nr. 185
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 25 januari 1995
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 27 januari 1995.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal
wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door
tenminste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede
Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 26 februari 1995.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, en artikel 5, eerste lid, van
de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord,
heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op
6 en 21 juli 1994 te Sofia tot stand gekomen verdrag tot wijziging van de
Overeenkomst van 21 januari 1970 tussen de Regering van het Koninkrijk der
Nederlanden en de Regering van de Volksrepubliek Bulgarije betreffende het
internationale wegvervoer (Trb. 1994, 231).1
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
TOELICHTENDE NOTA
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet
op de Raad van State).
Tijdens de bijeenkomst op 22 en 23 oktober 1991 te Den Haag van de Gemengde
Commissie, bijeen in het kader van de op 21 januari 1970 te Sofia tot stand
gekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden
en de Regering van de Volksrepubliek Bulgarije betreffende het internationale
wegvervoer (Trb. 1970, 40), werd afgesproken de artikelen 5 en 6 van deze
Overeenkomst te wijzigen. Het heeft enige tijd geduurd voordat de Bulgaarse
autoriteiten akkoord gingen met de van Nederlandse zijde opgestelde ontwerp-notawisseling
terzake.
De onderhavige wijzigingen sluiten aan bij de wens van beide landen om
te komen tot een meer liberaal wegvervoersregime dat bovendien zoveel mogelijk
in overeenstemming wordt gebracht met de stand van regelgeving van de EG op
dit gebied.
Voor wat betreft het vergunningplichtig vervoer (artikel 5 van het verdrag)
is gekozen voor een regeling die overeenkomt met het regime zoals neergelegd
in de wegvervoersverdragen met de overige landen in Oost-Europa.
Een en ander betekent dat het vergunningenstelsel in principe wordt gehandhaafd
als controle-instrument voor het vervoer, maar dat in de praktijk de vergunningen
in beginsel zonder kwantitatieve restricties worden verstrekt.
Ten aanzien van het vervoer dat van het vergunningenstelsel is uitgezonderd
(artikel 6) werd overeengekomen het laadvermogen van het vervoer, genoemd
onder letter f van dat artikel te verhogen tot respectievelijk 3.5 en 6 ton
(afhankelijk van het al dan niet beladen zijn van het motorvoertuig) om zodoende
gelijke tred te kunnen houden met de regelgeving van de EG op dit gebied.
Het vervoer voor eigen rekening wordt in dat verband thans eveneens vrijgesteld
van de vergunningplicht (toegevoegd onder letter m van artikel 6).
De onderhavige wijzigingen passen in het kader van de verdere ontsluiting
van de wegvervoersmarkten in Oost-Europa. De wijzigingen beogen een sluitstuk
te zijn waarmee een «de facto» liberaal wegvervoersregime met
Bulgarije tot stand komt.
De in artikel 6 opgenomen regeling werd overigens reeds eerder uitgebreid
bij notawisseling van 8 februari/17 september 1974 (zie Trb. 1975, 34 en Kamerstukken
II 1975/76, 14 011, nr. 11).
De onderhavige wijzigingen zullen, evenals het verdrag van 1970, alleen
voor Nederland gelden. Zij worden vanaf 1 mei 1994 voorlopig toegepast, hetgeen
noodzakelijk werd geacht in verband met de reeds bestaande praktijk van de
Gemengde Commissie met betrekking tot het vergunningenstelsel.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo