24 034
Reorganisatie openbaar ministerie

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 23 oktober 1996

Bij brief van 17 oktober 1996 zond u mij het stenografisch verslag van het ordedebat van die datum toe1. Blijkens dat verslag heeft het lid van uw Kamer de heer Korthals mij verzocht enkele vragen te beantwoorden naar aanleiding van de brief die de voorzitter van het College van procureurs-generaal op 11 oktober 1996 namens het College aan mij zond, met afschrift aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie uit uw Kamer.2 Door middel van deze brief voldoe ik aan dat verzoek.

Voorafgaand aan mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 juni 1996 (24 034, nr. 13), waarover op 3 oktober 1996 een algemeen overleg met de vaste commissie voor Justitie uit uw Kamer is gevoerd (24 034, nr. 15) heb ik over de inhoud uitvoerig en constructief overlegd met onder anderen de voorzitter van het College en het college. Volledige ministeriële verantwoordelijkheid voor het openbaar ministerie (OM) was daarbij voor alle betrokkenen onbetwist uitgangspunt. Het overleg heeft geleid tot overeenstemming over de wijze waarop daaraan in de praktijk gestalte behoort te worden gegeven, met inbegrip van het geven van algemene en bijzondere aanwijzingen. Evenzeer bestaat overeenstemming over het feit dat de wet de nodige aanknopingspunten bevat voor de vaststelling dat de minister van Justitie zijn bevoegdheden ten aanzien van het OM met terughoudendheid dient te hanteren. Tijdens het algemeen overleg op 3 oktober 1996 is gebleken dat van de zijde van uw Kamer met deze uitgangspunten, die naar mijn oordeel overigens niet afwijken van de bestaande doctrine en praktijk, wordt ingestemd.

In de brief van het College van 11 oktober 1996 wordt ingegaan op de fundering van de ministeriële verantwoordelijkheid. De brief bevat voorts enkele interessante suggesties ten aanzien van de uitwerking van de door mij voorgestane systematiek. De daarin verwoorde gedachten zijn en worden betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel reorganisatie OM, dat zich thans in een afrondende fase bevindt. Het lijkt mij verstandig het debat over de precieze vormgeving en uitwerking van de verhouding tussen de minister van Justitie en het OM ten gronde te voeren in het kader van de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel. Uiteraard zal daarover overleg worden gepleegd met het college van Procureurs-generaal. Ook zal ik daarover spreken met de NVvR.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag merk ik nog op dat het naar mijn oordeel op zichzelf niet voor de hand ligt dat het OM aan de minister gerichte brieven in afschrift aan de Tweede Kamer zendt, maar dat zulks bij mij evenmin principiële bedenkingen oproept.

Ten slotte heeft het lid van uw Kamer de heer De Graaf nog gevraagd naar de correspondentie terzake van het College aan mij waarvan in de brief van 11 oktober 1996 sprake is. In de gegeven omstandigheden meen ik er goed aan te doen deze correspondentie ter kennis van uw Kamer te brengen. De desbetreffende nota's van 8 mei 1996 zijn daarom bij deze brief gevoegd.1

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Zie Handelingen II nr. 5, vergaderjaar 1996–1997.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven