal bestuur een baatbelasting heffen. Artikel 222 van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.4

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het kader van deze afdeling nadere regels worden gegeven ter aanvulling van de in deze afdeling geregelde onderwerpen.

HOOFDSTUK 3. FINANCIËLE VERHOUDINGEN

Paragraaf 3.1. Algemeen

Artikel 3.1.1

Vervallen

Artikel 3.1.2

1. Het provinciaal bestuur verdeelt de regionale uitkering over de provincie en de gemeenten overeenkomstig de paragrafen 3.2 en 3.3.

2. Het provinciaal bestuur stelt bij verordening een provinciale raad voor de financiën in. De raad adviseert over de verdeling van de regionale uitkering. De samenstelling en werkwijze van de raad worden bij of krachtens de verordening geregeld.

Artikel 3.1.3

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden omtrent de uitvoering van dit hoofdstuk.

Paragraaf 3.2. De provinciale inhouding en de gemeentelijke uitkeringen

Artikel 3.2.1

1. Een gemeente heeft jegens de provincie over ieder uitkeringsjaar recht op een gemeentelijke uitkering.

2. De gemeenten gezamenlijk hebben over een uitkeringsjaar recht op de regionale uitkering over dat jaar, verminderd met de provinciale inhouding over dat jaar en verminderd met de bedragen, bedoeld in de artikelen 3.3.2 en 3.4.2.

3. De provinciale inhouding komt ten goede aan de algemene middelen van de provincie. Een gemeentelijke uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van de gemeente.

Artikel 3.2.2

1. Het provinciaal bestuur regelt welke inhoudingsmaatstaven en welke uitkeringsmaatstaven worden gehanteerd bij de vaststelling van de provinciale inhouding en de gemeentelijke uitkeringen.

2. De inhoudingsmaatstaven en de uitkeringsmaatstaven worden gekozen met het oog op een verdeling van de regionale uitkering die rekening houdt met de verschillen tussen de betrokken besturen in het vermogen tot het voorzien in eigen inkomsten en met de verschillen in noodzakelijke uitgaven.

3. Een regeling van de inhoudingsmaatstaven en de uitkeringsmaatstaven behoeft de goedkeuring van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

Artikel 3.2.3

1. Het provinciaal bestuur stelt over ieder uitkeringsjaar een inhoudingsbesluit en een uitkeringsbesluit vast.

2. Het inhoudingsbesluit bevat de bedragen per eenheid voor de inhoudingsmaatstaven.

3. Het uitkeringsbesluit bevat de bedragen per eenheid voor de uitkeringsmaatstaven.

4. Bij een wijziging van een uitkeringsbesluit over een bepaald uitkeringsjaar, wordt de som van de uitkeringsbases, bedoeld in artikel 3.2.5, constant gehouden.

Artikel 3.2.4

1. Het provinciaal bestuur doet zo spoedig mogelijk na de vaststelling van het inhoudingsbesluit en het uitkeringsbesluit hiervan mededeling aan Onze Minister.

2. Het inhoudingsbesluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

3. Onze Minister onthoudt slechts goedkeuring indien naar zijn oordeel er geen sprake is van een redelijke verdeling van de regionale uitkering over de provincie enerzijds en de gezamenlijke gemeenten anderzijds.

4. Indien Onze Minister goedkeuring onthoudt, stelt hij het inhoudingsbesluit vast, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

Artikel 3.2.5

1. De inhoudingsbasis is de som van de produkten die worden verkregen door de inhoudingsmaatstaven te vermenigvuldigen met de daarbij behorende bedragen per eenheid over het uitkeringsjaar.

2. De uitkeringsbasis voor een gemeente is de som van de produkten die worden verkregen door de uitkeringsmaatstaven voor die gemeente te vermenigvuldigen met de daarbij behorende bedragen per eenheid over het uitkeringsjaar.

Artikel 3.2.6

1. Het provinciaal bestuur stelt over ieder uitkeringsjaar de provinciale inhouding en de gemeentelijke uitkeringen vast.

2. Daartoe wordt de regionale uitkering, verminderd met de bedragen, bedoeld in de artikelen 3.3.2 en 3.4.2, over de provincie en de gemeenten verdeeld, naar rato van de inhoudingsbasis en uitkeringsbases.

Artikel 3.2.7

Vervallen

Paragraaf 3.3. Aanvullende uitkeringen

Artikel 3.3.1

Een aanvullende uitkering is een door het provinciaal bestuur, ter aanvulling van de algemene middelen van een gemeente, naast de gemeentelijke uitkering aan de gemeente verstrekte uitkering, in een geval waarin:

a. de algemene middelen van de gemeente aanmerkelijk te kort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, terwijl de eigen inkomsten van de gemeente zich op een redelijk peil bevinden;

b. een aanpassing van de gemeentelijke uitkering door het provinciaal bestuur niet wenselijk of nog niet mogelijk is.

Artikel 3.3.2

Het provinciaal bestuur is bevoegd om naast de provinciale inhouding, bedoeld in paragraaf 3.2, een deel van de regionale uitkering over een uitkeringsjaar in te houden ten behoeve van de bekostiging van dat gedeelte van de aanvullende uitkeringen over het uitkeringsjaar, dat niet ten laste van de provincie behoort te blijven. Het provinciaal bestuur stelt over ieder uitkeringsjaar het bedrag vast dat ten behoeve van die bekostiging wordt ingehouden.

Paragraaf 3.4. Tijdelijke uitkeringen

Artikel 3.4.1

1. Het provinciaal bestuur is bevoegd om naast de provinciale inhouding, bedoeld in paragraaf 3.2, een deel van de regionale uitkering over een uitkeringsjaar in te houden ten behoeve van de bekostiging van tijdelijke uitkeringen aan de gemeenten over dat uitkeringsjaar.

2. Een tijdelijke uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van de gemeente.

3. Het provinciaal bestuur regelt de tijdelijke uitkering. Daarbij wordt bepaald binnen welke termijn de uitkering wordt opgenomen in de gemeentelijke uitkering.

Artikel 3.4.2

1. Het provinciaal bestuur stelt over ieder uitkeringsjaar het bedrag vast dat ten behoeve van de bekostiging van de tijdelijke uitkeringen wordt ingehouden.

2. Het bedrag is niet groter dan het bedrag dat over het uitkeringsjaar voor de gemeenten gezamenlijk wordt vastgesteld op grond van artikel 38 van de Financiële-Verhoudingswet 1984.

Paragraaf 3.5. Betalingen

Artikel 3.5.1

1. Het provinciaal bestuur doet betalingen in verband met de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen aan de gemeenten, zo nodig vooruitlopend op de vaststelling van de uitkeringen over het uitkeringsjaar.

2. Indien de over enig uitkeringsjaar verrichte betalingen aan een gemeente hoger of lager zijn dan de over dat jaar voor die gemeente vastgestelde uitkeringen, wordt het verschil teruggevorderd of uitbetaald.

HOOFDSTUK 4. AFWIJKINGEN VAN VERSCHILLENDE WETTEN

AFDELING 4.1. UITVOERINGSPROGRAMMA EN GRONDBELEID

Paragraaf 4.1.1. Het uitvoeringsprogramma

Artikel 4.1.1.1

Het provinciaal bestuur kan een uitvoeringsprogramma vaststellen betreffende de onderlinge samenhang bij de uitvoering van het provinciaal beleid zoals vervat in het integraal strategisch plan, het milieubeleidsplan, het waterhuishoudingsplan en het verkeers- en vervoerplan, of zoals vervat in enig ander besluit van het provinciaal bestuur.

Paragraaf 4.1.2. Het grondbeleid

Artikel 4.1.2.1

1. Het provinciaal bestuur kan ten aanzien van een gemeentebestuur, met betrekking tot in de gemeente gelegen gronden, voorschriften geven omtrent:

a. het verwerven en uitgeven van gronden;

b. de aanleg van voorzieningen van openbaar nut op of in de door de gemeente uit te geven gronden;

c. het verhaal van kosten van de onder b bedoelde aanleg van voorzieningen;

d. het onderhoud en het beheer van de door de gemeente uit te geven gronden;

e. de verdeling van de financiële gevolgen over de gemeenten van het bepaalde onder a en b.

2. Het provinciaal bestuur kan gebieden in de provincie aanwijzen waarin het verwerven en uitgeven van gronden niet door een gemeente, maar slechts door de provincie kan plaatsvinden.

AFDELING 4.2. VOLKSHUISVESTING

Paragraaf 4.2.1. Stads- en dorpsvernieuwing

Vervallen

Paragraaf 4.2.2. Onbewoonbaarverklaring

Artikel 4.2.2.1

1. In afwijking van de artikelen 29, eerste en vijfde lid, en 37, eerste lid, van de Woningwet, zijn burgemeester en wethouders niet verplicht de inspecteur van de volkshuisvesting te horen inzake de onbewoonbaarverklaring van een woning of woonwagen, de verlenging van de termijn bij een bevel tot ontruiming van een onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen, respectievelijk het opheffen van een onbewoonbaarverklaring.

2. In afwijking van artikel 29, vierde lid, van de Woningwet, hoeft de inspecteur van de volkshuisvesting niet te worden gehoord over een door de gemeenteraad vast te stellen plan dat de geleidelijke ontruiming verzekert van de in dat plan aangewezen voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking komende woningen of woonwagens.

3. In afwijking van de artikelen 29, zesde lid, 36, tweede lid, 37, tweede lid, en 38, eerste lid, van de Woningwet, behoeven de schriftelijke mededelingen, bedoeld in die artikelen, niet te worden gezonden aan de inspecteur van de volkshuisvesting.

AFDELING 4.3. VERKEER EN VERVOER

Paragraaf 4.3.1. Het verkeers- en vervoerplan

Artikel 4.3.1.1

1. Provinciale staten stellen een verkeers- en vervoerplan vast, dat met het oog op de bevordering van de bereikbaarheid en de leefbaarheid richting geeft aan de door het provinciaal bestuur te nemen beslissingen inzake verkeer en vervoer.

2. Een verkeers- en vervoerplan is een geïntegreerd plan, waarin in ieder geval zijn opgenomen het fietsbeleid, het parkeerbeleid, het verkeersveiligheidbeleid, het openbaar-vervoerbeleid, het wegenbeleid, het lokatiebeleid, het carpoolbeleid en het beleid inzake goederenvervoer.

3. Voor zover het provinciaal bestuur niet bij of krachtens een andere wet bevoegd is regeling en bestuur van de gemeenten te vorderen, kan ten einde de uitvoering van het in het verkeers- en vervoerplan neergelegde beleid te verzekeren, bij provinciale verordening worden bepaald dat in bij die verordening aan te geven gevallen op de in het tweede lid genoemde terreinen, gemeenten verplicht zijn een verordening vast te stellen, dan wel dat gedeputeerde staten bevoegd zijn gemeenten aanwijzingen te geven met betrekking tot de inhoud van door die gemeenten te nemen besluiten.

Artikel 4.3.1.2

1. Een verkeers- en vervoerplan wordt vastgesteld en gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Bij het opstellen van het plan houden provinciale staten rekening met het bestaande rijksbeleid ten aanzien van de in artikel 4.3.1.1 genoemde beleidsterreinen en vindt afstemming plaats met het integraal strategisch plan, met het oog op de samenhang tussen enerzijds wonen, werken en recreëren en anderzijds het geïntegreerd verkeer- en vervoerbeleid.

Artikel 4.3.1.3

1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan aan de provincie een financiële bijdrage verlenen voor de kosten van uitvoering van het verkeers- en vervoerplan, behoudens in de gevallen waarin een financiële bijdrage wordt verleend ter uitvoering van de Wet personenvervoer en de Wet Infrastructuurfonds. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, kunnen regels worden gesteld over het verlenen van deze bijdrage.

2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent slechts een bijdrage, indien het verkeers- en vervoerplan past binnen het rijksbeleid ten aanzien van de in artikel 4.3.1.1 genoemde beleidsterreinen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, worden regels gesteld over de compensatie van kosten verbonden aan het voorbereiden en opstellen van een verkeers- en vervoerplan. Deze regels bevatten in elk geval bepalingen over:

a. de gegevens die bij een aanvraag moeten worden verstrekt;

b. de voorwaarden, waaraan moet worden voldaan om voor een bijdrage in aanmerking te kunnen komen;

c. de voor vergoeding in aanmerking komende kosten;

d. de controle op de besteding van de bijdrage.

Paragraaf 4.3.2. Vervoer van gevaarlijke stoffen

Artikel 4.3.2.1

1. De artikelen 16, 17 en 18, derde lid, onder b, en vijfde lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen zijn niet van toepassing.

2. Artikel 18, tweede lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen is niet van toepassing voor wat betreft de wegen en weggedeelten in beheer bij de provincie of het waterschap.

3. Voor de toepassing van de artikelen 18 en 19 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen treden provinciale staten in de plaats van de gemeenteraad.

Artikel 4.3.2.2

Voor de toepassing van de artikelen 22 en 23 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van wegen of weggedeelten in het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, treden gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.

AFDELING 4.4. POLITIE, BRANDWEER, ONGEVALS- EN RAMPENBESTRIJDING, GENEESKUNDIGE HULPVERLENING BIJ RAMPEN EN OPENBARE MANIFESTATIES

Paragraaf 4.4.1. Het beheer met betrekking tot het politiekorps

Artikel 4.4.1.1

De artikelen 21, vierde lid, 22, 23, 25, 28 tot en met 34, 35, eerste en tweede lid, 44, 45, vierde en vijfde lid, 54, 55 en 61, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.1.2

De politieregio beslaat het grondgebied van de provincie.

Artikel 4.4.1.3

De politieregio wordt bestuurd door provinciale staten.

Artikel 4.4.1.4

De commissaris van de Koning is korpsbeheerder van het regionale politiekorps.

Artikel 4.4.1.5

1. Er is een regionaal adviescollege.

2. Het college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de provincie. De korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en de korpschef kunnen worden uitgenodigd om aan de vergaderingen deel te nemen.

3. Het college adviseert desgevraagd of uit eigen beweging:

a. provinciale staten over het bestuur van de politieregio;

b. de korpsbeheerder over het beheer van het politiekorps.

4. De korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en, indien daartoe door de korpsbeheerder uitgenodigd, de korpschef geven, zo nodig vertrouwelijk, mondeling of schriftelijk de inlichtingen die door het college ter uitvoering van zijn taken worden gevraagd.

5. Op de burgemeesters, bedoeld in het tweede lid, is artikel 180 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

6. Het college stelt regels vast over zijn werkwijze.

Artikel 4.4.1.6

1. De korpschef wordt benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

2. De korpsbeheerder stelt voor de benoeming tot korpschef een aanbeveling op, gehoord provinciale staten en de hoofdofficier van justitie. Onze Minister vraagt ter zake advies aan de procureur-generaal, door tussenkomst van Onze Minister van Justitie.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister aan te wijzen ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van het politiekorps.

Artikel 4.4.1.7

1. De korpsbeheerder stelt jaarlijks in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het ontwerp van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan voor het politiekorps op.

2. Het ontwerp wordt voor advies voorgelegd aan het regionale adviescollege. Het college adviseert binnen vier weken. Het advies wordt onverwijld ter kennis gebracht van de gemeenteraden en van provinciale staten.

3. Het ontwerp wordt vastgesteld door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie.

4. Indien de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over een ontwerp als bedoeld in het eerste of derde lid, legt de hoofdofficier van justitie het verschil van zienswijze schriftelijk, door tussenkomst van de procureur-generaal, voor aan Onze Minister van Justitie. Onze Minister van Justitie beslist in overeenstemming met Onze Minister. De procureur-generaal brengt het ontwerp in overeenstemming met het besluit van Onze Minister van Justitie.

5. Het ontwerp wordt onverwijld ter kennis gebracht van de gemeenteraden.

Artikel 4.4.1.8

1. Provinciale staten stellen jaarlijks de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan van het politiekorps vast.

2. Provinciale staten zien toe dat in het beleidsplan afspraken tussen de commissaris van de Koning en de burgemeesters zijn neergelegd over de afstemming ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie in situaties die naar het oordeel van de commissaris van de Koning van meer dan plaatselijke betekenis zijn.

Artikel 4.4.1.9

1. De korpsbeheerder, dan wel de hoofdofficier van justitie kan tegen de vaststelling van de stukken, bedoeld in artikel 4.4.1.8, eerste lid, administratief beroep instellen bij Onze Minister. De korpsbeheerder dan wel de hoofdofficier van justitie stelt een administratief beroep niet in dan na met de ander te hebben overlegd. Onze Minister beslist in overeenstemming met Onze Minister van Justitie op het beroep. De korpsbeheerder brengt de stukken in overeenstemming met het besluit van Onze Minister.

2. Artikel 7:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing voor zover het het beroepsorgaan verplicht een nieuw besluit te nemen.

3. In spoedeisende gevallen kan de korpsbeheerder, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie, zolang niet op het beroep is beslist, een voorlopige voorziening treffen, waarbij zo nodig wordt afgeweken van het besluit van provinciale staten. Deze voorziening komt te vervallen zodra de stukken in overeenstemming zijn gebracht met het besluit van Onze Minister. Van de inhoud van de voorlopige voorziening wordt onverwijld aan provinciale staten kennis gegeven.

Artikel 4.4.1.10

De korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie, alsmede, indien daartoe door de korpsbeheerder uitgenodigd, de korpschef, geven, zo nodig vertrouwelijk, mondeling of schriftelijk de door een of meer leden van provinciale staten gevraagde inlichtingen.

Artikel 4.4.1.11

1. Het politiekorps bestaat uit functionele en territoriale onderdelen. De territoriale onderdelen kunnen een of meer gemeenten omvatten. Deze onderdelen kunnen ook delen van gemeenten omvatten.

2. De korpsbeheerder stelt een ontwerp op voor de grenzen van de territoriale onderdelen.

3. Het ontwerp wordt voor advies voorgelegd aan het regionale adviescollege. Het college adviseert binnen vier weken.

4. Het ontwerp wordt vastgesteld door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie.

5. De grenzen van territoriale onderdelen worden vastgesteld door provinciale staten.

Artikel 4.4.1.12

1. Met het oog op de kosten van de politie worden jaarlijks door Onze Minister aan de provincie bijdragen beschikbaar gesteld.

2. Indien blijkt dat de middelen aanmerkelijk tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, kan door Onze Minister aan de provincie een aanvullende bijdrage beschikbaar worden gesteld.

3. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Justitie en van Financiën worden regels gegeven over de wijze waarop het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt uitgevoerd.

Artikel 4.4.1.12a

1. Onze Minister houdt, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, toezicht op het financieel beheer van het politiekorps.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde toezicht nadere regels gegeven, die zo nodig afwijken van het bepaalde in de artikelen 207 tot en met 215 en 254 tot en met 257 van de Provinciewet.

Artikel 4.4.1.13

Behoeft het politiekorps bijstand van andere regionale politiekorpsen voor de handhaving van de openbare orde, dan geeft de commissaris van de Koning daarvan kennis aan Onze Minister. Deze verstrekt alsdan, door tussenkomst van de betrokken commissarissen van de Koning, de nodige opdrachten aan de betrokken korpsbeheerders van regionale politiekorpsen en stelt Onze Minister van Justitie daarvan in kennis. Indien bijstand van het Korps landelijke politiediensten nodig is, richt Onze Minister een verzoek daartoe aan Onze Minister van Justitie.

Artikel 4.4.1.14

Indien Onze Minister zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Politiewet 1993 uitoefent, kan hij in afwijking van artikel 4.4.1.13 voorzien in de bijstand aan het politiekorps of onderdelen daarvan.

Artikel 4.4.1.15

Provinciale staten stellen, op voorstel van de korpsbeheerder, met inachtneming van hoofdstuk X van de Politiewet 1993, regels vast over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het politiekorps.

Paragraaf 4.4.2. De brandweer

Artikel 4.4.2.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. de regionale brandweer: de regionale brandweer, bedoeld in artikel 4.4.2.3;

b. een basiseenheid: een eenheid die vanuit één lokatie voor één of meer gemeenten of delen daarvan de taken, bedoeld in artikel 4.4.2.5, verricht.

Artikel 4.4.2.2

De artikelen 1 tot en met 4 en 6 tot en met 10 van de Brandweerwet 1985 zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.2.3

1. Er is in de provincie een regionale brandweer.

2. De regionale brandweer beschikt over regionale onderdelen.

Artikel 4.4.2.4

1. De regionale brandweer is belast met de volgende taken:

a. het voorkomen, het beperken en het bestrijden van een brand en het voorbereiden daarop, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;

b. het beperken en het bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand;

c. het beperken en het bestrijden van rampen als bedoeld in artikel 1 van de Rampenwet en het voorbereiden daarop.

2. Provinciale staten kunnen aan de regionale brandweer andere taken dan die, bedoeld in het eerste lid, opdragen.

Artikel 4.4.2.5

1. In elke gemeente is een gemeentelijke brandweer aanwezig die voor het gehele grondgebied van de gemeente is belast met de uitvoering van de taken van de regionale brandweer, voor zover het betreft:

a. het bestrijden van een brand, een ongeval of een ramp van plaatselijke betekenis, alsmede de eerste uitruk bij een brand, een ongeval of een ramp van meer dan plaatselijke betekenis;

b. andere, in de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, aangewezen taken.

2. De gemeenteraad kan aan de gemeentelijke brandweer de uitvoering van andere taken dan die, bedoeld in het eerste lid, opdragen.

3. De gemeentelijke brandweer bestaat uit één of meer basiseenheden.

Artikel 4.4.2.6

In afwijking van artikel 4.4.2.5, eerste lid, kan de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, bepalen dat in een gemeente of een deel daarvan de in dat lid bedoelde taken van de regionale brandweer worden uitgevoerd door:

a. de gemeentelijke brandweer van één of meer andere gemeenten,

b. de regionale onderdelen, voor zover het betreft het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, of

c. de regionale onderdelen, voor zover het niet betreft het havengebied, indien de gemeenteraad daarmee instemt.

Artikel 4.4.2.7

De regionale onderdelen zijn belast met de uitvoering van de taken van de regionale brandweer, voor zover deze niet op grond van artikel 4.4.2.5, eerste lid, aan de gemeentelijke brandweer zijn opgedragen.

Artikel 4.4.2.8

1. Provinciale staten stellen bij verordening nadere regels vast over de organisatie, het beheer, de taken en de financiën van de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op:

a. het beleid op het terrein van de taken, genoemd in artikel 4.4.2.4;

b. het werkgebied van de basiseenheden;

c. de plaatsen van vestiging van de regionale onderdelen en de basiseenheden;

d. de minimumsterkte van het personeel en het materieel van de basiseenheden en van de regionale onderdelen;

e. de kwaliteit van het materieel;

f. het verzorgen van een goede alarmering, het in stand houden van een meldkamer en een regionaal coördinatiecentrum alsmede het beschikken over operationele procedures;

g. het aanschaffen en het beheren van materieel voor de regionale onderdelen;

h. het verzorgen van opleidingen;

i. het houden van oefeningen en het toetsen van de operationele kwaliteit van de regionale onderdelen en de gemeentelijke brandweren;

j. het verlenen van bijstand aan een gemeentelijke brandweer door de andere gemeentelijke brandweren of door de regionale onderdelen;

k. de operationele leiding over de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren bij een brand, een ongeval of een ramp;

l. de bijdrage die aan de gemeenten uit de provinciale kas wordt verleend tot vergoeding van de kosten die voor de gemeenten voortvloeien uit de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.4.2.5, eerste lid;

m. andere in de verordening aangewezen onderwerpen.

3. Gedeputeerde staten doen geen voorstel aan provinciale staten over de verordening dan nadat zij het ontwerp van het voorstel voor advies hebben voorgelegd aan de gemeenteraden en het regionaal adviescollege, bedoeld in artikel 4.4.2.15.

Artikel 4.4.2.9

1. De gemeenteraad stelt, met inachtneming van de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, bij verordening nadere regels vast over de organisatie, het beheer en de taken van de gemeentelijke brandweer.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op:

a. het treffen van bluswatervoorzieningen;

b. het aanschaffen en het beheren van materieel voor de gemeentelijke brandweer;

c. andere in de verordening aangewezen onderwerpen.

Artikel 4.4.2.10

1. De burgemeester voert, met inachtneming van de verordeningen, bedoeld in de artikelen 4.4.2.8 en 4.4.2.9, het beheer over de gemeentelijke brandweer. Indien het werkgebied van een gemeentelijke brandweer meer dan één gemeente of delen daarvan omvat, regelt de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, de wijze waarop de burgemeesters van de betrokken gemeenten het beheer voeren.

2. De commissaris van de Koning kan de burgemeester of, indien het werkgebied van een gemeentelijke brandweer meer dan één gemeente of delen daarvan omvat, de betrokken burgemeesters aanwijzingen geven met betrekking tot het door hen te voeren beheer, indien het belang van de brandweerzorg en de rampenbestrijding in de provincie zulks dringend eist.

Artikel 4.4.2.11

De commandant van de gemeentelijke brandweer en zijn plaatsvervanger worden aangesteld door de burgemeester of, indien het werkgebied van een gemeentelijke brandweer meer dan één gemeente of delen daarvan omvat, door de burgemeesters van de betrokken gemeenten. De aanstelling geschiedt in overeenstemming met de commissaris van de Koning.

Artikel 4.4.2.12

De commissaris van de Koning voert met inachtneming van de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, het beheer over de regionale brandweer.

Artikel 4.4.2.13

De commandant van de regionale brandweer en zijn plaatsvervanger worden aangesteld door de commissaris van de Koning, gehoord het regionaal adviescollege, bedoeld in artikel 4.4.2.15.

Artikel 4.4.2.14

De commissaris van de Koning bevordert een goede samenwerking tussen de regionale brandweer en de diensten die taken verrichten op het terrein van de geneeskundige hulpverlening, met inachtneming van het plan, bedoeld in artikel 4.4.4.3, tweede lid, alsmede de overige diensten die taken verrichten op het terrein van de rampenbestrijding.

Artikel 4.4.2.15

1. Er is een regionaal adviescollege.

2. Het college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de provincie. De commissaris van de Koning en de commandant van de regionale brandweer kunnen worden uitgenodigd om aan de vergaderingen deel te nemen.

3. Het college adviseert desgevraagd of uit eigen beweging het provinciaal bestuur over de organisatie, het beheer en de taken van de regionale brandweer.

4. De commissaris van de Koning en, indien daartoe door de commissaris uitgenodigd, de commandant van de regionale brandweer geven, zo nodig vertrouwelijk, mondeling of schriftelijk de inlichtingen die door het college ter uitvoering van zijn taken worden gevraagd.

5. Op de burgemeesters, bedoeld in het tweede lid, is artikel 180 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

6. Het college stelt regels vast over zijn werkwijze.

Artikel 4.4.2.16

In artikel 5, eerste lid, van de Brandweerwet 1985 wordt in plaats van «regionale brandweren» gelezen: de provincie.

Artikel 4.4.2.17

1. De commissaris van de Koning stelt met het oog op het verlenen van bijstand aan een andere regionale brandweer een organisatie-overzicht op waarin wordt aangegeven:

a. de organisatie van de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren met het oog op een optreden in groter verband;

b. de werkelijke personeels- en materieelssterkte van de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren.

2. Het organisatie-overzicht geeft de stand van zaken weer per 1 januari van dat jaar.

3. De commissaris van de Koning zendt het organisatie-overzicht vóór 1 april van ieder jaar ter kennisneming aan Onze Minister en de gemeentebesturen.

Artikel 4.4.2.18

1. Indien de bijstand, bedoeld in artikel 4.4.2.8, tweede lid, onder j, niet toereikend is, verzoekt de commissaris van de Koning Onze Minister de nodige voorzieningen te treffen. Deze wendt zich tot de commissarissen van de Koning van andere provincies.

2. Indien bijstand als bedoeld in het eerste lid wordt verleend, heeft de commandant van de regionale brandweer de operationele leiding.

3. De commissaris van de Koning verleent op verzoek van de commissaris van de Koning van een andere provincie bijstand buiten de provincie. De gemeentebesturen verlenen hem hiervoor de nodige medewerking.

Artikel 4.4.2.19

De commissaris van de Koning treft de nodige voorbereidende maatregelen met het oog op de uitoefening van zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 4.4.2.18, eerste lid.

Artikel 4.4.2.20

Tot vergoeding van de kosten die voor de provincie en de gemeenten voortvloeien uit de uitvoering van artikel 4.4.2.18, kan uit 's Rijks kas aan de provincie de bijdrage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Brandweerwet 1985, worden verleend.

Artikel 4.4.2.21

1. De gemeenteraad stelt de brandbeveiligingsverordening, bedoeld in artikel 12 van de Brandweerwet 1985, op met inachtneming van de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8.

2. In afwijking van het eerste lid stellen, voor zover het het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, betreft, provinciale staten de brandbeveiligingsverordening op.

Artikel 4.4.2.22

1. In artikel 13, eerste lid, van de Brandweerwet 1985 wordt, voor zover het een inrichting in het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, betreft, in plaats van «burgemeester en wethouders» telkens gelezen: gedeputeerde staten.

2. In artikel 13, vierde lid, van de Brandweerwet 1985 wordt, voor zover het een inrichting in het havengebied betreft, in plaats van «het gemeentebestuur» gelezen: het provinciaal bestuur.

Paragraaf 4.4.3. Rampenbestrijding

Artikel 4.4.3.1

De artikelen 10 en 12 van de Rampenwet zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.3.2

De burgemeester treedt in de plaats van burgemeester en wethouders voor de toepassing van de artikelen 2 tot en met 2c, 4 en 5 van de Rampenwet, met betrekking tot de voorbereiding van de bestrijding van rampen die van plaatselijke betekenis zijn.

Artikel 4.4.3.3

1. Voor de toepassing van de artikelen 2 tot en met 3, eerste lid, 4, 5, 7, 11a, 11b, 18, tweede lid, en 22, eerste lid, van de Rampenwet, met betrekking tot de bestrijding of de voorbereiding van de bestrijding van rampen van meer dan plaatselijke betekenis, treden:

a. de provincie in de plaats van de gemeente;

b. de provinciale rampenstaf in de plaats van de gemeentelijke rampenstaf;

c. de commissaris van de Koning in de plaats van burgemeester en wethouders en van de burgemeester;

d. provinciale staten in de plaats van de gemeenteraad;

e. Onze Minister in de plaats van de commissaris van de Koning en van gedeputeerde staten.

2. Gedeputeerde staten treden in de plaats van burgemeester en wethouders voor de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Rampenwet, met betrekking tot het door provinciale staten vast te stellen rampenplan.

3. De commissaris van de Koning treedt in de plaats van de burgemeester voor de toepassing van artikel 11 van de Rampenwet, indien dit noodzakelijk is bij een ramp die naar zijn oordeel van meer dan plaatselijke betekenis is, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De commissaris stelt de betrokken burgemeesters hiervan onverwijld in kennis. Artikel 144 van de Provinciewet is in dit geval niet van toepassing.

4. Het provinciaal bestuur stelt regels omtrent de afstemming tussen het provinciaal bestuur en het gemeentebestuur van de bestrijding of de voorbereiding van de bestrijding van rampen.

Artikel 4.4.3.4

1. Het door provinciale staten vastgestelde rampenplan wordt uiterlijk een maand na de vaststelling tevens gezonden aan de burgemeesters en de gemeenteraden.

2. Het door de commissaris van de Koning vastgestelde rampbestrijdingsplan wordt uiterlijk een maand na de vaststelling tevens gezonden aan de burgemeesters.

Artikel 4.4.3.5

1. Behoeft de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.3, derde lid, bijstand van provinciale diensten uit andere provincies, dan richt hij daartoe een verzoek tot Onze Minister. Onze Minister beslist op het verzoek. De betrokken commissarissen van de Koning treffen de nodige voorzieningen, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten.

2. Behoeft de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.3, derde lid, bijstand van rijksdiensten, dan richt hij een verzoek daartoe aan Onze Minister. Onze Minister richt zich ter zake tot Onze betrokken Minister, die de nodige voorzieningen treft, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten.

3. In een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.3, derde lid, zijn de artikelen 15, 16 en 18, tweede lid, van de Rampenwet niet van toepassing.

Artikel 4.4.3.6

1. Voor de toepassing van artikel 19, eerste en tweede lid, van de Rampenwet, treedt de burgemeester in de plaats van burgemeester en wethouders.

2. De in artikel 19, eerste lid, van de Rampenwet genoemde aanwijzing over oefeningen van gemeenten, die tezamen een gemeenschappelijke regeling inzake de brandweer zijn aangegaan, heeft betrekking op oefeningen van gemeenten in de provincie.

Artikel 4.4.3.7

Tot vergoeding van de kosten die voor de provincie en de gemeenten voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van een ramp en de gevolgen daarvan, kan uit 's Rijks kas aan de provincie de bijdrage bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Rampenwet, worden verleend.

Artikel 4.4.3.8

De commissaris van de Koning treedt in de plaats van de burgemeester voor de toepassing van de artikelen 2 en 3 van de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders, in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.3, derde lid.

Paragraaf 4.4.4. Geneeskundige hulpverlening bij rampen

Artikel 4.4.4.1

De artikelen 5 tot en met 8, eerste lid, en 17 en 18 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.4.1a

Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen treedt de burgemeester in de plaats van burgemeester en wethouders.

Artikel 4.4.4.2

In artikel 3, eerste volzin, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 5» gelezen: de verordening en het plan, bedoeld in artikel 4.4.4.3 van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

Artikel 4.4.4.3

1. Provinciale staten stellen bij verordening nadere regels met betrekking tot:

a. de taken van gemeentelijke gezondheidsdiensten ten aanzien van de organisatie van de geneeskundige hulpverlening;

b. het verlenen van erkenningen aan instellingen als bedoeld in paragraaf 3 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen;

c. het verlenen van onderlinge bijstand bij de uitvoering van de geneeskundige hulpverlening.

2. Provinciale staten stellen een plan vast met betrekking tot de samenwerking, organisatie en coördinatie terzake van de geneeskundige hulpverlening en door de ziekenhuizen te verlenen medische zorg.

Artikel 4.4.4.4

1. In artikel 8, tweede lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «binnen het grondgebied van de aan de regeling deelnemende gemeenten» gelezen «binnen het grondgebied van de provincie» en wordt in plaats van «bevat de regeling» gelezen «bevat de verordening, bedoeld in artikel 4.4.4.3, eerste lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam».

2. In artikel 8, derde lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «De regeling» gelezen: De verordening, bedoeld in artikel 4.4.4.3, eerste lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

3. In artikel 8, vierde lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «binnen het grondgebied van de aan de regeling deelnemende gemeenten» gelezen «binnen het grondgebied van de provincie» en wordt in plaats van «het ontwerp van de regeling» gelezen «het ontwerp van de regeling, bedoeld in artikel 4.4.4.3, eerste lid, en het ontwerp van het plan, bedoeld in artikel 4.4.4.3, tweede lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam».

Artikel 4.4.4.5

In artikel 11 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «, op grond van de gemeenschappelijke regeling,» gelezen: door provinciale staten.

Artikel 4.4.4.6

Behoeft de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.3, derde lid, bijstand van een geneeskundige eenheid van buiten de provincie, dan richt hij een verzoek daartoe aan Onze Minister. Onze Minister beslist op het verzoek. De betrokken commissarissen van de Koning treffen de nodige voorzieningen.

Artikel 4.4.4.7

In artikel 19, eerste lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «de besturen van de gemeenschappelijke regelingen, bedoeld in artikel 5,» gelezen: het bestuur van de provincie.

Paragraaf 4.4.5. Luchtvaartongevallen, ongevallen Noordzee en stralingsongevallen

Artikel 4.4.5.1

1. Een melding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Luchtvaartongevallenwet wordt tevens gedaan aan de commissaris van de Koning.

2. De commissaris van de Koning treedt in de plaats van de burgemeester voor de toepassing van artikel 7 van de Luchtvaartongevallenwet, indien het een ongeval betreft dat van meer dan plaatselijke betekenis is.

Artikel 4.4.5.2

De commissaris van de Koning treedt in de plaats van de burgemeester voor de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee, indien de tenuitvoerlegging van de ingevolge artikel 5 van die wet gegeven aanwijzingen of de uitvoering van de ingevolge artikel 6 van die wet genomen maatregelen van invloed zal zijn voor het gebied van meer dan een gemeente.

Artikel 4.4.5.3

Een melding als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Kernenergiewet wordt tevens gedaan aan de commissaris van de Koning.

Artikel 4.4.5.4

De burgemeester treedt in de plaats van burgemeester en wethouders voor de toepassing van de artikelen 40, tweede lid, en 45, tweede lid, van de Kernenergiewet, met betrekking tot de voorbereiding van de bestrijding van ongevallen die van plaatselijke betekenis zijn.

Artikel 4.4.5.5

1. Voor de toepassing van de artikelen 44, 45, tweede lid, 47, vierde en vijfde lid, 48, tweede lid, 49b, eerste tot en met derde lid, 49c en 49e, vijfde lid, onder b, van de Kernenergiewet met betrekking tot de bestrijding of de voorbereiding van de bestrijding van ongevallen van meer dan plaatselijke betekenis, treden:

a. de provincie in de plaats van de gemeente;

b. de commissaris van de Koning in de plaats van burgemeester en wethouders en van de burgemeester;

c. provinciale staten in de plaats van de gemeenteraad.

2. De commissaris van de Koning treedt in de plaats van de burgemeester voor de toepassing van artikel 40, tweede lid, van de Kernenergiewet, indien dit noodzakelijk is bij een ongeval dat naar zijn oordeel van meer dan plaatselijke betekenis is, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De commissaris stelt de betrokken burgemeesters en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hiervan onverwijld in kennis. Artikel 144 van de Provinciewet is in dit geval niet van toepassing.

Paragraaf 4.4.6. Openbare manifestaties

Vervallen

AFDELING 4.5. DE KREDIETBANK VAN DE PROVINCIE

Artikel 4.5.1

1. Hoofdstuk II van de Wet op het consumentenkrediet is niet van toepassing op kredietverlening door de kredietbank van de provincie.

2. Artikel 5, tweede lid, van de Wet op het consumentenkrediet is op de kredietbank van de provincie van overeenkomstige toepassing.

3. De oprichting en de opheffing van de kredietbank van de provincie geschiedt bij of ingevolge een daartoe strekkend besluit van provinciale staten.

4. Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet op het consumentenkrediet is op de kredietbank van de provincie van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad.

5. Het in artikel 47, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet bedoelde verbod is niet van toepassing op schuldbemiddeling door de kredietbank van de provincie.

AFDELING 4.6. SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Paragraaf 4.6.1. Het regionaal bestuur voor de arbeidsvoorziening

Artikel 4.6.1.1

1. In afwijking van artikel 25, zesde en zevende lid, van de Arbeidsvoorzieningswet, worden in het Regionaal Bestuur, bedoeld in artikel 8 van die wet, drie leden en drie plaatsvervangende leden benoemd op voordracht van het provinciaal bestuur, alsmede één lid en één plaatsvervangend lid op voordracht van de gemeenten. De vertegenwoordiger van de gemeenten kan desgewenst worden benoemd op één van de zetels, bestemd voor de provinciale geleding in het bestuur, indien dat tussen de provincie en de gemeenten is overeengekomen.

2. In afwijking van artikel 29, eerste en derde lid, van de Arbeidsvoorzieningswet hebben de leden van het Regionaal Bestuur benoemd op voordracht van het provinciaal bestuur ieder één stem. Het lid dat op voordracht van de gemeenten is benoemd heeft een adviserende stem, tenzij dit lid is benoemd op één van de zetels bestemd voor de provinciale geleding in het bestuur.

Paragraaf 4.6.2. Jeugdwerkgarantie

Artikel 4.6.2.1

Artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwerkgarantiewet is niet van toepassing.

Paragraaf 4.6.3. Sociale werkvoorziening

Artikel 4.6.3.1

Voor de toepassing van de Wet Sociale Werkvoorziening treedt de provincie in de plaats van de gemeente en het provinciaal bestuur in de plaats van het gemeentebestuur.

Paragraaf 4.6.4. Uitstroombevordering

Artikel 4.6.4.1

Het provinciaal bestuur kan bevorderen dat de gemeenten bij de uitvoering van de Algemene bijstandswet, de Jeugdwerkgarantiewet en de Rijksbijdrageregeling banenpools, de uitstroom uit deze voorzieningen stimuleren.

Paragraaf 4.6.5. Experimentele uitvoering van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 4.6.5.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. de provinciale uitkeringsvergoeding: de vergoeding, bedoeld in artikel 4.6.5.3;

b. de gemeentelijke uitkeringsvergoeding: het door het provinciaal bestuur op grond van artikel 4.6.5.4 aan de gemeente toegekende aandeel in de provinciale uitkeringsvergoeding;

c. Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

d. Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 4.6.5.2

1. Bij de uitvoering van de Algemene bijstandswet, de Ioaw en de Ioaz kan ten behoeve van een doeltreffende uitvoering van die wetten en ten behoeve van de beheersing van een beroep op uitkering, worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:

a. de artikelen 14, zesde lid, 71, 111, vierde lid, 114, tweede lid, 117, tweede lid, en 118 van de Algemene bijstandswet;

b. artikel 144 van de Algemene bijstandswet, met dien verstande dat de afwijking slechts betrekking heeft op de bepalingen die in dat artikel zijn vermeld;

c. de artikelen 19, 20, vijfde lid, 34, vierde lid, 37, tweede lid, 41, tweede lid, en 42 van de Ioaw;

d. de artikelen 19, 20, vijfde lid, 34, vierde lid, 37, tweede lid, 41, tweede lid, en 42 van de Ioaz.

2. De artikelen 130 en 131 en hoofdstuk X van de Algemene bijstandswet, de artikelen 52 en 53 en hoofdstuk V van de Ioaw en de artikelen 52 en 53 en hoofdstuk V van de Ioaz zijn niet van toepassing.

Artikel 4.6.5.3

1. Het Rijk verstrekt over ieder jaar aan de provincie een vergoeding in verband met de kosten van de uitkeringen ingevolge de Algemene bijstandswet, de Ioaw en de Ioaz in de provincie.

2. De vergoeding wordt jaarlijks vastgesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

3. Bij de vaststelling van de vergoeding over het eerste jaar wordt in ieder geval rekening gehouden met de vergoedingen die over het peiljaar door het Rijk aan de gemeenten in de provincie zijn verstrekt ingevolge de artikelen 134 en 137 van de Algemene bijstandswet, artikel 57 van de Ioaw en artikel 57 van de Ioaz.

4. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijst als peiljaar een jaar aan dat ligt voor de inwerkingtreding van deze paragraaf.

Artikel 4.6.5.4

Het provinciaal bestuur verdeelt jaarlijks de provinciale uitkeringsvergoeding over de gemeenten.

Artikel 4.6.5.5

De kosten van de uitkeringen ingevolge de Algemene bijstandswet, de Ioaw en de Ioaz komen ten laste van de gemeenten.

Artikel 4.6.5.6

1. Gedeputeerde staten zijn belast met het toezicht op de uitvoering van de Algemene bijstandswet, de Ioaw en de Ioaz door burgemeester en wethouders.

2. Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd aan gedeputeerde staten kosteloos alle inlichtingen die deze voor de uitoefening van het toezicht nodig hebben en verlenen desgevraagd aan hen inzage in de administraties, bedoeld in artikel 117 van de Algemene bijstandswet, artikel 41 van de Ioaw en artikel 41 van de Ioaz.

Artikel 4.6.5.7

1. Gedeputeerde staten kunnen aan burgemeester en wethouders, nadat zij gedurende acht weken in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, aanwijzingen geven met betrekking tot een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, de Algemene bijstandswet, de Ioaw of de Ioaz. Gedeputeerde staten treden daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

2. Indien de uitvoering door burgemeester en wethouders van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, de Algemene bijstandswet, de Ioaw of de Ioaz ernstige tekortkomingen vertoont, kan het provinciaal bestuur de gemeentelijke uitkeringsvergoeding over een jaar geheel of gedeeltelijk weigeren en een reeds betaalde vergoeding geheel of gedeeltelijk terugvorderen of verrekenen.

Artikel 4.6.5.8

1. Het provinciaal bestuur verstrekt kosteloos de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagde gegevens en inlichtingen met betrekking tot de wijze waarop het uitvoering geeft aan het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf.

2. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan aan het provinciaal bestuur, nadat het gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, aanwijzingen geven met betrekking tot een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf.

3. Indien de uitvoering door het provinciaal bestuur van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf zodanige tekortkomingen vertoont dat de ten laste van de provinciale uitkeringsvergoeding gedane uitgaven niet of onvoldoende in overeenstemming zijn met het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, de Algemene bijstandswet, de Ioaw of de Ioaz, dan wel indien niet of onvoldoende kan worden gecontroleerd of die uitgaven daarmee in overeenstemming zijn, kan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de provinciale uitkeringsvergoeding over een jaar gedeeltelijk weigeren.

Artikel 4.6.5.9

Het provinciaal bestuur verstrekt desgevraagd aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de inlichtingen die hij voor de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf nodig heeft, en waarover het in verband met de uitvoering van deze paragraaf kan beschikken.

Artikel 4.6.5.10

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. het afwijken van de bepalingen, genoemd in artikel 4.6.5.2, eerste lid;

b. de vaststelling, de jaarlijkse aanpassing en de betaling door het Rijk van de provinciale uitkeringsvergoeding aan de provincie ingevolge artikel 4.6.5.3;

c. de verdeling van de provinciale uitkeringsvergoeding over de gemeenten ingevolge artikel 4.6.5.4.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van de artikelen 4.6.5.7, tweede lid, en 4.6.5.8, derde lid.

3. Een algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met Onze Minister.

4. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 4.6.5.11

1. Een belanghebbende kan bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht en tegen een uitspraak van de president van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet inzake een besluit genomen op grond van de bij of krachtens deze paragraaf gestelde regels.

2. Hoofdstuk II van titel II van de Beroepswet is van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 4.7. VOLKSGEZONDHEID EN WELZIJN

Paragraaf 4.7.1. Ambulancevervoer

Artikel 4.7.1.1

De artikelen 4, tweede lid, 5, eerste en tweede lid, 7, derde en vierde lid, 15 en 16 van de Wet ambulancevervoer zijn niet van toepassing.

Artikel 4.7.1.2

Het provinciaal bestuur voorziet in de instelling en instandhouding van een centrale post ambulancevervoer die werkzaam is voor het gebied van de gehele provincie.

Artikel 4.7.1.3

Bij de in artikel 7, eerste lid, van de Wet ambulancevervoer bedoelde beslissing worden de regels in acht genomen die hieromtrent door het provinciaal bestuur worden gesteld.

Paragraaf 4.7.2. Welzijn

Artikel 4.7.2.1

Het provinciaal bestuur draagt zorg voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid ten aanzien van in de provincie gevestigde voorzieningen voor ambulante verslavingszorg.

Artikel 4.7.2.2

In afwijking van de artikelen 4, eerste lid, en 12 van de Welzijnswet 1994 draagt het provinciaal bestuur zorg voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid ten aanzien van in de provincie gevestigde voorzieningen voor maatschappelijke opvang en sociale pensions die toegankelijk zijn voor een ieder die in Nederland woont.

Artikel 4.7.2.3

In afwijking van artikel 4 van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt de provincie aangemerkt als een regio in de zin van die wet.

Artikel 4.7.2.4

1. Provinciale staten stellen jaarlijks een voorzieningenplan vast met het oog op de ontwikkeling en de uitvoering van het beleid ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in artikel 4.7.2.1 en 4.7.2.2.

2. Het voorzieningenplan geeft richting aan de door het provinciaal bestuur te nemen beslissingen inzake het in stand houden van een patroon van voorzieningen dat aansluit bij de behoeften in de provincie.

3. Bij de vaststelling van het voorzieningenplan vindt in ieder geval afstemming plaats met het voorzieningenplan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de jeugdhulpverlening.

4. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het vaststellen of het wijzigen van het voorzieningenplan.

AFDELING 4.8. ONDERWIJS EN CULTUUR

Paragraaf 4.8.1. Educatie en beroepsonderwijs

Artikel 4.8.1.1

1. De bijdragen, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, worden toegekend aan de provincie. Een verzoek als bedoeld in dat lid, wordt gedaan door het provinciaal bestuur.

2. Voor de toepassing van artikel 2.3.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs treedt het provinciaal bestuur in de plaats van de gemeentebesturen en de provincie in de plaats van de gemeente.

3. Het provinciaal bestuur verdeelt het aan de provincie toegekende bedrag over de provincie en de gemeenten.

4. Artikel 2.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs is niet van toepassing.

5. Het provinciaal bestuur en de gemeentebesturen besluiten jaarlijks voor 1 november ten behoeve van het daaropvolgende jaar welke bedragen zullen worden toegekend voor de educatieve activiteiten, onderscheiden naar de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en in voorkomende gevallen naar doelgroepen.

6. Artikel 2.3.4, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, is niet van toepassing.

7. Het provinciaal bestuur of een gemeentebestuur kent het aan de provincie of de gemeente toegedeelde bedrag toe aan een of meer instellingen. De toekenning en de beschikbaarstelling van een bedrag aan een instelling berust op een door het provinciaal bestuur respectievelijk het gemeentebestuur met het bevoegd gezag van een instelling gesloten overeenkomst.

8. Artikel 2.3.4, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, is van overeenkomstige toepassing op een overeenkomst als bedoeld in het zevende lid. De verantwoording, bedoeld in dat lid, wordt afgelegd jegens het bestuur waarmee het bevoegd gezag de overeenkomst heeft gesloten.

9. Voor de toepassing van artikel 2.3.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs treedt het provinciaal bestuur in de plaats van de gemeentebesturen.

Paragraaf 4.8.2. Archiefbescheiden

Artikel 4.8.2.1

De artikelen 26, tweede lid, en 27 tot en met 29 van de Archiefwet 1995 zijn niet van toepassing.

Artikel 4.8.2.2

1. Overeenkomstig een door provinciale staten vast te stellen verordening dragen gedeputeerde staten zorg voor de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur.

2. De kosten, verbonden aan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde zorg, komen ten last van de provincie.

Artikel 4.8.2.3

Voor de bewaring van de op grond van artikel 12, eerste lid, en 13, eerste lid, van de Archiefwet 1995 over te brengen archiefbescheiden van het provinciaal bestuur wijzen provinciale staten een provinciale archiefbewaarplaats aan.

Artikel 4.8.2.4

1. De provinciale archiefbewaarplaats wordt beheerd door een provinciale archivaris, die in het bezit is van een diploma archivistiek.

2. Overeenkomstig een door provinciale staten vast te stellen verordening oefent de provinciale archivaris, onder de bevelen van gedeputeerde staten, toezicht uit op het beheer van de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar de provinciale archiefbewaarplaats.

3. De provinciale archivaris wordt door provinciale staten benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 4.8.2.5

Gedeputeerde staten onderwerpen de plannen betreffende de bouw, verbouwing, inrichting of verandering van inrichting van een archiefbewaarplaats of tot ingebruikneming van gebouwen of gedeelten van gebouwen als archiefbewaarplaats, aan de goedkeuring van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Artikel 4.8.2.6

1. In geval gedeputeerde staten niet aan de in artikel 4.8.2.2, eerste lid, genoemde verplichting voldoen, kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bepalen, dat een door hem aan te wijzen deel van de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur naar een daarbij aan te wijzen archiefbewaarplaats zal worden vervoerd om daar tot nadere beschikking te worden bewaard. De kosten van vervoer en bewaring komen ten laste van de provincie.

2. Van de bevoegdheid, genoemd in het eerste lid, wordt geen gebruik gemaakt dan na overleg met het provinciaal bestuur.

Artikel 4.8.2.7

In afwijking van artikel 33, eerste lid, en 38, eerste lid, van de Archiefwet 1995 bedienen gedeputeerde staten voor het toezicht zich van de in artikel 4.8.2.4 genoemde provinciale archivaris.

Artikel 4.8.2.8

1. De provinciale archiefbewaarplaats is bestemd voor de bewaring van de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur.

2. De rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats van de provincie Zuid-Holland is bestemd voor de bewaring van de archiefbescheiden van de in de provincie Rotterdam gevestigde organen van het Rijk en van de in artikel 41, eerste lid, van de Archiefwet 1995 bedoelde lichamen, waarvan de functies zich niet over het gehele Rijk uitstrekken of hebben uitgestrekt.

Paragraaf 4.8.3. Opgravingen en vondsten

Artikel 4.8.3.1

Voor de toepassing van de artikelen 39 tot en met 43 van de Monumentenwet 1988 is de provincie gelijkgesteld met een gemeente.

AFDELING 4.9. OVERDRACHT VAN BEVOEGDHEDEN DOOR DE GEMEENTEN

Artikel 4.9.1

1. Een gemeentebestuur kan, ter behartiging van bepaalde belangen, bevoegdheden van regeling en bestuur overdragen aan het bestuur van de provincie, voor zover die bevoegdheden zich naar hun aard en schaal voor de overdracht lenen en het provinciaal bestuur met de overdracht instemt.

2. Indien een besluit de overdracht van een bevoegdheid van een ander orgaan dan de gemeenteraad betreft, kan het besluit pas genomen worden nadat de gemeenteraad verklaard heeft hiertegen geen bezwaar te hebben. Indien een besluit de overdracht van een bevoegdheid aan een ander orgaan dan provinciale staten betreft, kan het besluit pas genomen worden nadat provinciale staten verklaard hebben hiertegen geen bezwaar te hebben.

3. De gemeenteraad kan geen bevoegdheden als bedoeld in artikel 156, tweede lid, van de Gemeentewet overdragen.

4. De voorschriften met betrekking tot de overgedragen bevoegdheden, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het provinciaal bestuur.

5. Een besluit tot overdracht kan worden gewijzigd en worden ingetrokken. Daarbij worden de gevolgen van de wijziging en de intrekking geregeld.

Artikel 4.9.2

1. Een besluit als bedoeld in artikel 4.9.1 wordt bekend gemaakt. De artikelen 136 tot en met 139 van de Provinciewet en de artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Indien een besluit als bedoeld in artikel 4.9.1 de overdracht betreft van bevoegdheden van regeling en bestuur, gevorderd bij of krachtens een andere wet dan de Gemeentewet, wordt het besluit binnen een week nadat het is genomen toegezonden aan Onze Minister wie het aangaat.

AFDELING 4.10. GEMEENSCHAPPELIJKE REGELINGEN

Artikel 4.10.1

De artikelen 2 tot en met 6, 36, tweede tot en met vijfde lid, 69 tweede tot en met vijfde lid, 99, vierde lid, en 100, vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn niet van toepassing. Voor de toepassing van de overige artikelen van de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt het gebied van de provincie beschouwd als een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van die wet.

AFDELING 4.11. DE GEMEENTELIJKE BELASTINGEN

Artikel 4.11.1

Artikel 220a van de Gemeentewet is niet van toepassing.

Artikel 4.11.2

In afwijking van artikel 220 van de Gemeentewet kan een gemeente de in dat artikel genoemde belastingen uitsluitend heffen ter zake van onroerende zaken, zijnde woningen. Artikel 4.12.2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.11.3

In afwijking van artikel 221 van de Gemeentewet kan een gemeente de in dat artikel genoemde belastingen uitsluitend heffen ter zake van woonruimten als bedoeld in dat artikel. Artikel 4.12.3, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 4.12. DE WAARDERING VAN ONROERENDE ZAKEN

Artikel 4.12.1

Artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken is niet van toepassing.

Artikel 4.12.2

1. Voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken wordt als één onroerende zaak aangemerkt:

a. een gebouwd eigendom;

b. een ongebouwd eigendom;

c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

e. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel d bedoeld samenstel.

2. Een onroerende zaak die in hoofdzaak is bestemd voor woondoeleinden, vormt een woning.

3. Indien binnen een onroerende zaak die geen woning vormt, een woning kan worden afgezonderd, worden deze woning en het resterende deel als afzonderlijke onroerende zaken aangemerkt.

Artikel 4.12.3

1. De beschikking, bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken bevat, onverminderd het bepaalde in dat hoofdstuk, tevens de aanduiding of de onroerende zaak een woning of niet een woning is.

2. Indien bezwaar of beroep is ingesteld tegen het aanmerken van een onroerende zaak als zijnde een woning of als niet zijnde een woning, wordt voor de toepassing van de artikelen 2.3.1 en 4.11.2 de termijn, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verlengd met de tijd die verloopt tussen het in dat lid bedoelde tijdstip en het tijdstip waarop onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

HOOFDSTUK 5. HET HAVENINDELINGSBESLUIT

Artikel 5.1.1

1. Provinciale staten stellen het havenindelingsbesluit vast.

2. In het havenindelingsbesluit worden gebieden in de provincie aangewezen die:

a. in gebruik zijn als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein, of

b. door dit besluit aangemerkt worden om in de naaste toekomst in gebruik genomen te worden als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein.

3. De in het tweede lid bedoelde gebieden worden aangeduid als havengebied.

4. Tot het havenindelingsbesluit behoort een kaart, waarop de grenzen van het havengebied zijn aangegeven.

Artikel 5.1.2

1. Voordat het provinciaal bestuur een ontwerp voor het havenindelingsbesluit opstelt, worden de besturen van de betrokken gemeenten in de gelegenheid gesteld om overleg te voeren met het provinciaal bestuur over het op te stellen ontwerp.

2. Zo spoedig mogelijk na afloop van het overleg stelt het provinciaal bestuur het ontwerp voor het havenindelingsbesluit vast. Het provinciaal bestuur zendt het ontwerp aan de besturen van de bij het ontwerp betrokken gemeenten.

3. De besturen van de bij het ontwerp betrokken gemeenten worden in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over het ontwerp.

4. Artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met dien verstande dat de in dat lid bedoelde toezending betrekking heeft op de toezending, bedoeld in het tweede lid.

5. De artikelen 3:20 tot en met 3:25, 3:27 en 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. de voorschriften ten aanzien van de aanvraag en de aanvrager buiten toepassing blijven;

b. de termijn, bedoeld in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, acht weken bedraagt.

Artikel 5.1.3

Het havenindelingsbesluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die is belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening.

Artikel 5.1.4

Een belanghebbende kan tegen het havenindelingsbesluit en tegen het besluit omtrent de goedkeuring van het havenindelingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 5.1.5

Indien voordat het ontwerp van het havenindelingsbesluit is opgesteld, blijkt dat het wenselijk is het integraal strategisch plan ten aanzien van het betrokken gebied te wijzigen, vinden de voorbereidingsprocedures tot wijziging van het havenindelingsbesluit en het integraal strategisch plan gelijktijdig plaats.

Artikel 5.1.6

1. Provinciale staten kunnen het havenindelingsbesluit wijzigen door:

a. gebieden buiten het havengebied aan te wijzen;

b. gebieden binnen het havengebied niet langer aan te wijzen.

2. De artikelen 5.1.1 tot en met 5.1.5 zijn van overeenkomstige toepassing bij een wijziging van het havenindelingsbesluit.

Artikel 5.1.7

Provinciale staten wijzigen het havenindelingsbesluit, of stellen het besluit opnieuw vast, indien een gebied in het havengebied:

a. niet meer in gebruik is als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein, noch

b. in de naaste toekomst in gebruik genomen zal worden als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein.

Artikel 5.1.8

1. Een besluit dat betrekking heeft op een gebied dat door de vaststelling of wijziging van het havenindelingsbesluit tot het havengebied is gaan behoren en waarbij de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijk besluit door het gaan behoren tot het havengebied is overgegaan op een ander bestuursorgaan, behoudt zijn rechtskracht.

2. Indien in een besluit als bedoeld in het eerste lid een bevoegdheid is toegekend aan een bestuursorgaan van de gemeente, wordt die bevoegdheid uitgeoefend door het overeenkomstige bestuursorgaan van de provincie.

3. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt geacht te zijn genomen door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een dergelijk besluit na de vaststelling of wijziging van het havenindelingsbesluit.

Artikel 5.1.9

Artikel 5.1.8 is van overeenkomstige toepassing op een besluit dat betrekking heeft op een gebied dat door de vaststelling of wijziging van het havenindelingsbesluit niet meer tot het havengebied behoort, met dien verstande dat de gemeente in de plaats treedt van de provincie en de provincie in de plaats van de gemeente.

Paragraaf 5.2. Het centrumindelingsbesluit

Vervallen

HOOFDSTUK 6. WIJZIGINGEN IN VERSCHILLENDE WETTEN

Paragraaf 6.1. Ruimtelijke ordening

Artikel 6.1.1

De Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt als volgt gewijzigd.

A. Artikel 4a wordt gewijzigd als volgt.

1. Het zesde lid komt te luiden:

6. Besluiten tot vaststelling, herziening of intrekking van een streekplan worden gelijktijdig met de bekendmaking aan Onze Minister medegedeeld door toezending van een afschrift.

2. In het negende lid wordt tussen «voorbereiding» en «en inrichting» ingevoegd: , vormgeving.

B. Na Hoofdstuk III, Provinciaal planologisch beleid, wordt, met vernummering van artikel 6a tot artikel 6e, ingevoegd een hoofdstuk, luidende:

HOOFDSTUK IIIA

Bijzondere bepalingen voor de provincie Rotterdam met betrekking tot het provinciaal planologisch beleid

Artikel 6a

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de provincie: de provincie Rotterdam;

b. Provinciale Staten: Provinciale Staten van de provincie;

c. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie;

d. een integraal strategisch plan: een streekplan als bedoeld in artikel 4a, waarbij tevens wordt aangegeven de wijze waarop de verwezenlijking wordt nagestreefd van de in dat plan aangegeven toekomstige ontwikkeling van het gebied van de provincie.

Artikel 6b

1. In afwijking van artikel 4a, eerste lid, eerste volzin, stellen Provinciale Staten voor het gebied van de provincie een integraal strategisch plan vast.

2. Het integraal strategisch plan kan concrete beleidsbeslissingen bevatten over de locatie van projecten of voorzieningen van provinciaal belang. In dat geval worden bij de vaststelling van plannen of maatregelen als bedoeld in hoofdstuk IV van deze wet de bij die beleidsbeslissingen te bepalen grenzen of beperkingen in acht genomen.

3. Indien het integraal strategisch plan concrete beleidsbeslissingen bevat, wordt het besluit tot vaststelling van het plan niet eerder bekendgemaakt dan met ingang van de zevende week na de dagtekening van dat besluit.

4. In afwijking van artikel 4a, derde en vierde lid, kunnen Provinciale Staten besluiten dat op de voorbereiding van een integraal strategisch plan de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing is, met dien verstande dat de termijn, genoemd in artikel 3:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, acht weken bedraagt. De artikelen 3:19, tweede lid, onderdeel a, en 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6c

1. Onze Minister kan binnen zes weken na de dagtekening van het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan Provinciale Staten schriftelijk mededelen dat hij overweegt ten aanzien van een in dat plan opgenomen concrete beleidsbeslissing toepassing te geven aan artikel 6. Hij geeft hierbij aan in hoofdlijnen welk gebied daarbij zal worden betrokken en geeft dit aan op een kaart. Bij de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan blijft dat deel van het besluit dat op het aangegeven gebied betrekking heeft buiten werking, zolang Onze Minister geen toepassing heeft gegeven aan het vijfde lid.

2. Voor zover de concrete beleidsbeslissing was opgenomen in het integraal strategisch plan zoals dit in ontwerp ter inzage heeft gelegen, geeft Onze Minister slechts toepassing aan het eerste lid, indien de inspecteur van de ruimtelijke ordening op grond van artikel 4a, vierde lid, zijn zienswijze over die concrete beleidsbeslissing kenbaar heeft gemaakt in verband met een juiste uitvoering van het Regeringsbeleid.

3. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid, zendt hij gelijktijdig een afschrift van zijn mededeling aan de Rijksplanologische Commissie, aan Gedeputeerde Staten en aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening.

4. Binnen twaalf weken na dagtekening van de in het eerste lid bedoelde mededeling beslist Onze Minister omtrent toepassing van artikel 6. Alvorens te beslissen hoort hij de Rijksplanologische Commissie en Gedeputeerde Staten. Voor zover hij besluit tot toepassing van artikel 6 geeft hij daarbij de reikwijdte van zijn besluit voor het betrokken gebied aan op de plankaart en omschrijft hij deze in zijn besluit.

5. Onze Minister maakt zijn besluit binnen twee weken na dagtekening daarvan bekend aan Provinciale Staten. Indien Onze Minister niet heeft beslist binnen de in het vierde lid bedoelde termijn, wordt het besluit van Onze Minister vervangen door een schriftelijke mededeling van dat feit.

6. Indien een mededeling is gedaan als bedoeld in het vijfde lid, wordt binnen twee weken na de bekendmaking daarvan het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan door Gedeputeerde Staten bekendgemaakt.

7. Artikel 6, vierde lid, eerste volzin, is van toepassing. Zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit van Onze Minister, bedoeld in het vierde lid, beslissen Provinciale Staten omtrent medewerking aan de opgedragen herziening van het integraal strategisch plan.

8. Het besluit van Onze Minister wordt binnen zeven weken na de bekendmaking daarvan met het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan, het integraal strategisch plan en het besluit omtrent medewerking aan de opgedragen herziening voor een ieder ter inzage gelegd ter provinciale griffie en ter secretarie van de gemeenten op wier gebied het betrekking heeft.

9. Indien het besluit van Onze Minister strekt tot toepassing van artikel 6 blijft voor wat betreft het daarbij aangegeven gebied, het besluit van Provinciale Staten tot vaststelling van het integraal strategisch plan buiten werking.

10. Artikel 6, vierde tot en met zevende lid, is van toepassing.

Artikel 6d

Een integraal strategisch plan als bedoeld in artikel 6a kan slechts worden ingetrokken, indien voor het betrokken gebied een ontwerp voor een nieuw integraal strategisch plan ter inzage is gelegd dan wel een nieuw integraal strategisch plan is vastgesteld.

C. In artikel 34, eerste en tweede lid, wordt «6a» gewijzigd in: 6e.

D. Na hoofdstuk IVA wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK IVB

Bijzondere bepalingen voor de provincie Rotterdam met betrekking tot het gemeentelijk planologisch beleid, in het bijzonder in het havengebied

Artikel 36o

1. Voor het gebied dat krachtens de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam is aangeduid als havengebied, treden voor de toepassing van de hoofdstukken IV, V, VA, VI, VII en VIII van deze wet en hoofdstuk IV van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en de daarop berustende bepalingen,

a. de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenten,

b. Provinciale Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenteraad,

c. Gedeputeerde Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van burgemeester en wethouders, en

d. Onze Minister in de plaats van Gedeputeerde Staten, met dien verstande dat alvorens te besluiten Provinciale Staten de provinciale planologische commissie horen en Onze Minister de Rijksplanologische Commissie hoort.

2. Een planologische maatregel overeenkomstig dit artikel tot stand gekomen, staat gelijk aan een maatregel vastgesteld door de gemeenteraad en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.

E. In artikel 38, derde en vierde lid, wordt «6a» gewijzigd in: 6e.

Paragraaf 6.1a. Stads- en dorpsvernieuwing

Artikel 6.1a.1

De wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt als volgt gewijzigd.

A. In artikel 39 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het tweede lid wordt in de eerste volzin «bedragen per gemeente» vervangen door: aan gemeenten en provincies uit te keren bedragen; voorts vervalt in de tweede volzin: per gemeente.

2. In het derde lid wordt na «per gemeente» ingevoegd: buiten de provincie Rotterdam.

3. In het vierde lid wordt na «per gemeente» ingevoegd: buiten de provincie Rotterdam; voorts wordt «onderscheidene» vervangen door: desbetreffende.

4. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd dat luidt:

5. Het bedrag voor de provincie Rotterdam wordt uitgekeerd aan die provincie ter storting in een provinciaal stadsvernieuwingsfonds.

B. Artikel 41, derde lid, komt te luiden:

3. Provinciale Staten van de provincie Rotterdam stellen een verordening vast, op grond waarvan die provincie geldelijke steun in het belang van de stadsvernieuwing verleent aan de gemeenten op haar grondgebied. Provinciale Staten van de andere provincies stellen een verordening vast, op grond waarvan die provincies geldelijke steun in het belang van de stadsvernieuwing verlenen aan binnen hun grondgebied gelegen gemeenten als bedoeld in artikel 39, vierde lid.

C. In artikel 41a, eerste lid, en derde lid, tweede volzin, wordt «derde of vierde lid» vervangen door: derde, vierde of vijfde lid.

Paragraaf 6.2. Bouwregelgeving

Artikel 6.2.1

In de Woningwet wordt een nieuw artikel 117 ingevoegd, dat luidt:

Artikel 117

Voor het gebied dat krachtens de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam is aangeduid als havengebied, treden voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gegeven regels,

a. de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenten,

b. provinciale staten van de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenteraad,

c. gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam in de plaats van burgemeester en wethouders,

d. de commissaris van de Koning van de provincie Rotterdam in de plaats van de burgemeester, en

e. Onze Minister in de plaats van provinciale staten en van gedeputeerde staten.

Paragraaf 6.3. Voorkeursrecht

Artikel 6.3.1

Aan artikel 1 van de Wet voorkeursrecht gemeenten wordt onder nummering van de tekst van het artikel tot eerste lid, een nieuw lid toegevoegd dat luidt:

2. Voor het gebied dat krachtens de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam is aangeduid als havengebied, treden voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gegeven regels,

a. de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenten,

b. Provinciale Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenteraad,

c. Gedeputeerde Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van burgemeester en wethouders,

d. de commissaris van de Koning van de provincie Rotterdam in de plaats van de burgemeester, en

e. Onze Minister in de plaats van Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 6.4. Milieu

Artikel 6.4.1

Artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt.

1. Aan het einde van de tweede volzin wordt de punt vervangen door een puntkomma en wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: daarbij kan zo nodig onderscheid worden gemaakt tussen provincies.

2. Na de tweede volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij die maatregel kan zo nodig worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, in afwijking van het eerste lid bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Artikel 6.4.2

In artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming vervalt de zinsnede «, Rotterdam».

Paragraaf 6.5. Verkeer en Vervoer

Artikel 6.5.1

De Wet personenvervoer wordt als volgt gewijzigd.

A. Het opschrift van hoofdstuk II, paragraaf 3 komt te luiden:

§3. Gemeenschappelijke regeling en provincie Rotterdam

B. Na artikel 26 wordt een nieuw artikel 26a ingevoegd, dat luidt:

Artikel 26a

1. In afwijking van de artikelen 11 en 16 oefenen gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam de bevoegdheid uit tot verlening van een vergunning voor lokaal en interlokaal openbaar vervoer. Zij stellen de dienstregelingen van het lokale en het interlokale openbaar vervoer vast.

2. Voor de uitoefening door gedeputeerde staten van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in de artikelen 11, 12, 13, 14, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 16, 17, 18, 19, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 22, derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. in de plaats van «burgemeester en wethouders» wordt gelezen: gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam;

b. in de artikelen 16, 17, 18 en 19 in de plaats van «Onze Minister» wordt gelezen: gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam.

C. In artikel 27, derde lid, wordt na «gemeenten» ingevoegd: en gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam.

D. In artikel 42 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. de zinsnede «in artikel 25» wordt gewijzigd in: in de artikelen 25 en 26a;

2. na de zinsnede «onderscheidenlijk regionaal openbaar lichaam» wordt toegevoegd: , alsmede aan de provincie Rotterdam.

E. In de artikelen 44, onderdelen h en i wordt telkens na «een regionaal openbaar lichaam,» ingevoegd: de provincie Rotterdam,.

F. In artikel 47, eerste lid, wordt in onderdeel a na «het regionaal openbaar lichaam» ingevoegd: , de provincie Rotterdam.

G. Na artikel 68 wordt een nieuw artikel 68a ingevoegd, dat luidt:

Artikel 68a

In de provincie Rotterdam kunnen belanghebbenden tegen een door gedeputeerde staten op grond van artikel 26a vastgestelde dienstregeling beroep instellen bij provinciale staten.

Paragraaf 6.6. Volksgezondheid en welzijn

Artikel 6.6.1

In artikel 22, eerste lid, van de Wet op de bejaardenoorden vervalt de zinsnede «Rotterdam,».

Artikel 6.6.2

In artikel 6, eerste lid, van de Welzijnswet 1994 vervalt de zinsnede «Rotterdam,».

Artikel 6.6.3

In artikel 3, eerste lid, van de Wet klachtenrecht cliënten zorgsector vervalt in de eerste en tweede volzin de zinsnede «Rotterdam,».

Paragraaf 6.6a. Onderwijs en wetenschappen

Artikel 6.6a.1

De wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 6.13 wordt na het vijfde lid een nieuw lid toegevoegd dat luidt:

6. In afwijking van het vierde lid, onder k, bevat het Centraal register opleidingen hoger onderwijs van opleidingen in de provincie Rotterdam de provincie waar de opleiding wordt verzorgd.

B. Aan artikel 6.16, derde lid, wordt een zin toegevoegd die luidt: Ten aanzien van de instellingen, gevestigd in de provincie Rotterdam, is de eerste volzin slechts van toepassing, indien het gemeenten buiten die provincie betreft.

C. In artikel 7.17 worden na het tweede lid twee nieuwe leden toegevoegd die luiden:

3. In afwijking van het eerste lid wordt het onderwijs in de provincie Rotterdam aangeboden in de provincie waarin de instelling is gevestigd.

4. In afwijking van het tweede lid wordt de goedkeuring voor instellingen die in de provincie Rotterdam zijn gevestigd, verleend ten aanzien van onderwijs dat geheel of gedeeltelijk wordt gegeven buiten de provincie van vestiging.

Artikel 6.6a.2

In artikel 66, zesde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, vervalt de zinsnede «Rotterdam,».

Paragraaf 6.6b. Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

Artikel 6.6b.1

In de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt na artikel 96 een nieuw artikel 96a ingevoegd, dat luidt:

Artikel 96a

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan in de maatregel aangewezen organen van de provincie Rotterdam, op verzoek op dezelfde voet als aan een binnengemeentelijke afnemer gegevens worden verstrekt uit de basisadministratie van een gemeente in die provincie.

2. Een orgaan wordt slechts aangewezen voor zover het voor de goede vervulling van zijn taak noodzakelijk is dat aan hem op dezelfde voet als aan een binnengemeentelijke afnemer gegevens uit de basisadministratie kunnen worden verstrekt.

Paragraaf 6.6c. Reconstructie Midden-Delfland

Artikel 6.6c.1

In hoofdstuk III van de Reconstructiewet Midden-Delfland wordt in afdeling 1, voor artikel 9 een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:

Artikel 8a

1. Voor zover een besluit van gedeputeerde staten als bedoeld in dit hoofdstuk betrekking heeft op het gebied van de provincie Rotterdam, nemen gedeputeerde staten het besluit vanaf de datum van instelling van die provincie in overeenstemming met gedeputeerde staten van die provincie.

2. Indien zij niet tot overeenstemming zijn gekomen, neemt Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het besluit, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat.

Paragraaf 6.7. Financiële verhoudingen

Artikel 6.7.1

De Provinciewet wordt als volgt gewijzigd.

A. In artikel 240, onder a en f, wordt «de provincie Flevoland» vervangen door: de provincies Flevoland, Zuid-Holland en Rotterdam.

B. In artikel 241 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het vierde lid komt te luiden:

4. De verschillen tussen het bedrag, bedoeld in artikel 240, onderdeel a, en de bedragen, bedoeld in artikel 240, onderdeel f, worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Financiën.

2. In het vijfde lid wordt «het bestuur van de provincie Flevoland» vervangen door: de besturen van de in artikel 240, onderdeel f, bedoelde provincies.

C. In artikel 251 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In de tabel wordt «Zuid-Holland» vervangen door: Zuid-Holland en Rotterdam.

2. Onder nummering van de tekst van het artikel tot eerste lid, wordt een nieuw lid toegevoegd dat luidt:

2. De hoogte van de uitkeringen aan de provincies Zuid-Holland en Rotterdam wordt vastgesteld door de op grond van het eerste lid voor deze provincies gezamenlijk bepaalde uitkering, over hen te verdelen op basis van bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde verhoudingen.

Artikel 6.7.2

De Financiële-Verhoudingswet 1984 wordt als volgt gewijzigd.

A. Na artikel 1 wordt een nieuw artikel 1a ingevoegd dat luidt:

Artikel 1a

Deze wet is, met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk Va, van toepassing op de gemeenten in de provincie Rotterdam.

B. In artikel 10, onder f, wordt «de gemeente Rotterdam» vervangen door: de gemeenten in de provincie Rotterdam.

C. Na hoofdstuk V wordt een nieuw hoofdstuk Va ingevoegd dat luidt:

HOOFDSTUK VA

De gemeenten in de provincie Rotterdam

Artikel 39a

Dit hoofdstuk is van toepassing op de gemeenten in de provincie Rotterdam.

Artikel 39b

1. Voor de vaststelling van de algemene uitkering en de uitkeringen op grond van artikel 38, worden de gemeenten als één gemeente behandeld. Artikel 12 is niet van toepassing.

2. De overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkeringen worden aan de provincie gedaan.

Artikel 39c

De provincie treedt in de plaats van de gemeente en het provinciaal bestuur treedt in de plaats van het gemeentebestuur voor de toepassing van de voorschriften ten aanzien van:

a. het doen van mededeling en het verschaffen van inlichtingen in verband met de vaststelling van de algemene uitkering en de uitkeringen op grond van artikel 38;

b. het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen een besluit in verband met de vaststelling van de algemene uitkering en de uitkeringen op grond van artikel 38.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

AFDELING 7.1. OVERGANGSBEPALINGEN

Paragraaf 7.1.1. De provinciale belastingen

Artikel 7.1.1.1

1. In afwijking van artikel 2.3.1 stelt het provinciaal bestuur de tarieven voor de in dat artikel bedoelde belastingen gedurende de eerste vier jaren na de inwerkingtreding van deze wet per gemeente vast. De tarieven worden zo nodig per gemeente verschillend vastgesteld.

2. Het provinciaal bestuur bepaalt de tarieven gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn zodanig dat:

a. het gewogen gemiddelde van de tarieven in een jaar niet sterker stijgt dan met de maximale wijzigingsfactor voor dat jaar;

b. de tarieven in een gemeente geleidelijk groeien van de tarieven voor de overeenkomstige gemeentelijke belastingen, zoals die golden in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, naar de gewogen gemiddelde tarieven.

3. De weging voor de berekening van een gewogen gemiddeld tarief geschiedt naar rato van het totaal aan waarden van de onroerende zaken in de gemeente, waarvoor het tarief geldt.

4. De maximale wijzigingsfactor komt overeen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Onze Minister doet voor één oktober van het jaar voorafgaande aan het belastingjaar mededeling aan het provinciaal bestuur van de maximale wijzigingsfactor.

Paragraaf 7.1.2. Financiële verhoudingen

Artikel 7.1.2.1

1. In afwijking van artikel 3.2.2 worden de inhoudingsmaatstaven en de uitkeringsmaatstaven voor de eerste maal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld. Artikel 3.2.2, derde lid, blijft daarbij buiten toepassing.

2. In afwijking van artikel 3.2.3 worden het inhoudingsbesluit en het uitkeringsbesluit over het eerste uitkeringsjaar vastgesteld door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën. De artikelen 3.2.3, vierde lid, en 3.2.4 blijven daarbij buiten toepassing.

Artikel 7.1.2.1a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

a. een geleidelijke invoering gedurende de eerste drie uitkeringsjaren van de verdeling van de regionale uitkering overeenkomstig hoofdstuk 3;

b. de inpassing van de uitkeringen op grond van de artikelen 3.3.1 en 3.15.1 van het Besluit verfijningen algemene uitkering 1984 in de verdeling van de regionale uitkering.

2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen afwijken van hoofdstuk 3.

Artikel 7.1.2.2

Vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet vervallen de artikelen 3.2.3, vierde lid, en 3.2.4.

Artikel 7.1.2.3

In afwijking van paragraaf 3.4 worden de tijdelijke uitkeringen voor de eerste maal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld.

Paragraaf 7.1.3. Openbare orde en veiligheid

Artikel 7.1.3.1

Artikel 4.4.2.6, onderdeel c, blijft voor de eerste maal buiten toepassing, voor wat betreft de instemming van de gemeenteraden van de nieuwe gemeenten, bedoeld in de Wet instelling provincie Rotterdam.

Artikel 7.1.3.2

Artikel 4.4.2.8, derde lid, blijft voor de eerste maal buiten toepassing.

Paragraaf 7.1.4. Experimentele uitvoering van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 7.1.4.1

1. Vier jaren na de inwerkingtreding van paragraaf 4.6.5 vervalt die paragraaf. Deze periode kan bij algemene maatregel van bestuur verlengd worden met ten hoogste twee jaren.

2. Voor het einde van de periode, bedoeld in het eerste lid, kan paragraaf 4.6.5 worden ingetrokken op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip. Intrekking geschiedt slechts:

a. op verzoek van het provinciaal bestuur;

b. indien in strijd met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 4.6.5 is gehandeld;

c. indien de toepassing van paragraaf 4.6.5 onvoldoende aan de beoogde doelstellingen blijkt te beantwoorden.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met het oog op een goede regeling van de gevolgen van het vervallen of het intrekken van paragraaf 4.6.5.

4. Een algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met Onze Minister.

Paragraaf 7.1.5. Het havenindelingsbesluit

Artikel 7.1.5.1

In afwijking van artikel 5.1.1 wordt het havenindelingsbesluit voor de eerste maal bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De artikelen 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.5 blijven daarbij buiten toepassing.

AFDELING 7.2. SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.2.1

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Artikel 7.2.2

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag waarop de provincie Rotterdam wordt ingesteld, met uitzondering van paragraaf 4.6.5, die in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

2. Indien op de dag waarop de provincie Rotterdam wordt ingesteld een voorstel van wet als bedoeld in paragraaf 4.3.2 of 4.8.1, of als bedoeld in artikel 6.6.3, nog niet tot wet is verheven en in werking is getreden, treedt die paragraaf of dat artikel in werking zodra het voorstel tot wet is verheven en in werking is getreden.

Artikel 7.2.3

Deze wet wordt aangehaald als: Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

De Minister van Binnenlandse Zaken,

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven