24 057
Europees Verdrag inzake cinematografische coproduktie, met bijlagen; Straatsburg, 2 oktober 1992

nr. 182
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 januari 1995

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 19 januari 1995.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 18 februari 1995.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 2 oktober 1992 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag inzake cinematografische coproduktie, met bijlagen (Trb. 1994, 159 en 223).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

TOELICHTENDE NOTA

Hoofdstuk I. Inleiding

Het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft in juni 1992 de tekst van het onderhavige verdrag vastgesteld; het verdrag is vervolgens op 2 oktober 1992 opengesteld voor ondertekening door de regeringen van de lid-staten van de Raad van Europa en de landen partij bij het op 19 december 1954 te Parijs tot stand gekomen Europees Cultureel Verdrag (Trb. 1955, 117).

Het verdrag is op 1 april 1994, overeenkomstig artikel 17, in werking getreden. Het is bedoeld om de Europese samenwerking op het gebied van de film door middel van coprodukties te stimuleren en ondersteunt in deze zin de werkzaamheden van het Europese Fonds van de Raad van Europa voor de ondersteuning van Coprodukties en Distributie van Creatieve Cinematografische en Audiovisuele werken (Eurimages), aan welk fonds Nederland bijdraagt.

In het Verklarend Rapport dat door de Raad van Europa bij het verdrag is opgesteld, wordt ingegaan op de achtergronden van het verdrag. Dit rapport is als bijlage hierbij gevoegd.1

In de brief van de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aan de Raad voor de Kunst van 23 januari 1991 betreffende de adviesaanvraag inzake het filmbeleid zijn de knelpunten uiteengezet die worden gesignaleerd bij de Nederlandse filmproduktie. De voorstellen die daarin zijn gedaan voor de oplossing van deze problemen zijn verder uitgewerkt in de nota Cultuurbeleid 1993–1996 (Kamerstukken II 1991/92, 22 602, nr. 1). In deze nota is prioriteit verleend aan het filmbeleid, omdat film als jongste kunstvorm een achterstand heeft in te halen ten opzichte van de meer gevestigde kunsten.

Voor de komende jaren is het regeringsbeleid voor de Nederlandse film gericht op het verhogen van de kwaliteit van de Nederlandse film, het versterken van de markt, het bevorderen van de continuïteit van het film maken, het verbeteren van de relatie film/televisie en het vereenvoudigen van de filmfondsenstructuur. Met de nota Cultuurbeleid wordt een evenwichtiger basis geschapen voor de Nederlandse filmproduktie, waarbij internationale coproduktie een duidelijke rol speelt.

Om de filmmarkt te versterken is samenwerking tussen producenten uit verschillende Europese landen van essentieel belang. De stijgende produktiekosten van speelfilms en de relatief kleine nationale afzetgebieden binnen Europa maken deze internationale samenwerking steeds meer noodzakelijk. Zoals in het Verklarend Rapport wordt toegelicht, heeft het coproduktiefenomeen in zijn klassieke vorm onweerlegbaar bijgedragen tot enige bescherming van de Europese film.

Bilaterale verdragen zijn niet gestandaardiseerd en laten ruimte voor verschillen, met het gevaar dat sommige coproducenten minder gunstige voorwaarden wordt geboden dan andere. Van Nederlandse kant zijn tot nu toe drie coproduktieverdragen afgesloten, te weten het op 16 mei 1946 tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de culturele en intellectuele betrekkingen (Stb. 1948, I 9, laatstelijk Trb. 1969, 103), de op 3 februari 1988 te Rotterdam tot stand gekomen overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek inzake de coproduktie van films (Trb. 1988, 54) en de op 18 oktober 1989 te Ottawa tot stand gekomen overeenkomst inzake betrekkingen op het gebied van film en videofilm tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Canada (Trb. 1989, 170).

Hoofdstuk II. De huidige situatie en het Nederlandse belang bij het verdrag

Ter aanvulling van de reeds bekende gegevens over de filmmarkt zijn in de loop van 1991 en 1992 in opdracht van de overheid onderzoeken gedaan naar de Nederlandse filmfinanciering en marktstructuur in vergelijking met een aantal omliggende Europese landen. Uit deze onderzoeken blijkt onder meer dat de investering in film in Nederland als percentage van het bruto nationaal produkt het laagst is. Tegelijkertijd maken Nederlandse filmmakers relatief weinig gebruik van Europese stimuleringsprogramma's en wordt er relatief weinig gecoproduceerd met buitenlandse partners. De mogelijke oplossing van deze problemen dient te worden gezocht in verhoogde investeringen in het filmbedrijf en verruiming van de mogelijkheden van Nederlandse producenten om te participeren in internationale coprodukties.

Zoals aangekondigd in de eerdergenoemde nota Cultuurbeleid is als gevolg van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, de Stichting het Nederlands Fonds voor de Film op 1 november 1993 opgericht, welk ten doel heeft het in Nederland stimuleren van de filmproduktie, waarbij de nadruk ligt op kwaliteit en diversiteit. Het Fonds ontvangt subsidie op basis van genoemde wet.

Het Fonds is in de reeds bestaande bilaterale coproduktieverdragen aangemerkt als de bevoegde instantie voor Nederland ten behoeve van de erkenning van de coproduktie. Ook in het kader van het onderhavige verdrag wordt de Stichting het Nederlands Fonds voor de Film als bevoegd orgaan aangewezen voor het beoordelen van coproduktieaanvragen en voor het verlenen van de coproduktiestatus.

De toekenning van de coproduktiestatus houdt niet in dat de financiële participatie van een van de Nederlandse audiovisuele fondsen automatisch volgt. Zij geeft slechts aan dat deze produkties worden erkend als Nederlandse culturele produkties en dat zij worden toegelaten tot beoordeling door de Nederlandse fondsen. De beoordeling van deze projecten geschiedt aan de hand van de door deze fondsen geformuleerde criteria (zie artikel 5 van het verdrag).

Uiteraard is het noodzakelijk om in het filmbeleid zorgvuldig evenwicht te bewaren tussen de aandacht voor de produktie van nationale films en voor de mogelijkheden die aan Nederlandse producenten worden geboden om mee te doen in internationale coprodukties. In dit verband wordt erop gewezen, dat het verdrag een garantie biedt voor het handhaven van evenwicht in coproduktierelaties tussen de aangesloten Staten (zie artikel 10).

Het verdrag biedt de Nederlandse filmproducenten de mogelijkheid om coprodukties, die voldoen aan de definities van het verdrag, met partners die afkomstig zijn uit landen die partij zijn bij het verdrag, ter beoordeling voor te leggen aan het Nederlandse Fonds voor de Film.

De bepalingen van de voor Nederland geldende bilaterale coproduktieverdragen worden niet aangetast door het verdrag (zie artikel 2, derde lid).

Het verdrag werkt aanvullend op richtlijn nr. 63/607/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1963 voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten op het gebied van het filmbedrijf (PbEG L 159).

Het Nederlands Fonds voor de Film heeft de plaats ingenomen van het Fonds voor de Nederlandse Film en het Produktiefonds voor Nederlandse Films. De steun die door laatstgenoemde fondsen werd verleend en de voorwaarden waarop dit gebeurde zijn in 1991 door de Europese Commissie goedgekeurd. De voorwaarden zijn opgenomen in het onlangs ontworpen en inmiddels goedgekeurde bijdrage-reglement van het Fonds. Nu het bijdrage-reglement is vastgesteld, zal de aanmeldingsprocedure bij de Europese Commissie, conform artikel 93, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gestart. Gelet op de eerdere goedkeuring van de Commissie van de steunverlening op dit terrein in Nederland, mag worden aangenomen dat ook nu goedkeuring zal volgen.

Het Fonds is al bevoegd orgaan voor de beoordeling van coprodukties die vallen onder de werking van de coproduktieverdragen met Canada, Frankrijk en België. De voorwaarden van het Fonds behoeven niet te worden gewijzigd in verband met het van kracht worden van het onderhavige verdrag.

Hoofdstuk III. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Met cinematografische coprodukties wordt aangegeven dat het verdrag slechts voor dat deel van de audiovisuele produktie zal gelden. De produkties vervaardigd met uitsluitend het oogmerk van uitzending via de televisie vallen dus buiten dit kader.

Artikel 2

Het verdrag richt zich op multilaterale coprodukties die ontstaan binnen de betrokken landen en waaraan producenten meewerken uit ten minste drie verschillende staten, partij bij het verdrag.

Het verdrag kan ook gelden voor bilaterale coprodukties tussen twee partijen indien tussen die staten geen bilateraal coproduktieverdrag bestaat. Voor de nationaliteit van de film geldt dat een certificaat van oorsprong kan worden verstrekt door ieder van de partijen die bij de coproduktie is betrokken. Hierdoor is het dus in principe mogelijk dat een film meerdere «nationaliteiten» heeft.

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de reeds bestaande bilaterale coproduktieafspraken tussen partijen van kracht blijven. Voor Nederland betekent dit dat de bepalingen van de bilaterale verdragen die reeds bestaan, in het kader van dit verdrag worden gehandhaafd.

Artikel 5

Dit artikel stelt regels voor de toekenning van de coproduktiestatus. Voor de toepassing van de uitgangspunten van dit verdrag wordt in iedere lid-staat een bevoegd orgaan aangewezen. In Nederland is dit het Nederlands Fonds voor de Film.

In artikel 5, derde lid, van het verdrag wordt bepaald dat onder meer geen coproduktiestatus kan worden verleend aan projecten die openlijk aanstoot geven aan de menselijke waardigheid.

In de Nederlandse situatie prevaleert het grondrecht vrijheid van meningsuiting. Het Fonds weegt aanvragen primair aan de hand van artikel 2 van het eerdergenoemde bijdrage-reglement.

Het is in Nederland niet te verwachten dat om redenen van aanstoot geven een film de coproduktiestatus zal worden onthouden.

Artikel 10

Dit artikel dient als een vangnet, om te voorkomen dat te veel middelen uit een land wegvloeien ten behoeve van internationale coprodukties en dus ter voorkoming dat de nationale filmproduktie hierdoor onder druk komt te staan. Hoewel het uitgangspunt van het verdrag is dat multilaterale coproduktie in Europees verband dient te worden gestimuleerd, geeft dit artikel de mogelijkheid aan een partij om het evenwicht te handhaven in de coproduktierelaties met aangesloten staten. Als deze relaties uit balans dreigen te raken, dan zal het bevoegd orgaan in overleg treden met de betrokken partijen om tot herstel van het evenwicht te komen. Als dit overleg geen vruchten afwerpt bestaat de mogelijkheid om aanvullende maatregelen te nemen.

In dat geval kan, als uiterst middel, de coproduktiestatus worden geweigerd, totdat het gewenste evenwicht is hersteld.

Artikel 14

Onderhavig artikel heeft betrekking op de taal waarin de produktie wordt gemaakt. Over dit onderwerp is bij de totstandkoming van het verdrag uitgebreid tussen de betrokken deskundigen van gedachten gewisseld. Besloten is dat het verdrag partijen vrij zou moeten laten om te bepalen welke eisen men stelt aan de uiteindelijke taalversie van de film. Het biedt het bevoegd orgaan, in casu de Stichting het Nederlands Fonds voor de Film, de mogelijkheid om van de coproducent te eisen dat de uiteindelijke versie van de film wordt geleverd in een van de talen van die partij .

Bijlagen I en II

In bijlage I is de procedure voor de aanvraag van de coproduktiestatus opgenomen en in bijlage II de voorwaarden waaraan een Europees cinematografisch werk dient te voldoen.

Deze bijlagen die een integrerend onderdeel van het verdrag vormen zijn, gelet op hun inhoud, aan te merken als zijnde van uitvoerende aard.

Verdragen tot wijziging van de bijlagen behoeven derhalve ingevolge artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring terzake voorbehouden.

Hoofdstuk IV. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal voor wat het Koninkrijk betreft, gezien zijn strekking, alleen voor Nederland gelden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

W. Kok


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven