nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1
Het op 26 april 1994 te Bonn tot stand gekomen Protocol betreffende de
gevolgen van de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Dublin voor een aantal
bepalingen van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen
(Trb. 1994, 185), voortaan «het Protocol», strekt tot wijziging
van de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering
van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie,
de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen
gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles
aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145), voortaan «de Uitvoeringsovereenkomst»,
in die zin dat de bepalingen met betrekking tot asiel in de Uitvoeringsovereenkomst
buiten toepassing worden gelaten vanaf het moment van inwerkingtreding van
de op 15 juni 1990 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de
vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van
een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen
wordt ingediend (Trb. 1991, 129), voortaan «de Dublin-overeenkomst».
Het Protocol is voorafgaand aan de ondertekening diverse malen voorwerp
van overleg geweest met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit gebeurde
in het kader van de periodieke rapportage over de ontwikkelingen in Schengen-verband.
Bij brief van 25 juni 1993 hebben de toenmalige Staatssecretarissen van Buitenlandse
Zaken en van Justitie nog eens de reden voor dit Protocol uiteengezet (kamerstukken
II 1992/93, 19 326, nr. 66). Kort samengevat komt dit op het volgende neer.
Door de ondertekening van de Dublin-overeenkomst heeft het Koninkrijk
der Nederlanden de wil uitgesproken om partij erbij te worden. Het wetsvoorstel
tot goedkeuring daarvan is inmiddels ook ingediend (kamerstukken II 1993/94,
23 659, nr. 2). Met het oog op een heldere uitvoering van de asielbepalingen
moet worden voorkomen dat tussen dezelfde landen te zelfder tijd twee regelingen
over hetzelfde onderwerp gelden. Artikel 142 van de Uitvoeringsovereenkomst
is juist voor deze situatie geschreven.
Bestudering van beide verdragen aan de hand van dit artikel heeft de regeringen
van de Schengenlanden doen concluderen dat de Uitvoeringsovereenkomst op dit
punt dient te worden aangepast aan de regeling van de Dublin-overeenkomst,
en dat dit dient te worden vastgelegd in een protocol bij de Uitvoeringsovereenkomst.
De inhoud van het Protocol is helder. De toepassing ervan kan pas aan
de orde komen nadat de Uitvoeringsovereenkomst in werking is gesteld en de
Dublin-overeenkomst in werking is getreden.
Bij de overgang van de toepassing van de asielbepalingen van de Uitvoeringsovereenkomst
naar de toepassing van het bepaalde in de Dublin-overeenkomst worden voor
de praktijk geen problemen verwacht. Deze verwachting wordt ingegeven door
de resultaten van de vergelijkende studie, welke is neergelegd in de aan deze
memorie gehechte nota van het Schengen-voorzitterschap «Weerslag van
de Overeenkomst van Dublin op de Schengen-uitvoeringsovereenkomst»1 van 2 februari 1993, en door het feit dat het Uitvoerend
Comité van Schengen bij besluit van 27 juni 1994 maatregelen en bepalingen
met het oog op de toepassing van de asielbepalingen van de Uitvoeringsovereenkomst
heeft vastgesteld, waarbij reeds rekening is gehouden met de in voornoemde
voorzittersnota gesignaleerde verschillen tussen de Uitvoeringsovereenkomst
en de Dublin-overeenkomst. Genoemd besluit werd in ontwerp-vorm bij brief
van 3 juni 1994 van de toenmalige Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
en Minister van Justitie aan beide Kamers der Staten-Generaal toegezonden
in het kader van de instemmingsprocedure (kamerstukken II 1993/94, 19 326,
nr. 88).
Voorts verdient nog aandacht dat vanaf het moment dat het Protocol toepassing
vindt, het Uitvoerend Comité als bedoeld in de Uitvoeringsovereenkomst
van Schengen niet langer is belast met het toezicht op de juiste toepassing
van de asielbepalingen.
Het toezicht op de correcte toepassing van de Dublin-overeenkomst berust
bij het in artikel 18 van die Overeenkomst bedoelde Comité. Voor een
nadere uiteenzetting over dat Comité verwijzen wij naar kamerstukken
II 1993/94, 23 569, nr. 3.
De goedkeuring wordt voor wat betreft het Koninkrijk alleen voor Nederland
gevraagd vanwege de beperking van de territoriale werking van de Uitvoeringsovereenkomst
en de Dublin-overeenkomst tot Europa.
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
M. Patijn