nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 31 januari 1995
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 1 februari 1995.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal
wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door
ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de
Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 3 maart 1995.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste
lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State
gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen
het op 20 september 1994 te Zagreb tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de Republiek Kroatië inzake internationaal vervoer
over de weg (Trb. 1995, 9).1
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
TOELICHTENDE NOTA
Het onderhavige verdrag vervangt, voor wat betreft de verhouding tussen
het Koninkrijk en Kroatië, de op 8 september 1966 te Belgrado tot stand
gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische
Federale Republiek Zuidslavië betreffende het internationale wegvervoer
(Trb. 1966, 215; laatstelijk Trb. 1973, 8).
Niet alleen het uiteenvallen van Joegoslavië en de onafhankelijkheid
van Kroatië, maar ook de wens naar een meer liberaal wegvervoersregime
gaven aanleiding tot het afsluiten van een nieuw verdrag.
Op grond van het wegvervoerverdrag met het voormalige Joegoslavië
bestond een restrictief vergunningenstelsel, dat wil zeggen er bestonden contingenten
voor het bilaterale, transito- en derdelanden vervoer. Het verdrag met Kroatië
is liberaal van karakter en past in het kader van de verdere ontsluiting van
de wegvervoersmarkten tussen Nederland en Oost-Europese landen. Daarnaast
is ook een wederzijdse belastingvrijstelling in dit verdrag opgenomen.
Van al het vervoer op landen in Midden- en Oost-Europa zal het vervoer
over de weg zich het snelst kunnen ontwikkelen. Hoewel de vervoervolumes nog
relatief gering zijn, is hier sprake van een groeimarkt voor het goederen-
en personenvervoer over de weg.
Het verdrag met Kroatië zal ingepast kunnen worden in het te ontwikkelen
beleid van de EG. Daartoe dient artikel 1, tweede lid, van het verdrag. Voorts
zal, met inachtneming van deze ontwikkelingen, van Nederlandse kant eenzelfde
wegvervoersbeleid gevoerd worden als in de laatste jaren is opgezet met de
overige landen in Midden- en Oost-Europa (verdergaande liberalisatie, samenwerking
tussen vervoersbedrijven en technische assistentie).
Ook in dit verdrag is als uitgangspunt gekozen een instrumentarium waarmee
gelijke tred kan worden gehouden met de Europese vervoersontwikkelingen. De
bevoegdheden van de Gemengde Commissie maken een snelle en efficiënte
aanpassing aan deze ontwikkelingen mogelijk (artikel 8). Immers, het is de
Gemengde Commissie die de markttoegangseisen bepaalt en deze eisen kan aanpassen
aan het gewenste niveau, zonder dat voor elke wijziging van het vervoersregime
een officiële wijziging van het verdrag nodig is. Het verdrag heeft daarmee
het karakter gekregen van een kader-verdrag. Bovendien biedt dit verdrag de
gelegenheid aan beide landen om hun vervoersrelaties onderling af te stemmen.
De Gemengde Commissie zal, naast activiteiten ter regulering van de markt,
in haar werkzaamheden vooral het accent moeten gaan leggen op de kwaliteit
van het vervoer. Vandaar dat, geheel in overeenstemming met de taken van de
Gemengde Commissies van de overige nieuwe wegvervoerverdragen, een ruime taakomschrijving
voor de Commissie is opgenomen. Voorzover datgene wat in de Gemengde Commissie
wordt overeengekomen krachtens de bevoegdheden die terzake aan de Commissie
op grond van de artikelen 3, eerste lid, en 8, vierde lid, zijn gedelegeerd,
volkenrechtelijke rechten en verplichtingen voor beide staten in het leven
roept, dienen de betreffende regelingen te worden beschouwd als uitvoeringsverdragen
in de zin van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen.
In navolging van de bestaande bilaterale wegvervoersverdragen tussen Nederland
en de Midden- en Oost-Europese landen, zal ook in dit verdrag uitgegaan worden
van een vergunningenstelsel (artikel 3, eerste lid). De vergunning dient in
de eerste plaats voor statistische doeleinden ten behoeve van
marktobservatie. Verder kan de vergunning worden gebruikt als instrument om
het vervoer op het gewenste niveau te houden, daaronder begrepen de mogelijkheid
van inperking van het vervoer, eventueel per deelmarkt, door contingentering
van de vergunningen, danwel door het vervoer in het geheel niet te vergunnen.
Dit laatste uiteraard uitsluitend indien de liberalisatie ongewenste effecten
met zich brengt, zoals zich dat zal voordoen in geval van prijsdumping of
andere vormen van oneerlijke concurrentie. Cabotage (vervoer binnen het grondgebied
van een partij door een vervoerder uit het andere land) is in beginsel uitgesloten,
tenzij een bijzondere vergunning is verleend (artikel 3, derde lid).
Het verdrag zal uit haar aard, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor
Nederland gelden (artikel 11).
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,
W. Kok