24 051
Herziening van de bepalingen over het toezicht op gemeentelijke en provinciale verordeningen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 22 februari 1995

De vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit wetsvoorstel, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de gestelde vragen door de regering tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA kunnen zich goed vinden in de uitgangspunten die aan dit voorstel ten grondslag liggen: decentralisatie en deregulering tussen de openbare bestuursorganen. Er moet sprake zijn van uitdrukkelijke rechtvaardiging en noodzakelijkheid voor toezichtrelaties.

Het principe van het naast-hogere bestuursorgaan dat toezicht uitvoert, onderschrijven zij eveneens.

Juist op die grond vragen zij of de evaluatie van D'gemeenten en D'provincies en de ervaringsgegevens van de Kroon niet moeten leiden tot de conclusie dat het opzetten van nieuwe (preventieve) toezichtrelaties niet meer nodig is.

Zij verzoeken om een meer substantiële onderbouwing van het voorstel, mede in relatie tot de opmerkingen van de Raad voor de gemeentefinanciën.

De leden van de PvdA-fractie vragen om inzicht in de besparing van middelen en formatieplaatsen die met deze voorstellen gepaard gaan voor het rijk.

Voorts willen zij graag weten wat de kosten van de uitvoering van dit toezicht zijn voor de provincies.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, en spreken hun waardering uit voor het degelijke voorbereidingstraject van het voorstel. In grote lijnen kunnen zij instemmen met de gegeven motivering en de uitwerking die daaraan is gegeven in het wetsvoorstel. Toch bestaat er op enige punten nog behoefte aan opheldering en zouden deze leden graag nog antwoord krijgen op een aantal vragen.

Deze leden zijn verheugd over de constatering in de memorie van toelichting, dat in de praktijk van het toezicht door de Kroon is gebleken dat daadwerkelijke onthouding van goedkeuring een zeer grote uitzondering is: minder dan eenmaal per jaar. Hoe laat deze verheugende constatering zich rijmen met de al jaren aanhoudende klachten over de kwaliteit van gemeentelijke belastingverordeningen? (zie: B&G december 1988, p. 334, november 1990, p.18, Weekblad Fiscaal recht november 1993, p. 1806, idem november 1994 p. 1728, Belastingblad 1994 p.498). Onderzoek van de juridische faculteit Rotterdam (1987) toonde aan dat verreweg het grootste aantal van de onverbindendverklaringen werd uitgesproken in de periode 1980 en 1985. De indruk van de leden van de CDA-fractie is dat er (technisch) nog zeker wel het een en ander schort aan de gemeentelijke belastingregelgeving, alhoewel het waar is dat het op bepaalde punten beter gaat (denk aan OZB en WVO). Kan de regering een inzicht geven in de ontwikkeling van het aantal onverbindendverklaringen sinds 1985? Is er naar de mening van de regering thans op dit punt sprake van een situatie die vermindering of afschaffing van het preventieve toezicht in de nabije toekomst rechtvaardigt, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Zijn er aanwijzingen dat de uitspraken van de rechter een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van de kwaliteit van de verordeningen?

Het stimuleren van het gebruik van modelverordeningen door gemeenten wordt door de leden van de CDA-fractie met instemming ondersteund. Dit is een goede manier om technische problemen tijdig te ondervangen. Hoe denkt de regering dit gebruik van deze verordeningen verder te stimuleren? Kan een inzicht gegeven worden in hoeverre thans gebruik gemaakt wordt van de VNG-standaardverordeningen?

De decentralisering van het toezicht naar de gedeputeerde staten wordt door de leden van de CDA-fractie van harte toegejuicht.

Zij merken wel op dat de nu voorgestane toezichtsconstructie een compromis vormt tussen twee standpunten: toezicht naar de provincies én het toezicht afschaffen. In feite is het wetsvoorstel een nieuw experiment op landelijke schaal (zie ook advies van de Raad van State), terwijl volgens het bestuursakkoord na afloop van het D'-experiment een definitieve vorm zou worden gekozen. Het is opmerkelijk dat de voorgestelde constructie niet via de D'-experimenten is getoetst en getest. Waarom is niet aangehaakt bij de uitgevoerde D'-experimenten? Graag een reactie van de regering.

Volgens de leden van de CDA-fractie bestaan er belangrijke argumenten voor het vasthouden aan een decentrale toezichtsrelatie, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel, te weten: coördinatie, beleidsbewaking, kwaliteitsbewaking, financiële motieven, de rechts- en belangenbescherming van de burger én de bewaking van het imago van de lokale belastingheffing.

Er moet gestreefd worden naar een toezichtsmethodiek met als uitgangspunt een grotere verantwoordelijkheid en vrijheid voor gemeenten (decentralisatiemotief).

Algehele afschaffing van toezicht is volgens deze leden vooralsnog af te raden. Wellicht ware te overwegen op beperkte schaal een experiment (uitgangspunt: geen toezicht) uit te laten voeren, parallel aan het wetsvoorstel.

Uitgaande van de autonomie-gedachte zijn de leden van de VVD-fractie het van harte eens met de regering dat toezicht van het rijk op gemeenten en provincies uitdrukkelijk gerechtvaardigd moet worden.

Het voorstel van de regering heeft bij hen niet tot de overtuiging geleid dat deze rechtvaardiging nog aanwezig is voor het toezicht op belastingverordeningen, ook niet als het nog slechts gaat om het preventief toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen.

Met betrekking tot de gemeenten achten deze leden het van groot belang dat de gemeenten voor hun belastingverordeningen gebruik kunnen maken en ook maken van modelverordeningen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Evenzeer van belang achten de leden van de VVD-fractie het dat daadwerkelijke onthouding van goedkeuring aan belastingverordeningen van gemeenten tot de zeer grote uitzonderingen behoort.

Genoemde leden kunnen zich dan ook heel goed voorstellen dat zowel de Raad voor de gemeentefinanciën als de VNG in dit verband hebben gepleit voor directe en volledige afschaffing van het toezicht van de rijksoverheid.

Zij hebben de indruk dat met het daadwerkelijke afschaffen van dit toezicht een bijdrage kan worden geleverd aan de deregulering en daarmee zowel aan het besparen van tijd en geld als aan het duidelijk laten uitkomen van de verantwoordelijkheden, in dit geval van de gemeenten die belastingverordeningen vaststellen.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren dat de regering voorstelt de provincies een op zichzelf lichte vorm van toezicht (namelijk meldingsplicht en mogelijkheid goedkeuring te eisen) te laten uitoefenen op gemeentelijke belastingverordeningen voor een periode van vijf jaar. Op basis van een evaluatie door de provincies, met inachtneming van de opvattingen c.q. ervaringen van de gemeentebesturen, kan de Minister van Binnenlandse Zaken de toezichtsbepalingen verlengen, waarbij de Staten-Generaal worden geïnformeerd.

De leden van de fractie van D66 vragen zich ten principale af, op grond van reeds opgedane ervaring en gelet op de door de regering geschetste verwachting dat het aantal feitelijke onthoudingen van goedkeuring beperkt zal zijn alsmede op de resultaten van de experimenten in het kader van de D'Wet, of het nog wel noodzakelijk is voor een korte periode van vijf jaar bij de provincies nog een afdeling toezicht belasting-verordeningen op te tuigen.

Hoewel het, zoals gezegd, gaat om een relatief milde vorm van toezicht, zal hiervoor toch een aparte tijdelijke provinciale afdeling worden opgezet c.q. in stand gehouden. Deze leden twijfelen sterk aan de noodzaak daarvan. Is immers niet gebleken dat gemeenten ook nu reeds gebruik plegen te maken van de door de VNG opgestelde modelverordening? Dat op zichzelf is reeds een behoorlijke kwaliteitsmaatstaf. Voor een incidentele toetsing van de verordeningen aan het recht is de rechter het meest aangewezen. Bovendien is er toch ook het instrument van het spontane vernietigingsrecht van raadsbesluiten door de Kroon op grond van strijd met het recht en het algemeen belang? Het komt de leden van de fractie van D66 voor dat gemeenten hierdoor alleen al voldoende gemotiveerd zullen zijn om goede verordeningen te maken.

De leden van de fractie van D66 sluiten zich voorshands aan bij het advies van de RGF tot directe en volledige afschaffing van het toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen. Mocht het wetsvoorstel in de huidige vorm worden aanvaard, dan zou volgens deze leden in ieder geval het besluit tot verlenging van de toezichtsbepalingen moeten worden onderworpen aan goedkeuring door de Staten-Generaal.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel van wet tot herziening van de bepalingen over het toezicht op gemeentelijke en provinciale belastingverordeningen. Het wetsvoorstel voorziet in afschaffing van het preventief toezicht op provinciale belastingverordeningen en decentralisatie van het toezicht op de gemeentelijke belastingverordeningen naar de provincies, met op een termijn van vijf jaar in principe ook afschaffing. De leden van de SGP-fractie steunen in het algemeen het streven naar vermindering van preventief toezicht en verzetten zich dan ook niet op voorhand tegen afschaffing of beperking van het preventief toezicht op belastingverordeningen. Maar de voorgestelde regeling roept bij hen toch wel forse vragen op.

Deze leden zouden in de toelichting graag een wat bredere algemene beschouwing hebben gezien over de consequenties van het vervangen van preventief toezicht door repressief toezicht dan wel het decentraliseren en beperken van het preventief toezicht voor het bestuur en de belastingrechter. Heeft de regering overwogen het preventief toezicht door het rijk direct om te zetten in repressief toezicht, al of niet met een adviserende rol voor de provincie? Welke gevolgen zou dit moeten hebben voor de beroepsmogelijkheden van de burger?

In de toelichting wordt gesteld dat de redenen voor het uitoefenen van toezicht op belastingverordeningen meer op het technische vlak liggen dan op het terrein van het te voeren beleid. De leden van de SGP-fractie kunnen zich voorstellen dat het toezicht zich inderdaad toespitst op fiscaal-technische vragen en dat dit vooral geldt voor het toezicht door de provincies. Zij gaan echter uit van de veronderstelling dat tot nog toe bij het toezicht door het rijk onder meer ook het inkomensbeleid een rol speelt. Wat dit betreft wagen zij het overigens een vraagteken te zetten bij de stelling in de toelichting dat de regering de afgelopen tien jaar steeds al heeft gepleit voor decentralisatie van het preventief toezicht naar de provincies. Deze leden vragen in hoeverre de regering van mening is dat de gemeenten via hun belastingheffing het inkomensbeleid van het rijk dan wel ander rijksbeleid kunnen doorkruisen en zo ja, hoe dat kan worden voorkomen indien de provincies het toezicht op de gemeentelijke belastingverordeningen uitoefenen. In hoeverre blijft vernietiging door de Kroon mogelijk ook na preventief toezicht door de provincie? In dit kader stellen deze leden ook de vraag in hoeverre de enkele toetsingsgrond «strijd met het recht» voor de provincie toereikend is.

In de toelichting wordt verwezen naar het rapport van de commissie-Ilsink, waarin wordt geconcludeerd dat de provincies zeer wel over de vereiste deskundigheid beschikken om zelfstandig toezicht uit te oefenen op de gemeentelijke besluiten ter zake. De leden van de SGP-fractie wijzen er echter op dat de commissie-Ilsink ook concludeert dat het provinciale toezicht noodzakelijk is en dat dit toezicht ook moet blijven. De commissie heeft 518 willekeurige besluiten onderzocht. Van een groot aantal bepalingen daaruit (59) heeft de commissie gesteld dat deze naar haar oordeel vermoedelijk door de rechter onverbindend geacht zouden worden, dan wel het rijksbeleid zodanig doorkruisen dat de beslissing omtrent goedkeuring naar het oordeel van de commissie wegens strijd met het algemeen belang zou moeten worden aangehouden. (Het rapport beperkt zich hierbij trouwens nog tot een weergave van die gevallen waarin verschil van inzicht bestond tussen Binnenlandse Zaken en de provincies.) De leden van de SGP-fractie vinden het merkwaardig dat de regering in het geheel niet ingaat op deze en dergelijke bevindingen en conclusies van de commissie. Zij vragen dit alsnog te doen.

Deze leden vragen ook waarom in de toelichting niet meer is ingegaan op de eerdere bevindingen van de Commissie van advies inzake werkwijze en normen belastingkamers Gerechtshoven (commissie-Van Vucht) met betrekking tot de wenselijkheid van overdracht van het preventief toezicht naar de provincie.

Het argument in de toelichting dat een daadwerkelijke onthouding van goedkeuring door de Kroon een zeer grote uitzondering is (minder dan eenmaal per jaar), is op zichzelf niet overtuigend voor afschaffing van het provinciale toezicht, zo menen de leden van de SGP-fractie. Is het geringe aantal onthoudingen niet juist te danken aan de wijze van uitoefening van het preventieve toezicht? Er wordt immers jaarlijks een flink aantal besluiten aangehouden totdat er een nieuw besluit is genomen. Anders zou het aantal onthoudingen vele malen hoger kunnen liggen.

In de motivering van het voorstel spelen ook de modelverordeningen van de VNG een grote rol, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Deze modelverordeningen stellen de gemeenten inderdaad in staat een kwalitatief goed produkt te maken. Deze leden wijzen er echter op dat de modelverordeningen lang niet altijd integraal worden gehanteerd. Heeft de regering inzicht in de mate waarin wordt afgeweken? Wordt bij het maken van afspraken over het op voorhand goedkeuren van een verordening indien van een VNG-model gebruik is gemaakt rekening gehouden met de vraag of is afgeweken van dat model?

Gelet op de conclusies van de commissie-Ilsink, namelijk dat de gemeentelijke belastingverordeningen toch nog zoveel gebreken vertonen dat (preventief) toezicht nodig blijft, zijn de leden van de SGP-fractie nog niet geheel overtuigd van het feit dat nu reeds kan worden voorzien in afschaffing van het preventief toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen over vijf jaar. De mogelijkheid dat het toezicht bij algemene maatregel van bestuur kan worden verlengd vinden zij in ieder geval geen juiste keuze. Naar hun oordeel dient dit een keuze van de wetgever te zijn. Zij vragen of het niet beter is, een dergelijke keuze over vijf jaar opnieuw te bezien op basis van de te houden evaluatie.

De leden van de GPV-fractie stemmen in met het streven het toezicht op de belastingbepalingen van lagere overheden te verminderen. Uit de evaluatie van dereguleringsexperimenten is gebleken dat de provincies zeer wel over de vereiste deskundigheid beschikken om zelfstandig toezicht te oefenen op de gemeentelijke besluiten terzake. Gelet op de kwaliteit van de belastingverordeningen waarbij de modelverordeningen van de VNG een belangrijke rol spelen is het onthouden van goedkeuring een hoge uitzondering geworden. Op grond daarvan is het verantwoord te volstaan met een lichte procedure.

Het nieuwe toezichtstelsel

Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat preventief toezicht noodzakelijk is, «indien er naar hun oordeel gegronde reden is te onderzoeken of het in strijd is met het recht». Echter, concrete criteria voor het instellen van preventief toezicht ontbreken. Zal dit, zo vragen de leden van de CDA-fractie, niet leiden tot verschillen in interpretatie per provincie, met als gevolg rechtsonzekerheid en -ongelijkheid?

Ongeacht het toezichtregime kunnen gedeputeerde staten redactionele c.q. fiscaaltechnische opmerkingen aan gemeenten doorgeven. Staat er enige sanctie op het niet voldoen aan de door gedeputeerde staten gedane opmerkingen/suggesties?

