24 025
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 5 april 1995

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).In het voorstel van wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In de considerans wordt na de eerste overweging een overweging ingevoegd, luidende: dat het voorts, gelet op de beperkte overheidsmiddelen, noodzakelijk is het wettelijk voltijds collegegeld te verhogen, welke verhoging in drie fasen zal worden ingevoerd en wel zodanig dat de volledige verhoging in het studiejaar 1998–1999 zal worden bereikt;.

B

In artikel I, onderdeel K, wordt in artikel 7.43, eerste en vierde lid, «f 2 250» telkens vervangen door: f 2 750.

C

In artikel I, onderdeel L, wordt in artikel 7.44, eerste lid, «f 750» vervangen door: f 1 250.

D

In artikel I wordt na onderdeel Y een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Ya

In artikel 16.9, eerste lid, wordt «artikel 16.3, derde lid» vervangen door: artikel 16.3, tweede lid.

E

In artikel I onderdeel Z vervalt «onder ten 3°,».

F

Artikel I, onderdeel BB, vervalt.

G

De artikelen IV en V worden vernummerd tot VI en VII. Na artikel III worden twee nieuwe artikelen IV en V ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IV

In afwijking van artikel 7.43, eerste lid en vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is het bedrag van het collegegeld onderscheidenlijk het minimumbedrag van het collegegeld:

a. f 2 400 wat betreft het studiejaar 1996–1997, en

b. f 2 575 wat betreft het studiejaar 1997–1998.

ARTIKEL V

1. Ten aanzien van de studerende die valt onder artikel V van de Wet van 29 mei 1991, Stb. 281, (Heroriëntering WSF I), blijft artikel 9, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de studiefinanciering van kracht, met dien verstande dat de in dat onderdeel b bedoelde perioden worden verlengd op de voet van het tweede en derde lid.

2. De perioden, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet op de studiefinanciering, worden ten behoeve van degene die voor het volgen van een opleiding, bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, eerste volzin, en vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is ingeschreven als student in de zin van die wet, verlengd. Die verlenging bedraagt voor elke 42 studiepunten 1 jaar en zes maanden.

3. Ten aanzien van de studerende die als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere funktiestoornis niet in staat is het afsluitend examen binnen de voor hem volgens het eerste en tweede lid geldende periode met goed gevolg af te ronden, vindt een verlenging van die periode plaats met overeenkomstige toepassing van artikel 17a, zevende lid, van de Wet op de studiefinanciering.

H

In het tot artikel VII vernummerde artikel V wordt «1 september 1995» vervangen door: 1 september 1996.

Toelichting

Onderdelen A, B, G (inz. artikel IV), en H

Met deze bepalingen wordt de aangekondigde collegegeldverhoging geëffectueerd. De verhoging geschiedt in drie stappen, te beginnen met een bedrag van f 150 met ingang van het studiejaar 1996/1997, gevolgd door twee stappen van telkens f 175 in de twee daarop volgende studiejaren. Met deze verhoging van het wettelijk collegegeld voor voltijdse studenten die studiefinanciering genieten, gaat ook de verhoging met telkens gelijke bedragen van het minimumtarief voor voltijdse studenten die geen studiefinanciering genieten, gepaard. Voor de beweegredenen die tot verhoging van de collegegelden hebben geleid, verwijs ik naar de brief van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij – van 27 januari 1995 (Kamerstukken II, 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 67), waarover op 15 februari 1995 met de Tweede Kamer van gedachten is gewisseld (Handelingen II, 1994–1995, blz. 48–3047 e.v.).

De aldus vastgelegde verhoging van de collegegelden is gekoppeld aan een jaarlijkse politieke toetsing op de voortgang van de verhoging van de kwaliteit en studeerbaarheid van de opleidingsprogramma's. Bij aantoonbaar onvoldoende voortgang kan de wetgever over gaan tot temporisering van de verhoging. Daartoe is natuurlijk afzonderlijke wetswijzing vereist. Eventuele temporisering leidt overigens niet tot verhoging van de door de rijksoverheid aan de instellingen voor hoger onderwijs ter beschikking gestelde middelen. Verwezen wordt voorts naar de bladzijden 2 en 3 van de nota naar aanleiding van het verslag (stuk nr. 6), waarin ook wordt ingegaan op de relatie tussen de verhogingen en de waarborgen voor toegankelijkheid van het hoger onderwijs.

Onderdeel C

Het minimum collegegeldtarief voor deeltijdstudenten wordt eveneens met f 500 verhoogd tot een bedrag van f 1 250. Die verhoging is niet gefaseerd, omdat het minimum aldus nog aanmerkelijk lager ligt dan het thans nog geldende wettelijke collegegeld voor deeltijdstudenten (in het studiejaar 1995–1996 f 1 700).

Onderdeel F

De voorgestelde wijziging beoogde artikel 16.80 van de WHW te wijzigen. Dit is zinloos, omdat dat artikel naar zijn aard is uitgewerkt en daarom niet meer kan worden gewijzigd. Daarom komt onderdeel BB van artikel I te vervallen.

Onderdeel G (inz. artikel V)

Dit overgangsrecht is noodzakelijk gebleken om buiten twijfel te stellen dat als gevolg van het doen vervallen van artikel 9, vijfde en zesde lid, van de WSF geen eindeloos durend recht op studiefinanciering zal ontstaan voor studerenden op wie artikel 17a van de WSF niet van toepassing is. Volstaan wordt met handhaving van het vijfde lid, onder b, en met een vertaling van het zesde lid, omdat aan de hand daarvan precies de omvang van de aanspraken voor alle belanghebbenden die vóór de aanvang van het studiejaar 1991–1992 studiefinanciering genoten, kan worden bepaald. De toets op het verbruik van inschrijvingsduur (vijfde lid, onder a,) is daarmee onnodig geworden. Hiermee is tevens verzekerd dat voor de genoemde belanghebbenden de bestaande rechten onverkort gehandhaafd blijven.

Aan het derde lid van dit overgangsartikel bestaat behoefte, omdat artikel 7.38, vierde lid, van de WHW volgens dit wetsvoorstel komt te vervallen.

Overige onderdelen

De overige onderdelen van deze nota van wijziging betreffen aanpassingen van zuiver technische aard.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Naar boven