24 087
Bijzondere bepalingen in verband met de vernieuwing van het openbaar bestuur in de provincie Rotterdam (Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende bijzondere bepalingen in verband met de vernieuwing van het openbaar bestuur in de provincie Rotterdam (Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam).

De toelichtende memorie (en bijlagen) die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

20 februari 1995

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ten behoeve van het openbaar bestuur in de provincie Rotterdam, wenselijk is vernieuwingen tot stand te brengen ten aanzien van de inrichting van het bestuur van de provincie, alsmede ten aanzien van de bestuurlijke en financiële verhoudingen in de provincie en daartoe regels te stellen die afwijken van of wijzigingen aanbrengen in de Provinciewet en andere wetten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder «Onze Minister» verstaan: Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 1.2

De hoofdstukken 2 tot en met 5 van deze wet zijn van toepassing op het openbaar bestuur in de provincie Rotterdam.

HOOFDSTUK 2. AFWIJKINGEN VAN DE PROVINCIEWET

AFDELING 2.1. DE INRICHTING EN DE SAMENSTELLING VAN HET PROVINCIAAL BESTUUR

Paragraaf 2.1.1. Provinciale staten

Artikel 2.1.1.1

Artikel 8 van de Provinciewet is niet van toepassing.

Artikel 2.1.1.2

Provinciale staten bestaan uit 45 leden.

Paragraaf 2.1.2. Gedeputeerde staten

Artikel 2.1.2.1

Artikel 35, eerste lid, van de Provinciewet is niet van toepassing.

Artikel 2.1.2.2

1. Provinciale staten benoemen uit hun midden gedeputeerden, ten getale van ten minste drie en ten hoogste zes.

2. Artikel 35, tweede tot en met vierde lid, van de Provinciewet, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat indien de tweede volzin van het tweede lid van dat artikel toepassing vindt, het aantal gedeputeerden ten hoogste negen bedraagt.

Paragraaf 2.1.3. De commissies

Artikel 2.1.3.1

De artikelen 84 tot en met 88 van de Provinciewet zijn niet van toepassing.

Artikel 2.1.3.2

Provinciale staten stellen geen commissie in als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de Provinciewet.

AFDELING 2.2. DE BEVOEGDHEID VAN HET PROVINCIAAL BESTUUR

Paragraaf 2.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.2.1.1

Voorstellen van maatregelen waarbij bepaalde aangelegenheden tot provinciaal beleid worden gerekend, worden door het provinciaal bestuur slechts gedaan indien het onderwerp van zorg niet op doelmatige en doeltreffende wijze door de gemeentebesturen kan worden behartigd.

Artikel 2.2.1.2

Het provinciaal bestuur bevordert de overdracht van bevoegdheden, bedoeld in artikel 107 van de Provinciewet.

Paragraaf 2.2.2. De bevoegdheid van de commissaris van de Koning

Artikel 2.2.2.1

Artikel 175 van de Provinciewet is niet van toepassing.

Artikel 2.2.2.2

1. De commissaris ziet toe op een tijdige voorbereiding, vaststelling, en uitvoering van provinciaal beleid en van de daaruit voortvloeiende besluiten, alsmede op een goede afstemming tussen degenen die bij die voorbereiding, vaststelling en uitvoering betrokken zijn.

2. De commissaris ziet voorts toe op:

a. een goed verloop van het verkeer tussen het provinciaal bestuur enerzijds en de ingezetenen en de in de provincie een belang hebbende diensten, instellingen en bedrijven anderzijds;

b. een goede samenwerking van het provinciaal bestuur met de besturen van de gemeenten, met de besturen van andere provincies en met andere overheden.

3. De commissaris bevordert overigens de aangelegenheden, in de ruimste zin des woords, die voor de provincie van belang zijn.

4. De commissaris is bij de uitoefening van zijn taak bevoegd een onderwerp op de agenda van een vergadering van gedeputeerde staten te plaatsen, indien hij van oordeel is dat zulks noodzakelijk is in het belang van de provincie.

5. Indien gebruikmaking van de bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, ook na herhaalde toepassing daarvan, niet leidt tot besluitvorming in gedeputeerde staten, legt de commissaris een eindvoorstel inzake het in het geding zijnde onderwerp aan gedeputeerde staten voor. Hij bepaalt daarbij de termijn binnen welke gedeputeerde staten omtrent het eindvoorstel moeten hebben besloten.

Artikel 2.2.2.3

1. De commissaris treedt voor de toepassing van de artikelen 173, 175 en 176 van de Gemeentewet in de plaats van de burgemeester, indien dit noodzakelijk is bij een brand, een ramp of een ongeval, welke naar zijn oordeel van meer dan plaatselijke betekenis is, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan van een dergelijke situatie.

2. Indien de commissaris voor de toepassing van artikel 176 van de Gemeentewet in de plaats treedt van de burgemeester, treden voor die toepassing provinciale staten in de plaats van de gemeenteraad en Onze Minister in de plaats van de commissaris.

3. Zodra zich een geval als bedoeld in het eerste lid voordoet, stelt de commissaris de betrokken burgemeesters hiervan onverwijld in kennis.

4. Artikel 144 van de Provinciewet is niet van toepassing in een geval als bedoeld in het eerste lid.

AFDELING 2.3. DE PROVINCIALE BELASTINGEN

Artikel 2.3.1

1. De provincie kan ter zake van binnen de provincie gelegen onroerende zaken, niet zijnde woningen, de in artikel 220 van de Gemeentewet genoemde belastingen heffen.

2. De artikelen 220b tot en met 220h van de Gemeentewet en artikel 4.12.2 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Indien bezwaar of beroep is ingesteld tegen het aanmerken van een onroerende zaak als niet zijnde een woning, wordt de termijn, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verlengd, met de tijd die verloopt tussen het in dat lid bedoelde tijdstip en het tijdstip waarop onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

4. Het tarief van de belasting, van degenen die de onroerende zaken gebruiken, is niet hoger dan 125 procent van het gewogen gemiddelde van de tarieven van de belastingen die door de gemeenten voor het gebruiken van woningen zijn vastgesteld, voor het jaar voorafgaande aan het belastingjaar. Onder gebruiken wordt verstaan het gebruiken, bedoeld in artikel 220, onderdeel a, van de Gemeentewet.

Artikel 2.3.2

De provincie kan ter zake van binnen de provincie gelegen bedrijfsruimten, welke duurzaam aan een plaats gebonden zijn en dienen tot permanent gebruik, maar niet onroerend zijn, de in artikel 221 van de Gemeentewet genoemde belastingen heffen. Artikel 221 van de Gemeentewet en artikel 2.3.1, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.3

De provincie kan ter zake van de in een bepaald gedeelte van de provincie gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het provinciaal bestuur een baatbelasting heffen. Artikel 222 van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.4

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het kader van deze afdeling nadere regels worden gegeven ter aanvulling van de in deze afdeling geregelde onderwerpen.

HOOFDSTUK 3. FINANCIËLE VERHOUDINGEN

Paragraaf 3.1. Algemeen

Artikel 3.1.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. regionale uitkering: het totaal van de uitkeringen waarop de provincie recht heeft op grond van de artikelen 238, 247 en 249 van de Provinciewet en op grond van artikel 39b van de Financiële-Verhoudingswet 1984;

b. uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarover het recht op de onder a bedoelde uitkeringen ontstaat.

Artikel 3.1.2

1. Het provinciaal bestuur verdeelt de regionale uitkering over de provincie en de gemeenten overeenkomstig de paragrafen 3.2 en 3.3.

2. Het provinciaal bestuur stelt bij verordening een provinciale raad voor de financiën in. De raad adviseert over de verdeling van de regionale uitkering. De samenstelling en werkwijze van de raad worden bij of krachtens de verordening geregeld.

Artikel 3.1.3

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden omtrent de uitvoering van dit hoofdstuk.

Paragraaf 3.2. De provinciale inhouding en de gemeentelijke uitkeringen

Artikel 3.2.1

1. Een gemeente heeft jegens de provincie over ieder uitkeringsjaar recht op een gemeentelijke uitkering.

2. De gemeenten gezamenlijk hebben over een uitkeringsjaar recht op de regionale uitkering over dat jaar, verminderd met de provinciale inhouding over dat jaar en verminderd met het bedrag, bedoeld in artikel 3.3.2.

3. De provinciale inhouding komt ten goede aan de algemene middelen van de provincie. Een gemeentelijke uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van de gemeente.

Artikel 3.2.2

1. Het provinciaal bestuur regelt welke inhoudingsmaatstaven en welke uitkeringsmaatstaven worden gehanteerd bij de vaststelling van de provinciale inhouding en de gemeentelijke uitkeringen.

2. De inhoudingsmaatstaven en de uitkeringsmaatstaven worden gekozen met het oog op een verdeling van de regionale uitkering die rekening houdt met de verschillen tussen de betrokken besturen in het vermogen tot het voorzien in eigen inkomsten en met de verschillen in noodzakelijke uitgaven.

3. Een regeling van de inhoudingsmaatstaven en de uitkeringsmaatstaven behoeft de goedkeuring van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

Artikel 3.2.3

1. Het provinciaal bestuur stelt over ieder uitkeringsjaar een inhoudingsbesluit en een uitkeringsbesluit vast.

2. Het inhoudingsbesluit bevat de bedragen per eenheid voor de inhoudingsmaatstaven.

3. Het uitkeringsbesluit bevat de bedragen per eenheid voor de uitkeringsmaatstaven.

4. Bij een wijziging van een uitkeringsbesluit over een bepaald uitkeringsjaar, wordt de som van de uitkeringsbases, bedoeld in artikel 3.2.5, constant gehouden.

Artikel 3.2.4

1. Het provinciaal bestuur doet zo spoedig mogelijk na de vaststelling van het inhoudingsbesluit en het uitkeringsbesluit hiervan mededeling aan Onze Minister.

2. Het inhoudingsbesluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

3. Onze Minister onthoudt slechts goedkeuring indien naar zijn oordeel er geen sprake is van een redelijke verdeling van de regionale uitkering over de provincie enerzijds en de gezamenlijke gemeenten anderzijds.

4. Indien Onze Minister goedkeuring onthoudt, stelt hij het inhoudingsbesluit vast, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

Artikel 3.2.5

1. De inhoudingsbasis is de som van de produkten die worden verkregen door de inhoudingsmaatstaven te vermenigvuldigen met de daarbij behorende bedragen per eenheid over het uitkeringsjaar.

2. De uitkeringsbasis voor een gemeente is de som van de produkten die worden verkregen door de uitkeringsmaatstaven voor die gemeente te vermenigvuldigen met de daarbij behorende bedragen per eenheid over het uitkeringsjaar.

Artikel 3.2.6

1. Het provinciaal bestuur stelt over ieder uitkeringsjaar de provinciale inhouding en de gemeentelijke uitkeringen vast.

2. Daartoe wordt de regionale uitkering, verminderd met het bedrag, bedoeld in artikel 3.3.2, over de provincie en de gemeenten verdeeld, naar rato van de inhoudingsbasis en uitkeringsbases.

Artikel 3.2.7

1. Het provinciaal bestuur doet betalingen aan de gemeenten, zo nodig vooruitlopend op de vaststelling van de uitkeringen over het uitkeringsjaar.

2. Indien de over enig uitkeringsjaar verrichte betalingen aan een gemeente hoger of lager zijn dan de over dat jaar voor die gemeente vastgestelde uitkeringen, wordt het verschil teruggevorderd of uitbetaald.

Paragraaf 3.3. Aanvullende uitkeringen

Artikel 3.3.1

Een aanvullende uitkering is een door het provinciaal bestuur, ter aanvulling van de algemene middelen van een gemeente, naast de gemeentelijke uitkering aan de gemeente verstrekte uitkering, in een geval waarin:

a. de algemene middelen van de gemeente aanmerkelijk te kort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, terwijl de eigen inkomsten van de gemeente zich op een redelijk peil bevinden;

b. een aanpassing van de gemeentelijke uitkering door het provinciaal bestuur niet wenselijk of nog niet mogelijk is.

Artikel 3.3.2

Het provinciaal bestuur is bevoegd om naast de provinciale inhouding, bedoeld in paragraaf 3.2, een deel van de regionale uitkering over een uitkeringsjaar in te houden ten behoeve van de bekostiging van dat gedeelte van de aanvullende uitkeringen over het uitkeringsjaar, dat niet ten laste van de provincie behoort te blijven. Het provinciaal bestuur stelt over ieder uitkeringsjaar het bedrag vast dat ten behoeve van die bekostiging wordt ingehouden.

HOOFDSTUK 4. AFWIJKINGEN VAN VERSCHILLENDE WETTEN

AFDELING 4.1. UITVOERINGSPROGRAMMA EN GRONDBELEID

Paragraaf 4.1.1. Het uitvoeringsprogramma

Artikel 4.1.1.1

Het provinciaal bestuur kan een uitvoeringsprogramma vaststellen betreffende de onderlinge samenhang bij de uitvoering van het provinciaal beleid zoals vervat in het integraal strategisch plan, het milieubeleidsplan, het waterhuishoudingsplan en het verkeers- en vervoerplan, of zoals vervat in enig ander besluit van het provinciaal bestuur.

Paragraaf 4.1.2. Het grondbeleid

Artikel 4.1.2.1

1. Het provinciaal bestuur kan ten aanzien van een gemeentebestuur, met betrekking tot in de gemeente gelegen gronden, voorschriften geven omtrent:

a. het verwerven en uitgeven van gronden;

b. de aanleg van voorzieningen van openbaar nut op of in de door de gemeente uit te geven gronden;

c. het verhaal van kosten van de onder b bedoelde aanleg van voorzieningen;

d. het onderhoud en het beheer van de door de gemeente uit te geven gronden;

e. de verdeling van de financiële gevolgen over de gemeenten van het bepaalde onder a en b.

2. Het provinciaal bestuur kan gebieden in de provincie aanwijzen waarin het verwerven en uitgeven van gronden niet door een gemeente, maar slechts door de provincie kan plaatsvinden.

AFDELING 4.2. VOLKSHUISVESTING

Paragraaf 4.2.1. Stads- en dorpsvernieuwing

Artikel 4.2.1.1

Artikel 39, derde lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is niet van toepassing.

Paragraaf 4.2.2. Onbewoonbaarverklaring

Artikel 4.2.2.1

1. In afwijking van de artikelen 29, eerste en vijfde lid, en 37, eerste lid, van de Woningwet, zijn burgemeester en wethouders niet verplicht de inspecteur van de volkshuisvesting te horen inzake de onbewoonbaarverklaring van een woning of woonwagen, de verlenging van de termijn bij een bevel tot ontruiming van een onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen, respectievelijk het opheffen van een onbewoonbaarverklaring.

2. In afwijking van artikel 29, vierde lid, van de Woningwet, hoeft de inspecteur van de volkshuisvesting niet te worden gehoord over een door de gemeenteraad vast te stellen plan dat de geleidelijke ontruiming verzekert van de in dat plan aangewezen voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking komende woningen of woonwagens.

3. In afwijking van de artikelen 29, zesde lid, 36, tweede lid, 37, tweede lid, en 38, eerste lid, van de Woningwet, behoeven de schriftelijke mededelingen, bedoeld in die artikelen, niet te worden gezonden aan de inspecteur van de volkshuisvesting.

AFDELING 4.3. VERKEER EN VERVOER

Paragraaf 4.3.1. Het verkeers- en vervoerplan

Artikel 4.3.1.1

1. Provinciale staten stellen een verkeers- en vervoerplan vast, dat met het oog op de bevordering van de bereikbaarheid en de leefbaarheid richting geeft aan de door het provinciaal bestuur te nemen beslissingen inzake verkeer en vervoer.

2. Een verkeers- en vervoerplan is een geïntegreerd plan, waarin in ieder geval zijn opgenomen het fietsbeleid, het parkeerbeleid, het verkeersveiligheidbeleid, het openbaar-vervoerbeleid, het wegenbeleid, het lokatiebeleid, het carpoolbeleid en het beleid inzake goederenvervoer.

3. Voor zover het provinciaal bestuur niet bij of krachtens een andere wet bevoegd is regeling en bestuur van de gemeenten te vorderen, kan ten einde de uitvoering van het in het verkeers- en vervoerplan neergelegde beleid te verzekeren, bij provinciale verordening worden bepaald dat in bij die verordening aan te geven gevallen op de in het tweede lid genoemde terreinen, gemeenten verplicht zijn een verordening vast te stellen, dan wel dat gedeputeerde staten bevoegd zijn gemeenten aanwijzingen te geven met betrekking tot de inhoud van door die gemeenten te nemen besluiten.

Artikel 4.3.1.2

1. Een verkeers- en vervoerplan wordt vastgesteld en gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Bij het opstellen van het plan houden provinciale staten rekening met het bestaande rijksbeleid ten aanzien van de in artikel 4.3.1.1 genoemde beleidsterreinen en vindt afstemming plaats met het integraal strategisch plan, met het oog op de samenhang tussen enerzijds wonen, werken en recreëren en anderzijds het geïntegreerd verkeer- en vervoerbeleid.

Artikel 4.3.1.3

1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan aan de provincie een financiële bijdrage verlenen voor de kosten van uitvoering van het verkeers- en vervoerplan, behoudens in de gevallen waarin een financiële bijdrage wordt verleend ter uitvoering van de Wet personenvervoer en de Wet Infrastructuurfonds. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, kunnen regels worden gesteld over het verlenen van deze bijdrage.

2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent slechts een bijdrage, indien het verkeers- en vervoerplan past binnen het rijksbeleid ten aanzien van de in artikel 4.3.1.1 genoemde beleidsterreinen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, worden regels gesteld over de compensatie van kosten verbonden aan het voorbereiden en opstellen van een verkeers- en vervoerplan. Deze regels bevatten in elk geval bepalingen over:

a. de gegevens die bij een aanvraag moeten worden verstrekt;

b. de voorwaarden, waaraan moet worden voldaan om voor een bijdrage in aanmerking te kunnen komen;

c. de voor vergoeding in aanmerking komende kosten;

d. de controle op de besteding van de bijdrage.

Paragraaf 4.3.2. Vervoer van gevaarlijke stoffen

Artikel 4.3.2.1

1. De artikelen 16, 17 en 18, derde lid, onder b, en vijfde lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen zijn niet van toepassing.

2. Artikel 18, tweede lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen is niet van toepassing voor wat betreft de wegen en weggedeelten in beheer bij de provincie of het waterschap.

3. Voor de toepassing van de artikelen 18 en 19 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen treden provinciale staten in de plaats van de gemeenteraad.

Artikel 4.3.2.2

Voor de toepassing van de artikelen 22 en 23 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van wegen of weggedeelten in het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, treden gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.

AFDELING 4.4. POLITIE, BRANDWEER, RAMPENBESTRIJDING EN GENEESKUNDIGE HULPVERLENING BIJ RAMPEN

Paragraaf 4.4.1. Het beheer met betrekking tot het politiekorps

Artikel 4.4.1.1

De artikelen 21, vierde lid, 22, 23, 25, 28 tot en met 34, 35, eerste en tweede lid, 44, 45, vijfde lid, 54, 55 en 61, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.1.2

De politieregio beslaat het grondgebied van de provincie.

Artikel 4.4.1.3

De politieregio wordt bestuurd door provinciale staten.

Artikel 4.4.1.4

De commissaris van de Koning is korpsbeheerder van het regionale politiekorps.

Artikel 4.4.1.5

1. Er is een regionaal adviescollege.

2. Het college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de provincie. De korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en de korpschef kunnen worden uitgenodigd om aan de vergaderingen deel te nemen.

3. Het college adviseert desgevraagd of uit eigen beweging:

a. provinciale staten over het bestuur van de politieregio;

b. de korpsbeheerder over het beheer van het politiekorps.

4. De korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en, indien daartoe door de korpsbeheerder uitgenodigd, de korpschef geven, zo nodig vertrouwelijk, mondeling of schriftelijk de inlichtingen die door het college ter uitvoering van zijn taken worden gevraagd.

5. Op de burgemeesters, bedoeld in het tweede lid, is artikel 180 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

6. Het college stelt regels vast over zijn werkwijze.

Artikel 4.4.1.6

1. De korpschef wordt benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

2. De korpsbeheerder stelt voor de benoeming tot korpschef een aanbeveling op, gehoord provinciale staten en de hoofdofficier van justitie. Onze Minister vraagt ter zake advies aan de procureur-generaal, door tussenkomst van Onze Minister van Justitie.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister aan te wijzen ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van het politiekorps.

Artikel 4.4.1.7

1. De korpsbeheerder stelt jaarlijks in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het ontwerp van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan voor het politiekorps op.

2. Het ontwerp wordt voor advies voorgelegd aan het regionale adviescollege. Het college adviseert binnen vier weken. Het advies wordt onverwijld ter kennis gebracht van de gemeenteraden en van provinciale staten.

3. Het ontwerp wordt vastgesteld door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie.

4. Indien de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over een ontwerp als bedoeld in het eerste of derde lid, legt de hoofdofficier van justitie het verschil van zienswijze schriftelijk, door tussenkomst van de procureur-generaal, voor aan Onze Minister van Justitie. Onze Minister van Justitie beslist in overeenstemming met Onze Minister. De procureur-generaal brengt het ontwerp in overeenstemming met het besluit van Onze Minister van Justitie.

5. Het ontwerp wordt onverwijld ter kennis gebracht van de gemeenteraden.

Artikel 4.4.1.8

1. Provinciale staten stellen jaarlijks de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan van het politiekorps vast.

2. Provinciale staten zien toe dat in het beleidsplan afspraken tussen de commissaris van de Koning en de burgemeesters zijn neergelegd over de afstemming ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie in situaties die naar het oordeel van de commissaris van de Koning van meer dan plaatselijke betekenis zijn.

Artikel 4.4.1.9

1. De korpsbeheerder, dan wel de hoofdofficier van justitie kan tegen de vaststelling van de stukken, bedoeld in artikel 4.4.1.8, eerste lid, administratief beroep instellen bij Onze Minister. De korpsbeheerder dan wel de hoofdofficier van justitie stelt een administratief beroep niet in dan na met de ander te hebben overlegd. Onze Minister beslist in overeenstemming met Onze Minister van Justitie op het beroep. De korpsbeheerder brengt de stukken in overeenstemming met het besluit van Onze Minister.

2. Artikel 7:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing voor zover het het beroepsorgaan verplicht een nieuw besluit te nemen.

3. In spoedeisende gevallen kan de korpsbeheerder, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie, zolang niet op het beroep is beslist, een voorlopige voorziening treffen, waarbij zo nodig wordt afgeweken van het besluit van provinciale staten. Deze voorziening komt te vervallen zodra de stukken in overeenstemming zijn gebracht met het besluit van Onze Minister. Van de inhoud van de voorlopige voorziening wordt onverwijld aan provinciale staten kennis gegeven.

Artikel 4.4.1.10

De korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie, alsmede, indien daartoe door de korpsbeheerder uitgenodigd, de korpschef, geven, zo nodig vertrouwelijk, mondeling of schriftelijk de door een of meer leden van provinciale staten gevraagde inlichtingen.

Artikel 4.4.1.11

1. Het politiekorps bestaat uit functionele en territoriale onderdelen. De territoriale onderdelen kunnen een of meer gemeenten omvatten. Deze onderdelen kunnen ook delen van gemeenten omvatten.

2. De korpsbeheerder stelt een ontwerp op voor de grenzen van de territoriale onderdelen.

3. Het ontwerp wordt voor advies voorgelegd aan het regionale adviescollege. Het college adviseert binnen vier weken.

4. Het ontwerp wordt vastgesteld door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie.

5. De grenzen van territoriale onderdelen worden vastgesteld door provinciale staten.

Artikel 4.4.1.12

1. Met het oog op de kosten van de politie worden jaarlijks door Onze Minister aan de provincie bijdragen beschikbaar gesteld.

2. Indien blijkt dat de middelen aanmerkelijk tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, kan door Onze Minister aan de provincie een aanvullende bijdrage beschikbaar worden gesteld.

3. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Justitie en van Financiën worden regels gegeven over de wijze waarop het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt uitgevoerd.

Artikel 4.4.1.13

Behoeft het politiekorps bijstand van andere regionale politiekorpsen voor de handhaving van de openbare orde, dan geeft de commissaris van de Koning daarvan kennis aan Onze Minister. Deze verstrekt alsdan, door tussenkomst van de betrokken commissarissen van de Koning, de nodige opdrachten aan de betrokken korpsbeheerders van regionale politiekorpsen en stelt Onze Minister van Justitie daarvan in kennis. Indien bijstand van het Korps landelijke politiediensten nodig is, richt Onze Minister een verzoek daartoe aan Onze Minister van Justitie.

Artikel 4.4.1.14

Indien Onze Minister zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Politiewet 1993 uitoefent, kan hij in afwijking van artikel 4.4.1.13 voorzien in de bijstand aan het politiekorps of onderdelen daarvan.

Artikel 4.4.1.15

Provinciale staten stellen, op voorstel van de korpsbeheerder, met inachtneming van hoofdstuk X van de Politiewet 1993, regels vast over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het politiekorps.

Paragraaf 4.4.2. De regionale brandweer

Artikel 4.4.2.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. de regionale brandweer: de regionale brandweer, bedoeld in artikel 4.4.2.3;

b. een basiseenheid: een eenheid die vanuit één lokatie voor één of meer gemeenten of delen daarvan de taken, bedoeld in artikel 4.4.2.5, verricht.

Artikel 4.4.2.2

De artikelen 1 tot en met 4 en 6 tot en met 10 van de Brandweerwet 1985 zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.2.3

1. Er is in de provincie een regionale brandweer.

2. De regionale brandweer beschikt over regionale onderdelen.

Artikel 4.4.2.4

1. De regionale brandweer is belast met de volgende taken:

a. het voorkomen, het beperken en het bestrijden van een brand en het voorbereiden daarop, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;

b. het beperken en het bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand;

c. het beperken en het bestrijden van rampen als bedoeld in artikel 1 van de Rampenwet en het voorbereiden daarop.

2. Provinciale staten kunnen aan de regionale brandweer andere taken dan die, bedoeld in het eerste lid, opdragen.

Artikel 4.4.2.5

1. In elke gemeente is een gemeentelijke brandweer aanwezig die voor het gehele grondgebied van de gemeente is belast met de uitvoering van de taken van de regionale brandweer, voor zover het betreft:

a. het bestrijden van een brand, een ongeval of een ramp van plaatselijke betekenis, alsmede de eerste uitruk bij een brand, een ongeval of een ramp van meer dan plaatselijke betekenis;

b. andere, in de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, aangewezen taken.

2. De gemeenteraad kan aan de gemeentelijke brandweer de uitvoering van andere taken dan die, bedoeld in het eerste lid, opdragen.

3. De gemeentelijke brandweer bestaat uit één of meer basiseenheden.

Artikel 4.4.2.6

In afwijking van artikel 4.4.2.5, eerste lid, kan de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, bepalen dat in een gemeente of een deel daarvan de in dat lid bedoelde taken van de regionale brandweer worden uitgevoerd door:

a. de gemeentelijke brandweer van één of meer andere gemeenten,

b. de regionale onderdelen, voor zover het betreft het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, of

c. de regionale onderdelen, voor zover het niet betreft het havengebied, indien de gemeenteraad daarmee instemt.

Artikel 4.4.2.7

De regionale onderdelen zijn belast met de uitvoering van de taken van de regionale brandweer, voor zover deze niet op grond van artikel 4.4.2.5, eerste lid, aan de gemeentelijke brandweer zijn opgedragen.

Artikel 4.4.2.8

1. Provinciale staten stellen bij verordening nadere regels vast over de organisatie, het beheer, de taken en de financiën van de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op:

a. het beleid op het terrein van de taken, genoemd in artikel 4.4.2.4;

b. het werkgebied van de basiseenheden;

c. de plaatsen van vestiging van de regionale onderdelen en de basiseenheden;

d. de minimumsterkte van het personeel en het materieel van de basiseenheden en van de regionale onderdelen;

e. de kwaliteit van het materieel;

f. het verzorgen van een goede alarmering, het in stand houden van een meldkamer en een regionaal coördinatiecentrum alsmede het beschikken over operationele procedures;

g. het aanschaffen en het beheren van materieel voor de regionale onderdelen;

h. het verzorgen van opleidingen;

i. het houden van oefeningen en het toetsen van de operationele kwaliteit van de regionale onderdelen en de gemeentelijke brandweren;

j. het verlenen van bijstand aan een gemeentelijke brandweer door de andere gemeentelijke brandweren of door de regionale onderdelen;

k. de operationele leiding over de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren bij een brand, een ongeval of een ramp;

l. de bijdrage die aan de gemeenten uit de provinciale kas wordt verleend tot vergoeding van de kosten die voor de gemeenten voortvloeien uit de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.4.2.5, eerste lid;

m. andere in de verordening aangewezen onderwerpen.

3. Gedeputeerde staten doen geen voorstel aan provinciale staten over de verordening dan nadat zij het ontwerp van het voorstel voor advies hebben voorgelegd aan de gemeenteraden en het regionaal adviescollege, bedoeld in artikel 4.4.2.15.

Artikel 4.4.2.9

1. De gemeenteraad stelt, met inachtneming van de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, bij verordening nadere regels vast over de organisatie, het beheer en de taken van de gemeentelijke brandweer.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op:

a. het treffen van bluswatervoorzieningen;

b. het aanschaffen en het beheren van materieel voor de gemeentelijke brandweer;

c. andere in de verordening aangewezen onderwerpen.

Artikel 4.4.2.10

1. De burgemeester voert, met inachtneming van de verordeningen, bedoeld in de artikelen 4.4.2.8 en 4.4.2.9, het beheer over de gemeentelijke brandweer. Indien het werkgebied van een gemeentelijke brandweer meer dan één gemeente of delen daarvan omvat, regelt de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, de wijze waarop de burgemeesters van de betrokken gemeenten het beheer voeren.

2. De commissaris van de Koning kan de burgemeester of, indien het werkgebied van een gemeentelijke brandweer meer dan één gemeente of delen daarvan omvat, de betrokken burgemeesters aanwijzingen geven met betrekking tot het door hen te voeren beheer, indien het belang van de brandweerzorg en de rampenbestrijding in de provincie zulks dringend eist.

Artikel 4.4.2.11

De commandant van de gemeentelijke brandweer en zijn plaatsvervanger worden aangesteld door de burgemeester of, indien het werkgebied van een gemeentelijke brandweer meer dan één gemeente of delen daarvan omvat, door de burgemeesters van de betrokken gemeenten. De aanstelling geschiedt in overeenstemming met de commissaris van de Koning.

Artikel 4.4.2.12

De commissaris van de Koning voert met inachtneming van de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, het beheer over de regionale brandweer.

Artikel 4.4.2.13

De commandant van de regionale brandweer en zijn plaatsvervanger worden aangesteld door de commissaris van de Koning, gehoord het regionaal adviescollege, bedoeld in artikel 4.4.2.15.

Artikel 4.4.2.14

De commissaris van de Koning bevordert een goede samenwerking tussen de regionale brandweer en de diensten die taken verrichten op het terrein van de geneeskundige hulpverlening, met inachtneming van het plan, bedoeld in artikel 4.4.4.3, tweede lid, alsmede de overige diensten die taken verrichten op het terrein van de rampenbestrijding.

Artikel 4.4.2.15

1. Er is een regionaal adviescollege.

2. Het college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de provincie. De commissaris van de Koning en de commandant van de regionale brandweer kunnen worden uitgenodigd om aan de vergaderingen deel te nemen.

3. Het college adviseert desgevraagd of uit eigen beweging het provinciaal bestuur over de organisatie, het beheer en de taken van de regionale brandweer.

4. De commissaris van de Koning en, indien daartoe door de commissaris uitgenodigd, de commandant van de regionale brandweer geven, zo nodig vertrouwelijk, mondeling of schriftelijk de inlichtingen die door het college ter uitvoering van zijn taken worden gevraagd.

5. Op de burgemeesters, bedoeld in het tweede lid, is artikel 180 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

6. Het college stelt regels vast over zijn werkwijze.

Artikel 4.4.2.16

In artikel 5, eerste lid, van de Brandweerwet 1985 wordt in plaats van «regionale brandweren» gelezen: de provincie.

Artikel 4.4.2.17

1. De commissaris van de Koning stelt met het oog op het verlenen van bijstand aan een andere regionale brandweer een organisatie-overzicht op waarin wordt aangegeven:

a. de organisatie van de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren met het oog op een optreden in groter verband;

b. de werkelijke personeels- en materieelssterkte van de regionale brandweer en de gemeentelijke brandweren.

2. Het organisatie-overzicht geeft de stand van zaken weer per 1 januari van dat jaar.

3. De commissaris van de Koning zendt het organisatie-overzicht vóór 1 april van ieder jaar ter kennisneming aan Onze Minister en de gemeentebesturen.

Artikel 4.4.2.18

1. Indien de bijstand, bedoeld in artikel 4.4.2.8, tweede lid, onder j, niet toereikend is, verzoekt de commissaris van de Koning Onze Minister de nodige voorzieningen te treffen. Deze wendt zich tot de commissarissen van de Koning van andere provincies.

2. Indien bijstand als bedoeld in het eerste lid wordt verleend, heeft de commandant van de regionale brandweer de operationele leiding.

Artikel 4.4.2.19

De commissaris van de Koning treft de nodige voorbereidende maatregelen met het oog op de uitoefening van zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 4.4.2.18, eerste lid.

Artikel 4.4.2.20

In artikel 11 van de Brandweerwet 1985 wordt in plaats van «In de kosten die voor de regionale brandweren en de gemeenten voortvloeien uit de uitvoering van de artikelen 8, eerste lid, en 9, tweede lid,» gelezen: In de kosten die voor de provincie voortvloeien uit de uitvoering van artikel 4.4.2.19 van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

Artikel 4.4.2.21

1. De gemeenteraad stelt de brandbeveiligingsverordening, bedoeld in artikel 12 van de Brandweerwet 1985, op met inachtneming van de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8.

2. In afwijking van het eerste lid stellen, voor zover het het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, betreft, provinciale staten de brandbeveiligingsverordening op.

Artikel 4.4.2.22

1. In artikel 13, eerste lid, van de Brandweerwet 1985 wordt, voor zover het een inrichting in het havengebied, bedoeld in artikel 5.1.1, betreft, in plaats van «burgemeester en wethouders» telkens gelezen: gedeputeerde staten.

2. In artikel 13, derde lid, van de Brandweerwet 1985 wordt, voor zover het een inrichting in het havengebied betreft, in plaats van «het gemeentebestuur» gelezen: het provinciaal bestuur.

Paragraaf 4.4.3. Rampenbestrijding

Artikel 4.4.3.1

De artikelen 2 en 10 tot en met 12 van de Rampenwet zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.3.2

De burgemeester is belast met de voorbereiding van de bestrijding van rampen, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald. Hij bevordert in het bijzonder het houden van oefeningen en de totstandkoming van afspraken, die nodig zijn voor een doelmatige rampenbestrijding.

Artikel 4.4.3.3

De commissaris van de Koning is belast met de voorbereiding van de bestrijding van rampen van meer dan plaatselijke betekenis. Hij bevordert in het bijzonder het houden van oefeningen en de totstandkoming van afspraken, die nodig zijn voor een doelmatige rampenbestrijding. Hij zorgt ervoor dat de wijze waarop hij deze taak uitvoert en de wijze waarop de burgemeester de taak, bedoeld in artikel 4.4.3.2, uitvoert, op elkaar zijn afgestemd.

Artikel 4.4.3.4

1. Provinciale staten stellen voor het gehele gebied van de provincie met het oog op rampen van meer dan plaatselijke betekenis een regionaal rampenplan vast.

2. In het regionaal rampenplan kan worden bepaald dat gedeputeerde staten volgens in het plan te geven regels het plan moeten uitwerken of binnen daarbij te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.

3. Het regionaal rampenplan heeft in ieder geval betrekking op:

a. de aangelegenheden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Rampenwet met dien verstande dat in onderdeel b in plaats van «de gemeente» wordt gelezen: de provincie.

b. gegevens over het verzoeken en verlenen van bijstand.

4. Het regionaal rampenplan, wijzigingen daarin alsmede uitwerkingen daarvan als bedoeld in het tweede lid, worden uiterlijk een maand na de vaststelling ter kennisneming aan Onze Minister en aan de burgemeesters en de gemeenteraden in de provincie gezonden.

5. De gemeenteraad stemt het rampenplan af op het regionaal rampenplan.

Artikel 4.4.3.5

1. De commissaris van de Koning stelt voor elke ramp van meer dan plaatselijke betekenis, waarvan de plaats, de aard en de gevolgen voorzienbaar zijn, een regionaal rampbestrijdingsplan vast, waarin het geheel van bij die ramp te nemen maatregelen is opgenomen. Het plan is niet openbaar.

2. Het regionaal rampbestrijdingsplan wordt uiterlijk een maand na de vaststelling ter kennisneming aan Onze Minister en de burgemeesters in de provincie gezonden.

3. De burgemeester stemt het rampbestrijdingsplan af op het regionaal rampbestrijdingsplan.

Artikel 4.4.3.6

1. De burgemeester heeft het opperbevel bij een ramp van plaatselijke betekenis of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Degenen die aan de rampbestrijding deelnemen, staan onder zijn bevel. Hij doet zich bijstaan door een door hem samengestelde gemeentelijke rampenstaf.

2. In een geval als bedoeld in het eerste lid is met de operationele leiding belast degene die is aangewezen in de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, tenzij de burgemeester een andere voorziening treft.

Artikel 4.4.3.7

1. De commissaris van de Koning treedt voor de toepassing van artikel 4.4.3.6 in de plaats van de burgemeester, indien dit noodzakelijk is bij een ramp die naar zijn oordeel van meer dan plaatselijke betekenis is, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Degenen die aan de rampbestrijding deelnemen, staan onder zijn bevel. Hij doet zich bijstaan door een door hem samengestelde provinciale rampenstaf.

2. In een geval als bedoeld in het eerste lid is met de operationele leiding belast degene die is aangewezen in de verordening, bedoeld in artikel 4.4.2.8, tenzij de commissaris van de Koning een andere voorziening treft.

3. Zodra zich een geval als bedoeld in het eerste lid voordoet, stelt de commissaris de betrokken burgemeesters hiervan onverwijld in kennis.

4. Artikel 144 van de Provinciewet is niet van toepassing in een geval als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.4.3.8

In artikel 14 van de Rampenwet wordt in plaats van «de artikelen 11–13» gelezen: artikel 13 van deze wet en de artikelen 4.4.3.6 en 4.4.3.7 van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

Artikel 4.4.3.9

1. Behoeft de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.7, eerste lid, bijstand van provinciale diensten uit andere provincies, dan richt hij daartoe een verzoek tot Onze Minister. Onze Minister beslist op het verzoek. De betrokken commissarissen van de Koning treffen de nodige voorzieningen, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten.

2. Behoeft de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.7, eerste lid, bijstand van rijksdiensten, dan richt hij een verzoek daartoe aan Onze Minister. Onze Minister richt zich ter zake tot Onze betrokken Minister, die de nodige voorzieningen treft, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten.

3. In een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.7, eerste lid, zijn de artikelen 15, 16 en 18, tweede lid, van de Rampenwet niet van toepassing.

Artikel 4.4.3.10

In artikel 19, eerste lid, van de Rampenwet wordt in plaats van «gemeenten, die tezamen een gemeenschappelijke regeling inzake de brandweer zijn aangegaan,» gelezen: de gemeenten in de provincie.

Artikel 4.4.3.11

In artikel 23, eerste lid, van de Rampenwet wordt na «van deze wet» gelezen: en paragraaf 4.4.3 van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

Artikel 4.4.3.12

In artikel 25, eerste lid, van de Rampenwet wordt in plaats van «gemeenten» gelezen: de provincie.

Artikel 4.4.3.13

In artikel 2 van de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders wordt in plaats van «op verzoek of op bevel van de burgemeester dan wel op verzoek van de commissaris van de Koning» gelezen: op verzoek of op bevel van de burgemeester in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.6, eerste lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam dan wel op verzoek of op bevel van de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.7, eerste lid, van die wet.

Artikel 4.4.3.14

In artikel 3 van de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders wordt in plaats van «op verzoek van de burgemeester» gelezen: op verzoek van de burgemeester in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.6, eerste lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam dan wel op verzoek van de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.7, eerste lid, van die wet.

Paragraaf 4.4.4. Geneeskundige hulpverlening bij rampen

Artikel 4.4.4.1

De artikelen 5 tot en met 8, eerste lid, en 17 en 18 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen zijn niet van toepassing.

Artikel 4.4.4.2

In artikel 3, eerste volzin, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 5» gelezen: de verordening en het plan, bedoeld in artikel 4.4.4.3 van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

Artikel 4.4.4.3

1. Provinciale staten stellen bij verordening nadere regels met betrekking tot:

a. de taken van gemeentelijke gezondheidsdiensten ten aanzien van de organisatie van de geneeskundige hulpverlening;

b. het verlenen van erkenningen aan instellingen als bedoeld in paragraaf 3 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen;

c. het verlenen van onderlinge bijstand bij de uitvoering van de geneeskundige hulpverlening.

2. Provinciale staten stellen een plan vast met betrekking tot de samenwerking, organisatie en coördinatie terzake van de geneeskundige hulpverlening en door de ziekenhuizen te verlenen medische zorg.

Artikel 4.4.4.4

1. In artikel 8, tweede lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «binnen het grondgebied van de aan de regeling deelnemende gemeenten» gelezen «binnen het grondgebied van de provincie» en wordt in plaats van «bevat de regeling» gelezen «bevat de verordening, bedoeld in artikel 4.4.4.3, eerste lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam».

2. In artikel 8, derde lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «De regeling» gelezen: De verordening, bedoeld in artikel 4.4.4.3, eerste lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam.

3. In artikel 8, vierde lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «binnen het grondgebied van de aan de regeling deelnemende gemeenten» gelezen «binnen het grondgebied van de provincie» en wordt in plaats van «het ontwerp van de regeling» gelezen «het ontwerp van de regeling, bedoeld in artikel 4.4.4.3, eerste lid, en het ontwerp van het plan, bedoeld in artikel 4.4.4.3, tweede lid, van de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam».

Artikel 4.4.4.5

In artikel 11 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «, op grond van de gemeenschappelijke regeling,» gelezen: door provinciale staten.

Artikel 4.4.4.6

Behoeft de commissaris van de Koning in een geval als bedoeld in artikel 4.4.3.7, eerste lid, bijstand van een geneeskundige eenheid van buiten de provincie, dan richt hij een verzoek daartoe aan Onze Minister. Onze Minister beslist op het verzoek. De betrokken commissarissen van de Koning treffen de nodige voorzieningen.

Artikel 4.4.4.7

In artikel 19, eerste lid, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen wordt in plaats van «de besturen van de gemeenschappelijke regelingen, bedoeld in artikel 5,» gelezen: het bestuur van de provincie.

AFDELING 4.5. DE KREDIETBANK VAN DE PROVINCIE

Artikel 4.5.1

1. Hoofdstuk II van de Wet op het consumentenkrediet is niet van toepassing op kredietverlening door de kredietbank van de provincie.

2. Artikel 5, tweede lid, van de Wet op het consumentenkrediet is op de kredietbank van de provincie van overeenkomstige toepassing.

3. De oprichting en de opheffing van de kredietbank van de provincie geschiedt bij of ingevolge een daartoe strekkend besluit van provinciale staten.

4. Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet op het consumentenkrediet is op de kredietbank van de provincie van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad.

5. Het in artikel 47, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet bedoelde verbod is niet van toepassing op schuldbemiddeling door de kredietbank van de provincie.

AFDELING 4.6. SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Paragraaf 4.6.1. Het regionaal bestuur voor de arbeidsvoorziening

Artikel 4.6.1.1

1. In afwijking van artikel 25, zesde en zevende lid, van de Arbeidsvoorzieningswet, worden in het Regionaal Bestuur, bedoeld in artikel 8 van die wet, drie leden en drie plaatsvervangende leden benoemd op voordracht van het provinciaal bestuur, alsmede één lid en één plaatsvervangend lid op voordracht van de gemeenten. De vertegenwoordiger van de gemeenten kan desgewenst worden benoemd op één van de zetels, bestemd voor de provinciale geleding in het bestuur, indien dat tussen de provincie en de gemeenten is overeengekomen.

2. In afwijking van artikel 29, eerste en derde lid, van de Arbeidsvoorzieningswet hebben de leden van het Regionaal Bestuur benoemd op voordracht van het provinciaal bestuur ieder één stem. Het lid dat op voordracht van de gemeenten is benoemd heeft een adviserende stem, tenzij dit lid is benoemd op één van de zetels bestemd voor de provinciale geleding in het bestuur.

Paragraaf 4.6.2. Jeugdwerkgarantie

Artikel 4.6.2.1

Artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwerkgarantiewet is niet van toepassing.

Paragraaf 4.6.3. Sociale werkvoorziening

Artikel 4.6.3.1

Voor de toepassing van de Wet Sociale Werkvoorziening treedt de provincie in de plaats van de gemeente en het provinciaal bestuur in de plaats van het gemeentebestuur.

Paragraaf 4.6.4. Uitstroombevordering

Artikel 4.6.4.1

Het provinciaal bestuur kan bevorderen dat de gemeenten bij de uitvoering van de Algemene bijstandswet, de Jeugdwerkgarantiewet en de Rijksbijdrageregeling banenpools, de uitstroom uit deze voorzieningen stimuleren.

AFDELING 4.7. VOLKSGEZONDHEID EN WELZIJN

Paragraaf 4.7.1. Ambulante verslavingszorg

Artikel 4.7.1.1

Het provinciaal bestuur draagt zorg voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid ten aanzien van in de provincie gevestigde voorzieningen voor ambulante verslavingszorg.

Paragraaf 4.7.2. Maatschappelijke opvang

Artikel 4.7.2.1

In afwijking van de artikelen 4, eerste lid, en 12 van de Welzijnswet 1994 draagt het provinciaal bestuur zorg voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid ten aanzien van in de provincie gevestigde voorzieningen voor maatschappelijke opvang en sociale pensions die toegankelijk zijn voor een ieder die in Nederland woont.

Paragraaf 4.7.3. Jeugdhulpverlening

Artikel 4.7.3.1

In afwijking van artikel 4 van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt de provincie aangemerkt als een regio in de zin van die wet.

Paragraaf 4.7.4. Ambulancevervoer

Artikel 4.7.4.1

De artikelen 4, tweede lid, 5, eerste en tweede lid, 7, derde en vierde lid, 15 en 16 van de Wet ambulancevervoer zijn niet van toepassing.

Artikel 4.7.4.2

Het provinciaal bestuur voorziet in de instelling en instandhouding van een centrale post ambulancevervoer die werkzaam is voor het gebied van de gehele provincie.

Artikel 4.7.4.3

Bij de in artikel 7, eerste lid, van de Wet ambulancevervoer bedoelde beslissing worden de regels in acht genomen die hieromtrent door het provinciaal bestuur worden gesteld.

AFDELING 4.8. ONDERWIJS EN CULTUUR

Paragraaf 4.8.1. Educatie en beroepsonderwijs

Artikel 4.8.1.1

1. In afwijking van artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, wordt het overleg over het beleidskader educatie gevoerd met het provinciaal bestuur, voor zover het beleidskader betrekking heeft op de provincie of op de gemeenten in de provincie.

2. Artikel 2.1.3, tweede, vijfde en zesde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs is van overeenkomstige toepassing op het provinciaal bestuur, met dien verstande dat die leden worden toegepast in overeenstemming met de in het vijfde lid bedoelde taakverdeling.

3. De bijdrage, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt toegekend aan de provincie.

4. Artikel 2.3.3, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs is niet van toepassing.

5. Waar in de Wet educatie en beroepsonderwijs gedoeld wordt op:

a. de gezamenlijke gemeentebesturen, bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, wordt hieronder verstaan het provinciaal bestuur;

b. een of meer van de gezamenlijke gemeentebesturen, bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, wordt hieronder verstaan een of meer van de besturen van de gemeenten in de provincie;

c. het gebied waarbinnen de gemeenten samenwerken op grond van artikel 2.3.3, eerste lid, wordt hieronder verstaan het gebied van de provincie.

6. De taakverdeling die is vastgesteld op grond van artikel 2.3.4, eerste lid, tweede volzin, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt bekend gemaakt in het overzicht, bedoeld in artikel 2.3.3, tweede lid, van die wet.

7. De overeenkomsten, bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs worden overeenkomstig de in het vijfde lid bedoelde taakverdeling gesloten door de provincie of door een of meer gemeenten in de provincie, met het bevoegd gezag.

8. Het verslag, bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt vastgesteld door het provinciaal bestuur en de besturen van de gemeenten, overeenkomstig de in het vijfde lid bedoelde taakverdeling.

Paragraaf 4.8.2. Archiefbescheiden

Artikel 4.8.2.1

De artikelen 26, tweede lid, en 27 tot en met 29 van de Archiefwet 19.. zijn niet van toepassing.

Artikel 4.8.2.2

1. Overeenkomstig een door provinciale staten vast te stellen verordening dragen gedeputeerde staten zorg voor de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur.

2. De kosten, verbonden aan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde zorg, komen ten last van de provincie.

Artikel 4.8.2.3

Voor de bewaring van de op grond van artikel 12, eerste lid, en 13, eerste lid, van de Archiefwet 19.. over te brengen archiefbescheiden van het provinciaal bestuur wijzen provinciale staten een provinciale archiefbewaarplaats aan.

Artikel 4.8.2.4

1. De provinciale archiefbewaarplaats wordt beheerd door een provinciale archivaris, die in het bezit is van een diploma archivistiek.

2. Overeenkomstig een door provinciale staten vast te stellen verordening oefent de provinciale archivaris, onder de bevelen van gedeputeerde staten, toezicht uit op het beheer van de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar de provinciale archiefbewaarplaats.

3. De provinciale archivaris wordt door provinciale staten benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 4.8.2.5

Gedeputeerde staten onderwerpen de plannen betreffende de bouw, verbouwing, inrichting of verandering van inrichting van een archiefbewaarplaats of tot ingebruikneming van gebouwen of gedeelten van gebouwen als archiefbewaarplaats, aan de goedkeuring van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Artikel 4.8.2.6

1. In geval gedeputeerde staten niet aan de in artikel 4.8.2.2, eerste lid, genoemde verplichting voldoen, kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bepalen, dat een door hem aan te wijzen deel van de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur naar een daarbij aan te wijzen archiefbewaarplaats zal worden vervoerd om daar tot nadere beschikking te worden bewaard. De kosten van vervoer en bewaring komen ten laste van de provincie.

2. Van de bevoegdheid, genoemd in het eerste lid, wordt geen gebruik gemaakt dan na overleg met het provinciaal bestuur.

Artikel 4.8.2.7

In afwijking van artikel 33, eerste lid, en 38, eerste lid, van de Archiefwet 19.. bedienen gedeputeerde staten voor het toezicht zich van de in artikel 4.8.2.4 genoemde provinciale archivaris.

Artikel 4.8.2.8

1. De provinciale archiefbewaarplaats is bestemd voor de bewaring van de archiefbescheiden van het provinciaal bestuur.

2. De rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats van de provincie Zuid-Holland is bestemd voor de bewaring van de archiefbescheiden van de in de provincie Rotterdam gevestigde organen van het Rijk en van de in artikel 41, eerste lid, van de Archiefwet 19.. bedoelde lichamen, waarvan de functies zich niet over het gehele Rijk uitstrekken of hebben uitgestrekt.

Paragraaf 4.8.3. Opgravingen en vondsten

Artikel 4.8.3.1

Voor de toepassing van de artikelen 39 tot en met 43 van de Monumentenwet 1988 is de provincie gelijkgesteld met een gemeente.

AFDELING 4.9. OVERDRACHT VAN BEVOEGDHEDEN DOOR DE GEMEENTEN

Artikel 4.9.1

1. Een gemeentebestuur kan, ter behartiging van bepaalde belangen, bevoegdheden van regeling en bestuur overdragen aan het bestuur van de provincie, voor zover die bevoegdheden zich naar hun aard en schaal voor de overdracht lenen en het provinciaal bestuur met de overdracht instemt.

2. Indien een besluit de overdracht van een bevoegdheid van een ander orgaan dan de gemeenteraad betreft, kan het besluit pas genomen worden nadat de gemeenteraad verklaard heeft hiertegen geen bezwaar te hebben. Indien een besluit de overdracht van een bevoegdheid aan een ander orgaan dan provinciale staten betreft, kan het besluit pas genomen worden nadat provinciale staten verklaard hebben hiertegen geen bezwaar te hebben.

3. De gemeenteraad kan geen bevoegdheden als bedoeld in artikel 156, tweede lid, van de Gemeentewet overdragen.

4. De voorschriften met betrekking tot de overgedragen bevoegdheden, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het provinciaal bestuur.

5. Een besluit tot overdracht kan worden gewijzigd en worden ingetrokken. Daarbij worden de gevolgen van de wijziging en de intrekking geregeld.

Artikel 4.9.2

1. Een besluit als bedoeld in artikel 4.9.1 wordt bekend gemaakt. De artikelen 136 tot en met 139 van de Provinciewet en de artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Indien een besluit als bedoeld in artikel 4.9.1 de overdracht betreft van bevoegdheden van regeling en bestuur, gevorderd bij of krachtens een andere wet dan de Gemeentewet, wordt het besluit binnen een week nadat het is genomen toegezonden aan Onze Minister wie het aangaat.

AFDELING 4.10. GEMEENSCHAPPELIJKE REGELINGEN

Artikel 4.10.1

1. De artikelen 2 tot en met 6, 36, tweede tot en met vijfde lid, en 69, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn niet van toepassing. Voor de toepassing van de overige artikelen van de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt het gebied van de provincie beschouwd als een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van die wet.

2. Artikel 2, tweede tot en met vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen is wel van toepassing, voor de toepassing van de hoofdstukken III en V van die wet.

AFDELING 4.11. DE GEMEENTELIJKE BELASTINGEN

Artikel 4.11.1

Artikel 220a van de Gemeentewet is niet van toepassing.

Artikel 4.11.2

1. In afwijking van artikel 220 van de Gemeentewet kan een gemeente de in dat artikel genoemde belastingen uitsluitend heffen ter zake van onroerende zaken, zijnde woningen. Artikel 4.12.2 is van overeenkomstige toepassing.

2. Indien bezwaar of beroep is ingesteld tegen het aanmerken van een onroerende zaak als zijnde een woning, wordt de termijn, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verlengd, met de tijd die verloopt tussen het in dat lid bedoelde tijdstip en het tijdstip waarop onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

Artikel 4.11.3

In afwijking van artikel 221 van de Gemeentewet kan een gemeente de in dat artikel genoemde belastingen uitsluitend heffen ter zake van woonruimten als bedoeld in dat artikel. Artikel 4.11.2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 4.12. DE WAARDERING VAN ONROERENDE ZAKEN

Artikel 4.12.1

Artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken is niet van toepassing.

Artikel 4.12.2

1. Voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken wordt als één onroerende zaak aangemerkt:

a. een gebouwd eigendom;

b. een ongebouwd eigendom;

c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

e. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel d bedoeld samenstel.

2. Een onroerende zaak die in hoofdzaak is bestemd voor woondoeleinden, vormt een woning.

3. Indien binnen een onroerende zaak die geen woning vormt, een woning kan worden afgezonderd, worden deze woning en het resterende deel als afzonderlijke onroerende zaken aangemerkt.

Artikel 4.12.3

De beschikking, bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken bevat, onverminderd het bepaalde in dat hoofdstuk, tevens de aanduiding of de onroerende zaak een woning of niet een woning is.

HOOFDSTUK 5. HET HAVENINDELINGSBESLUIT EN HET CENTRUMINDELINGSBESLUIT

Paragraaf 5.1. Het havenindelingsbesluit

Artikel 5.1.1

1. Provinciale staten stellen het havenindelingsbesluit vast.

2. In het havenindelingsbesluit worden gebieden in de provincie aangewezen die:

a. in gebruik zijn als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein, of

b. door dit besluit aangemerkt worden om in de naaste toekomst in gebruik genomen te worden als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein.

3. De in het tweede lid bedoelde gebieden worden aangeduid als havengebied.

4. Tot het havenindelingsbesluit behoort een kaart, waarop de grenzen van het havengebied zijn aangegeven.

Artikel 5.1.2

1. Voordat het provinciaal bestuur een ontwerp voor het havenindelingsbesluit opstelt, worden de besturen van de betrokken gemeenten in de gelegenheid gesteld om overleg te voeren met het provinciaal bestuur over het op te stellen ontwerp.

2. Zo spoedig mogelijk na afloop van het overleg stelt het provinciaal bestuur het ontwerp voor het havenindelingsbesluit vast. Het provinciaal bestuur zendt het ontwerp aan de besturen van de bij het ontwerp betrokken gemeenten.

3. De besturen van de bij het ontwerp betrokken gemeenten worden in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over het ontwerp.

4. Artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met dien verstande dat de in dat lid bedoelde toezending betrekking heeft op de toezending, bedoeld in het tweede lid.

5. De artikelen 3:20 tot en met 3:25, 3:27 en 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. de voorschriften ten aanzien van de aanvraag en de aanvrager buiten toepassing blijven;

b. de termijn, bedoeld in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, acht weken bedraagt.

Artikel 5.1.3

Het havenindelingsbesluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die is belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening.

Artikel 5.1.4

Een belanghebbende kan tegen het havenindelingsbesluit en tegen het besluit omtrent de goedkeuring van het havenindelingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 5.1.5

Indien voordat het ontwerp van het havenindelingsbesluit is opgesteld, blijkt dat het wenselijk is het integraal strategisch plan ten aanzien van het betrokken gebied te wijzigen, vinden de voorbereidingsprocedures tot wijziging van het havenindelingsbesluit en het integraal strategisch plan gelijktijdig plaats.

Artikel 5.1.6

1. Provinciale staten kunnen het havenindelingsbesluit wijzigen door:

a. gebieden buiten het havengebied aan te wijzen;

b. gebieden binnen het havengebied niet langer aan te wijzen.

2. De artikelen 5.1.1 tot en met 5.1.5 zijn van overeenkomstige toepassing bij een wijziging van het havenindelingsbesluit.

Artikel 5.1.7

Provinciale staten wijzigen het havenindelingsbesluit, of stellen het besluit opnieuw vast, indien een gebied in het havengebied:

a. niet meer in gebruik is als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein, noch

b. in de naaste toekomst in gebruik genomen zal worden als zeehaven of als bij de zeehaven behorend bedrijfsterrein.

Artikel 5.1.8

1. Een besluit dat betrekking heeft op een gebied dat door de vaststelling of wijziging van het havenindelingsbesluit tot het havengebied is gaan behoren en waarbij de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijk besluit door het gaan behoren tot het havengebied is overgegaan op een ander bestuursorgaan, behoudt zijn rechtskracht.

2. Indien in een besluit als bedoeld in het eerste lid een bevoegdheid is toegekend aan een bestuursorgaan van de gemeente, wordt die bevoegdheid uitgeoefend door het overeenkomstige bestuursorgaan van de provincie.

3. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt geacht te zijn genomen door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een dergelijk besluit na de vaststelling of wijziging van het havenindelingsbesluit.

Artikel 5.1.9

Artikel 5.1.8 is van overeenkomstige toepassing op een besluit dat betrekking heeft op een gebied dat door de vaststelling of wijziging van het havenindelingsbesluit niet meer tot het havengebied behoort, met dien verstande dat de gemeente in de plaats treedt van de provincie en de provincie in de plaats van de gemeente.

Paragraaf 5.2. Het centrumindelingsbesluit

Artikel 5.2.1

1. Provinciale staten stellen het centrumindelingsbesluit vast.

2. In het centrumindelingsbesluit worden gebieden in het centrum van het stedelijk gebied van de provincie aangewezen die:

a. in gebruik zijn ten behoeve van projecten of voorzieningen van provinciaal belang, of

b. door dit besluit aangemerkt worden om in de naaste toekomst in gebruik genomen te worden ten behoeve van projecten of voorzieningen van provinciaal belang.

3. De in het tweede lid bedoelde gebieden worden aangeduid als centrumgebied.

4. Tot het centrumindelingsbesluit behoort een kaart, waarop de grenzen van het centrumgebied zijn aangegeven.

Artikel 5.2.2

De artikelen 5.1.2 tot en met 5.1.9 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het centrumindelingsbesluit en het centrumgebied.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGINGEN IN VERSCHILLENDE WETTEN

Paragraaf 6.1. Ruimtelijke ordening

Artikel 6.1.1

De Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt als volgt gewijzigd.

A Artikel 4a wordt gewijzigd als volgt.

1. Het zesde lid komt te luiden:

6. Besluiten tot vaststelling, herziening of intrekking van een streekplan worden gelijktijdig met de bekendmaking aan Onze Minister medegedeeld door toezending van een afschrift.

2. In het negende lid wordt tussen «voorbereiding» en «en inrichting» ingevoegd: , vormgeving.

B Na Hoofdstuk III, Provinciaal planologisch beleid, wordt, met vernummering van artikel 6a tot artikel 6e, ingevoegd een hoofdstuk, luidende:

HOOFDSTUK IIIA. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE PROVINCIE ROTTERDAM MET BETREKKING TOT HET PROVINCIAAL PLANOLOGISCH BELEID

Artikel 6a

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de provincie: de provincie Rotterdam;

b. Provinciale Staten: Provinciale Staten van de provincie;

c. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie;

d. een integraal strategisch plan: een streekplan als bedoeld in artikel 4a, waarbij tevens wordt aangegeven de wijze waarop de verwezenlijking wordt nagestreefd van de in dat plan aangegeven toekomstige ontwikkeling van het gebied van de provincie.

Artikel 6b

1. In afwijking van artikel 4a, eerste lid, eerste volzin, stellen Provinciale Staten voor het gebied van de provincie een integraal strategisch plan vast.

2. Het integraal strategisch plan kan concrete beleidsbeslissingen bevatten over de locatie van projecten of voorzieningen van provinciaal belang. In dat geval worden bij de vaststelling van plannen of maatregelen als bedoeld in hoofdstuk IV van deze wet de bij die beleidsbeslissingen te bepalen grenzen of beperkingen in acht genomen.

3. Indien het integraal strategisch plan concrete beleidsbeslissingen bevat, wordt het besluit tot vaststelling van het plan niet eerder bekendgemaakt dan met ingang van de zevende week na de dagtekening van dat besluit.

4. In afwijking van artikel 4a, derde en vierde lid, kunnen Provinciale Staten besluiten dat op de voorbereiding van een integraal strategisch plan de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing is, met dien verstande dat de termijn, genoemd in artikel 3:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, acht weken bedraagt. De artikelen 3:19, tweede lid, onderdeel a, en 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6c

1. Onze Minister kan binnen zes weken na de dagtekening van het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan Provinciale Staten schriftelijk mededelen dat hij overweegt ten aanzien van een in dat plan opgenomen concrete beleidsbeslissing toepassing te geven aan artikel 6. Hij geeft hierbij aan in hoofdlijnen welk gebied daarbij zal worden betrokken en geeft dit aan op een kaart. Bij de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan blijft dat deel van het besluit dat op het aangegeven gebied betrekking heeft buiten werking, zolang Onze Minister geen toepassing heeft gegeven aan het vijfde lid.

2. Voor zover de concrete beleidsbeslissing was opgenomen in het integraal strategisch plan zoals dit in ontwerp ter inzage heeft gelegen, geeft Onze Minister slechts toepassing aan het eerste lid, indien de inspecteur van de ruimtelijke ordening op grond van artikel 4a, vierde lid, zijn zienswijze over die concrete beleidsbeslissing kenbaar heeft gemaakt in verband met een juiste uitvoering van het Regeringsbeleid.

3. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid, zendt hij gelijktijdig een afschrift van zijn mededeling aan de Rijksplanologische Commissie, aan Gedeputeerde Staten en aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening.

4. Binnen twaalf weken na dagtekening van de in het eerste lid bedoelde mededeling beslist Onze Minister omtrent toepassing van artikel 6. Alvorens te beslissen hoort hij de Rijksplanologische Commissie en Gedeputeerde Staten. Voor zover hij besluit tot toepassing van artikel 6 geeft hij daarbij de reikwijdte van zijn besluit voor het betrokken gebied aan op de plankaart en omschrijft hij deze in zijn besluit.

5. Onze Minister maakt zijn besluit binnen twee weken na dagtekening daarvan bekend aan Provinciale Staten. Indien Onze Minister niet heeft beslist binnen de in het vierde lid bedoelde termijn, wordt het besluit van Onze Minister vervangen door een schriftelijke mededeling van dat feit.

6. Indien een mededeling is gedaan als bedoeld in het vijfde lid, wordt binnen twee weken na de bekendmaking daarvan het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan door Gedeputeerde Staten bekendgemaakt.

7. Artikel 6, vierde lid, eerste volzin, is van toepassing. Zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit van Onze Minister, bedoeld in het vierde lid, beslissen Provinciale Staten omtrent medewerking aan de opgedragen herziening van het integraal strategisch plan.

8. Het besluit van Onze Minister wordt binnen zeven weken na de bekendmaking daarvan met het besluit tot vaststelling van het integraal strategisch plan, het integraal strategisch plan en het besluit omtrent medewerking aan de opgedragen herziening voor een ieder ter inzage gelegd ter provinciale griffie en ter secretarie van de gemeenten op wier gebied het betrekking heeft.

9. Indien het besluit van Onze Minister strekt tot toepassing van artikel 6 blijft voor wat betreft het daarbij aangegeven gebied, het besluit van Provinciale Staten tot vaststelling van het integraal strategisch plan buiten werking.

10. Artikel 6, vierde tot en met zevende lid, is van toepassing.

Artikel 6d

Een integraal strategisch plan als bedoeld in artikel 6a kan slechts worden ingetrokken, indien voor het betrokken gebied een ontwerp voor een nieuw integraal strategisch plan ter inzage is gelegd dan wel een nieuw integraal strategisch plan is vastgesteld.

C In artikel 34, eerste en tweede lid, wordt «6a» gewijzigd in: 6e.

D Na hoofdstuk IVA wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK IVB. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE PROVINCIE ROTTERDAM MET BETREKKING TOT HET GEMEENTELIJK PLANOLOGISCH BELEID, IN HET BIJZONDER IN HET HAVENGEBIED EN HET CENTRUMGEBIED

Artikel 36o

1. Voor het gebied dat krachtens de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam is aangeduid als havengebied of als centrumgebied, treden voor de toepassing van de hoofdstukken IV, V, VA, VI, VII en VIII van deze wet en hoofdstuk IV van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing,

a. de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenten,

b. Provinciale Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenteraad,

c. Gedeputeerde Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van burgemeester en wethouders, en

d. Onze Minister in de plaats van Gedeputeerde Staten, met dien verstande dat alvorens te besluiten Provinciale Staten de provinciale planologische commissie horen en Onze Minister de Rijksplanologische Commissie hoort.

2. Een planologische maatregel overeenkomstig dit artikel tot stand gekomen, staat gelijk aan een maatregel vastgesteld door de gemeenteraad en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.

E In artikel 38, derde en vierde lid, wordt «6a» gewijzigd in: 6e.

Paragraaf 6.2. Bouwregelgeving

Artikel 6.2.1

In de Woningwet wordt een nieuw artikel 117 ingevoegd, dat luidt:

Artikel 117

Voor het gebied dat krachtens de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam is aangeduid als havengebied of als centrumgebied, treden voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gegeven regels,

a. de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenten,

b. provinciale staten van de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenteraad,

c. gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam in de plaats van burgemeester en wethouders,

d. de commissaris van de Koning van de provincie Rotterdam in de plaats van de burgemeester, en

e. Onze Minister in de plaats van provinciale staten en van gedeputeerde staten.

Paragraaf 6.3. Voorkeursrecht

Artikel 6.3.1.

Aan artikel 1 van de Wet voorkeursrecht gemeenten wordt onder nummering van de tekst van het artikel tot eerste lid, een nieuw lid toegevoegd dat luidt:

2. Voor het gebied dat krachtens de Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam is aangeduid als havengebied of als centrumgebied, treden voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gegeven regels,

a. de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenten,

b. Provinciale Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van de gemeenteraad,

c. Gedeputeerde Staten van de provincie Rotterdam in de plaats van burgemeester en wethouders,

d. de commissaris van de Koning van de provincie Rotterdam in de plaats van de burgemeester, en

e. Onze Minister in de plaats van Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 6.4. Milieu

Artikel 6.4.1

Artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt.

1. Aan het einde van de tweede volzin wordt de punt vervangen door een puntkomma en wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: daarbij kan zo nodig onderscheid worden gemaakt tussen provincies.

2. Na de tweede volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij die maatregel kan zo nodig worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, in afwijking van het eerste lid bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Artikel 6.4.2

In artikel 65, eerste lid, van de Wet bodembescherming vervalt de zinsnede «, Rotterdam».

Paragraaf 6.5. Verkeer en Vervoer

Artikel 6.5.1

De Wet personenvervoer wordt als volgt gewijzigd.

A Het opschrift van hoofdstuk II, paragraaf 3 komt te luiden:

§ 3. Gemeenschappelijke regeling en provincie Rotterdam

B Na artikel 26 wordt een nieuw artikel 26a ingevoegd, dat luidt:

Artikel 26a

1. In afwijking van de artikelen 11 en 16 oefenen gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam de bevoegdheid uit tot verlening van een vergunning voor lokaal en interlokaal openbaar vervoer. In dat geval stellen gedeputeerde staten de dienstregeling vast overeenkomstig het bepaalde in artikel 14. Artikel 20 is niet van toepassing.

2. Voor de uitoefening door gedeputeerde staten van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in de artikelen 11, 12, 13, 14, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 16, 17, 18, 19, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 22, derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. in de plaats van «burgemeester en wethouders» wordt gelezen: gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam;

b. in de artikelen 16, 17, 18 en 19 in de plaats van «Onze Minister» wordt gelezen: gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam.

C In artikel 27, vierde lid, wordt na «gemeenten» ingevoegd: en gedeputeerde staten van de provincie Rotterdam.

D In artikel 42 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. de zinsnede «in artikel 25» wordt gewijzigd in: in de artikelen 25 en 26a;

2. na de zinsnede «onderscheidenlijk regionaal openbaar lichaam» wordt toegevoegd: , alsmede aan de provincie Rotterdam.

E In de artikelen 44, onderdelen h en i wordt telkens na «een regionaal openbaar lichaam,» ingevoegd: de provincie Rotterdam,.

F In artikel 47, eerste lid, wordt in onderdeel a na «het regionaal openbaar lichaam» ingevoegd: , de provincie Rotterdam.

G Na artikel 68 wordt een nieuw artikel 68a ingevoegd, dat luidt:

Artikel 68a

In de provincie Rotterdam kunnen belanghebbenden tegen een door gedeputeerde staten vastgestelde of goedgekeurde dienstregeling als bedoeld in de artikelen 14 en 19 beroep instellen bij provinciale staten.

Paragraaf 6.6. Volksgezondheid en welzijn

Artikel 6.6.1

In artikel 22, eerste lid, van de Wet op de bejaardenoorden vervalt de zinsnede «Rotterdam,».

Artikel 6.6.2

In artikel 6, eerste lid, van de Welzijnswet 1994 vervalt de zinsnede «Rotterdam,».

Artikel 6.6.3

In artikel 3, eerste lid, van de Wet klachtenrecht cliënten zorgsector vervalt in de eerste en tweede volzin de zinsnede «Rotterdam,».

Paragraaf 6.7. Financiële verhoudingen

Artikel 6.7.1

De Provinciewet wordt als volgt gewijzigd.

A In artikel 240, onder a en f, wordt «de provincie Flevoland» vervangen door: de provincies Flevoland, Zuid-Holland en Rotterdam.

B In artikel 241 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het vierde lid komt te luiden:

4. De verschillen tussen het bedrag, bedoeld in artikel 240, onderdeel a, en de bedragen, bedoeld in artikel 240, onderdeel f, worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Financiën.

2. In het vijfde lid wordt «het bestuur van de provincie Flevoland» vervangen door: de besturen van de in artikel 240, onderdeel f, bedoelde provincies.

C In artikel 251 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In de tabel wordt «Zuid-Holland» vervangen door: Zuid-Holland en Rotterdam.

2. Onder nummering van de tekst van het artikel tot eerste lid, wordt een nieuw lid toegevoegd dat luidt:

2. De hoogte van de uitkeringen aan de provincies Zuid-Holland en Rotterdam wordt vastgesteld door de op grond van het eerste lid voor deze provincies gezamenlijk bepaalde uitkering, over hen te verdelen op basis van bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde verhoudingen.

Artikel 6.7.2

De Financiële-Verhoudingswet 1984 wordt als volgt gewijzigd.

A Na artikel 1 wordt een nieuw artikel 1a ingevoegd dat luidt:

Artikel 1a

Deze wet is, met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk Va, van toepassing op de gemeenten in de provincie Rotterdam.

B In artikel 10, onder f, wordt «de gemeente Rotterdam» vervangen door: de gemeenten in de provincie Rotterdam.

C Na hoofdstuk V wordt een nieuw hoofdstuk Va ingevoegd dat luidt:

HOOFDSTUK VA. DE GEMEENTEN IN DE PROVINCIE ROTTERDAM

Artikel 39a

Dit hoofdstuk is van toepassing op de gemeenten in de provincie Rotterdam.

Artikel 39b

1. Voor de vaststelling van de algemene uitkering en de uitkeringen op grond van artikel 38, worden de gemeenten als één gemeente behandeld. Artikel 12 is niet van toepassing.

2. De overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkeringen worden aan de provincie gedaan.

Artikel 39c

De provincie treedt in de plaats van de gemeente en het provinciaal bestuur treedt in de plaats van het gemeentebestuur voor de toepassing van de voorschriften ten aanzien van:

a. het doen van mededeling en het verschaffen van inlichtingen in verband met de vaststelling van de algemene uitkering en de uitkeringen op grond van artikel 38;

b. het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen een besluit in verband met de vaststelling van de algemene uitkering en de uitkeringen op grond van artikel 38.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Paragraaf 7.1. Overgangsbepalingen

Artikel 7.1.1

1. In afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, stelt het provinciaal bestuur de tarieven voor de in dat lid bedoelde belastingen gedurende de eerste vier jaren na de inwerkingtreding van deze wet per gemeente vast. De tarieven worden zo nodig per gemeente verschillend vastgesteld.

2. Het provinciaal bestuur bepaalt de tarieven gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn zodanig dat:

a. het gewogen gemiddelde van de tarieven constant blijft, dan wel dat het gewogen gemiddelde van de tarieven in een jaar stijgt met een factor die niet groter is dan de maximale wijzigingsfactor voor dat jaar;

b. de tarieven in een gemeente geleidelijk groeien van de tarieven voor de overeenkomstige gemeentelijke belastingen, zoals die golden in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, naar de gewogen gemiddelde tarieven.

3. De weging voor de berekening van een gewogen gemiddeld tarief geschiedt naar rato van het totaal aan waarden van de onroerende zaken in de gemeente, waar het tarief voor geldt.

4. De maximale wijzigingsfactor komt overeen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Onze Minister doet voor één oktober van het jaar voorafgaande aan het belastingjaar mededeling aan het provinciaal bestuur van deze factor.

Artikel 7.1.2

1. In afwijking van artikel 3.2.2 worden de inhoudingsmaatstaven en de uitkeringsmaatstaven voor de eerste maal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld. Artikel 3.2.2, derde lid, blijft daarbij buiten toepassing.

2. In afwijking van artikel 3.2.3 worden het inhoudingsbesluit en het uitkeringsbesluit over het eerste uitkeringsjaar bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De artikelen 3.2.3, vierde lid, en 3.2.4 blijven daarbij buiten toepassing.

Artikel 7.1.3

Vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet vervallen de artikelen 3.2.3, vierde lid, en 3.2.4.

Artikel 7.1.4

In afwijking van artikel 5.1.1 wordt het havenindelingsbesluit voor de eerste maal bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De artikelen 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.5 blijven daarbij buiten toepassing.

Paragraaf 7.2. Slotbepalingen

Artikel 7.2.1

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad draagt Onze Minister zorg voor:

a. het opnieuw vaststellen van de nummering van de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van deze wet, en het in overeenstemming brengen van de aanhalingen in deze wet met de nieuwe nummering;

b. het vervangen van de in deze wet voorkomende zinsnede «Archiefwet 19..» door «Archiefwet», gevolgd door het jaartal van het Staatsblad waarin die wet is geplaatst.

Artikel 7.2.2

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag waarop de provincie Rotterdam wordt ingesteld.

Artikel 7.2.3

Deze wet wordt aangehaald als: Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

De Minister van Binnenlandse Zaken,

De Staatssecretaris van Financiën,

INHOUDSOPGAVE

 Pag.
Hoofdstuk 1. Algemeen1
  
Hoofdstuk 2. Afwijkingen van de Provinciewet2
Afdeling 2.1. De inrichting en de samenstelling van het provinciaal bestuur2
Paragraaf 2.1.1. Provinciale staten2
Paragraaf 2.1.2. Gedeputeerde staten2
Paragraaf 2.1.3. De commissies2
Afdeling 2.2. De bevoegdheid van het provinciaal bestuur2
Paragraaf 2.2.1. Algemene bepalingen2
Paragraaf 2.2.2. De bevoegdheid van de commissaris van de Koning3
Afdeling 2.3. De provinciale belastingen3
  
Hoofdstuk 3. Financiële verhoudingen4
Paragraaf 3.1. Algemeen4
Paragraaf 3.2. De provinciale inhouding en de gemeentelijke uitkeringen5
Paragraaf 3.3. Aanvullende uitkeringen6
  
Hoofdstuk 4. Afwijkingen van verschillende wetten7
Afdeling 4.1. Uitvoeringsprogramma en grondbeleid7
Paragraaf 4.1.1. Het uitvoeringsprogramma7
Paragraaf 4.1.2. Het grondbeleid7
Afdeling 4.2. Volkshuisvesting7
Paragraaf 4.2.1. Stads- en dorpsvernieuwing7
Paragraaf 4.2.2. Onbewoonbaarverklaring7
Afdeling 4.3. Verkeer en vervoer8
Paragraaf 4.3.1. Het verkeers- en vervoerplan8
Paragraaf 4.3.2. Vervoer van gevaarlijke stoffen9
Afdeling 4.4. Politie, brandweer, rampenbestrijding en geneeskundige hulpverlening bij rampen 9
Paragraaf 4.4.1. Het beheer met betrekking tot het politiekorps9
Paragraaf 4.4.2. De regionale brandweer12
Paragraaf 4.4.3. Rampenbestrijding16
Paragraaf 4.4.4. Geneeskundige hulpverlening bij rampen18
Afdeling 4.5. De kredietbank van de provincie19
Afdeling 4.6. Sociale zaken en werkgelegenheid20
Paragraaf 4.6.1. Het regionaal bestuur voor de arbeidsvoorziening20
Paragraaf 4.6.2. Jeugdwerkgarantie20
Paragraaf 4.6.3. Sociale werkvoorziening20
Paragraaf 4.6.4. Uitstroombevordering20
Afdeling 4.7. Volksgezondheid en welzijn20
Paragraaf 4.7.1. Ambulante verslavingszorg20
Paragraaf 4.7.2. Maatschappelijke opvang21
Paragraaf 4.7.3. Jeugdhulpverlening21
Paragraaf 4.7.4. Ambulancevervoer21
Afdeling 4.8. Onderwijs en cultuur21
Paragraaf 4.8.1. Educatie en beroepsonderwijs21
Paragraaf 4.8.2. Archiefbescheiden22
Paragraaf 4.8.3. Opgravingen en vondsten23
Afdeling 4.9. Overdracht van bevoegdheden door de gemeenten23
Afdeling 4.10. Gemeenschappelijke regelingen24
Afdeling 4.11. De gemeentelijke belastingen24
Afdeling 4.12. De waardering van onroerende zaken24
  
Hoofdstuk 5. Het havenindelingsbesluit en het centrumindelingsbesluit25
Paragraaf 5.1. Het havenindelingsbesluit25
Paragraaf 5.2. Het centrumindelingsbesluit27
  
Hoofdstuk 6. Wijzigingen in verschillende wetten27
Paragraaf 6.1. Ruimtelijke ordening27
Paragraaf 6.2. Bouwregelgeving30
Paragraaf 6.3. Voorkeursrecht30
Paragraaf 6.4. Milieu30
Paragraaf 6.5. Verkeer en Vervoer31
Paragraaf 6.6. Volksgezondheid en welzijn32
Paragraaf 6.7. Financiële verhoudingen32
  
Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen33
Paragraaf 7.1. Overgangsbepalingen33
Paragraaf 7.2. Slotbepalingen34
Naar boven