Binnen maximaal 13 weken kunnen gedeputeerde staten besluiten tot onthouding van goedkeuring wegens strijd met het recht. Kan in dat geval de toezichthouder zelf een termijn kiezen, waarvoor het besluit zal gelden; zo neen, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat thans een wetsvoorstel in voorbereiding is dat ook een bepaling bevat op grond waarvan ook bij de provincies bij het heffen van rechten de baten niet meer mogen uitgaan boven de geraamde lasten. Wanneer mag het parlement dit wetsvoorstel tegemoet zien?

Graag zouden de leden van de CDA-fractie van de regering vernemen wat zij denkt van de door het IPO gesuggereerde toezichtsconstructie (Zie: brief IPO d.d 18-4-1994):

a. Besluiten met louter tariefswijzigingen en besluiten conform standaardverordeningen vallen onder repressief toezicht met een inzendplicht;

b. De overige besluiten (niet standaard-verordeningen en besluiten met redactionele wijzigingen) vallen onder preventief toezicht.

Is de regering het eens met deze leden dat het preventieve toezicht in ieder geval niet afgeschaft moet worden, voordat ook tegen een verordening rechtstreeks beroep op de rechter mogelijk is?

Voor belastingplichtigen is het mooi dat een belasting verordening voortaan aan hogere eisen moet voldoen (zie: Algemene wet bestuursrecht, afdeling 3.2, artikelen 3:2, 3:3 en 3:4). Blijft echter de vraag: hoe halen zij hun recht? De Awb helpt niet: art. 8:2 sluit beroep tegen een algemeen verbindend voorschrift uit (tot 1 januari 1999). Het fiscale procesrecht kent bovendien slechts een zeer beperkte toegang tot de belastingrechter: alleen tegen voor bezwaar vatbare beschikkingen, waaronder gemeentelijke aanslagen, staan rechtsmiddelen open. Aanvullende rechtsbescherming in de vorm van preventief toezicht blijft volgens deze leden dan ook vooralsnog noodzakelijk en zeker nuttig. De vrees bestaat namelijk bij hen dat in het geval van wegvallen van dit toezicht de burger uiteindelijk geconfronteerd zal worden met een groter aantal ondermaatse belastingverordeningen. Gevolg: meer beroep op de rechter (tegen opgelegde aanslagen, niet tegen verordeningen), meer proceskosten en minder rechtszekerheid: niet iedere burger stapt even gemakkelijk naar de rechter! Ook zal het aantal onverbindend-verklaringen zeker toenemen. (Zie ook: brief IPO d.d. 18-4-1995 aan de toenmalige staatssecretaris).

Gekozen wordt voor een termijn van zes weken waarbinnen gedeputeerde staten dienen te laten weten of zij al dan niet bezwaar hebben tegen een belastingverordening. In tegenstelling tot eerdere plannen is nu sprake van een termijn van zes weken. Daarvoor is gekozen op grond van het feit dat er aan het eind van het jaar sprake is van een piek van inzendingen van belastingverordeningen. Een termijn van vier weken zou dan wel eens te kort kunnen zijn. De leden van de GPV-fractie willen hierbij wel enige kanttekeningen maken. Het overgrote deel van de inzendingen (die samenhangen met de begrotingsbehandeling in de gemeenten) behelst tariefswijzigingen. Daar hoeft dus nauwelijks naar te worden gekeken. Verder is er in de memorie van toelichting sprake van min of meer automatische goedkeuring als een modelverordening van het VNG wordt gebruikt. Er zou dan alleen getoetst moeten worden of, en zo ja, hoe de desbetreffende verordening afwijkt van het model. Dan zal het met die piekbelasting in de praktijk toch wel meevallen? De vraag die dus rijst is of het terecht is dat provincies een beoordelingstermijn van zes weken krijgen. Na deze termijn is er nog een periode van zeven weken waarbinnen de definitieve beslissing moet worden genomen door gedeputeerde staten. Zou niet moeten worden bepaald dat gedeputeerde staten deze beslissing in ieder geval dienen te nemen voor de aanvang van de nieuwe begrotingsbehandeling?

Evaluatie

De leden van de CDA-fractie vragen hoe goed de kwaliteit van gemeentelijke belastingverordeningen na vijf jaar moet zijn om eventueel een verantwoord besluit tot afschaffing van preventief toezicht te nemen, en onder welke omstandigheden overgegaan zal worden tot verlenging van de werkingsduur van de wet. Heeft de regering hier al gedachten over? Zijn er op dit moment reeds criteria aan te geven (Zie in dit verband ook het rapport van de Raad van State aan het slot van punt 1).

De vraag is kortom: waar wordt de maat gelegd; welke kwaliteitstoets wordt gehanteerd?

In de memorie van toelichting staat dat de evaluatie in het vijfde jaar zal moeten uitwijzen of toezicht noodzakelijk is. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is er echter ook wat voor te zeggen dat pas zal kunnen blijken of toezicht noodzakelijk is, vanaf het moment dat dit toezicht er feitelijk niet meer is. Zij vinden het in dit verband ook jammer dat er volgens hun informatie geen experiment is verricht met als uitgangspunt: geen formeel toezicht. (Zie opmerkingen hierboven). Wat denkt de regering van het idee om alsnog een experiment in deze zin uit te laten voeren, waarbij grote en kleinere gemeenten betrokken kunnen worden?

De leden van de GPV-fractie stemmen in met het voornemen de werking van de thans voorgestelde procedure na vier jaar te evalueren. Wel bevreemdt het hen dat nu al wordt bepaald dat deze wettelijke bepalingen na vijf jaar vervallen, maar dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ze worden gehandhaafd. Aan een dergelijke geclausuleerde horizonbepaling hebben zij geen behoefte, zeker gelet op de ervaringen met de experimenten. Zij geven de regering dan ook in overweging het derde en vierde lid van artikel IV te laten vervallen.

Provinciale belastingverordeningen

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de provincies in staat geacht moeten worden ook hun eigen verordeningen juist te redigeren. Dit lijkt deze leden een correcte stelling (zie het rapport Ilsink, overigens gebaseerd op de ervaringen met drie provincies, te weten Flevoland, Friesland en Noord-Brabant), maar zij zijn ook met de Raad van State van mening dat dit niet een echt overtuigende reden is om nu onmiddellijk af te zien van toezicht op provinciale belastingverordeningen. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de mening van de regering op dit punt. Het lijkt deze leden noodzakelijk eerst een inzicht te verkrijgen in de kwaliteit van provinciale belastingverordeningen, alvorens over te gaan tot algehele afschaffing van het toezicht. Kan een overzicht worden verschaft van de aantallen onthoudingen van goedkeuring, en onverbindendverklaringen door de rechter in de afgelopen jaren?

Deze leden vragen ten slotte met betrekking tot de provincies, wat er zal gebeuren met de bij de provincies aanwezige en terecht gememoreerde fiscaal-juridische expertise en mankracht, in het geval dat het formele toezicht door de provincies vervalt of facultatief wordt, en er minder of helemaal geen reden meer is voor vooroverleg. De toezichthouder zal dan niet meer gedwongen zijn mankracht paraat te houden. Het lijkt deze leden niet denkbeeldig dat de expertise dan (ten dele?) verloren gaat en dat mankracht elders ingezet zal worden. Wat denkt de regering hiervan?

Met betrekking tot de provincies zijn de leden van de VVD-fractie het eens met het voorstel van de regering tot afschaffing van het preventief toezicht op het vaststellen van belastingverordeningen.

In de Provinciewet staat en blijft vooralsnog staan dat de provincie de tarieven zodanig mag vaststellen dat een matige winst is verzekerd. Wel bestaat het voornemen de Provinciewet op dit punt aan te passen aan de overeenkomstige bepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet. De leden van de GPV-fractie vragen waarom dit niet nu direct al wordt gedaan nu het desbetreffende artikel in het kader van deze wetswijziging toch al wordt aangepast?

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Brinkman (CDA), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Nijpels-Hezemans (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Van Boxtel (D66), Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Mulder-van Dam (CDA), Van 't Riet (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), H. G. J. Kamp (VVD), Koekkoek (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Hoekema (D66), Van Oven (PvdA).

Naar boven