nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN VAN DEFENSIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 16 februari 1996
Woensdag 14 februari jl. heeft in uw kamer de mondelinge behandeling van
het voorstel van Wet veiligheidsonderzoeken (kamerstukken II 1994/95, 24 023,
nrs. 1–2) plaatsgevonden. Tijdens deze behandeling deed de eerste ondergetekende
de kamer de toezegging op een drietal punten nog terug te komen vóór
het moment waarop de stemming zal plaatsvinden.
Het eerste punt betreft het gebruik van het woord «respectievelijk»
in onderdeel d van artikel 1, eerste lid, zoals dat door middel van de tweede
nota van wijziging in het wetsvoorstel is opgenomen. Er rees enige twijfel
of dit woord op een juiste wijze is gehanteerd. Wij menen dat de wijze waarop
dit woord is gebruikt, toch juist is. Daarbij hebben wij mede in aanmerking
genomen de wijze waarop het gebruik van dit woord is voorgeschreven in Aanwijzing
66 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Een tweede punt heeft betrekking op het begrip «een democratische
rechtsorde», zoals dat in artikel 12, vierde lid, wordt gebruikt in
de omschrijving van één van de aandachtspunten bij een veiligheidsonderzoek
voor het afgeven van een zgn. «clearance» aan een andere mogendheid
of een volkenrechtelijke organisatie, terwijl bij veiligheidsonderzoeken voor
«binnenlands» gebruik het begrip «de democratische rechtsorde»
wordt gebruikt. Het lid van de Tweede Kamer de heer De Graaf heeft een amendement
ingediend dat ertoe strekt ook in geval van een veiligheidsonderzoek voor
het afgeven van een «clearance» het begrip «de democratische
rechtsorde» te gebruiken (stuk nr. 13). Wij nemen zijn voorstel graag
over, indien wij hieraan de volgende uitleg kunnen verbinden. In de aanhef
van artikel 12, vierde lid, wordt tot uitdrukking gebracht dat het desbetreffende
veiligheidsonderzoek is gericht op de veiligheid of andere gewichtige belangen
van zowel Nederland als de verzoekende mogenheid. In dat licht bezien heeft,
indien het begrip «de democratische rechtsorde» wordt gehanteerd,
dit begrip betrekking op zowel de democratische rechtsorde van
Nederland als die van de verzoekende mogendheid. Bij de uitleg van hetgeen
onder de democratische rechtsorde van die andere mogendheid moet worden verstaan,
moet van dezelfde normen en waarden worden uitgegaan als bij de uitleg van
de democratische rechtsorde van Nederland wordt gedaan. Wij wijzen in dit
verband graag naar de antwoorden die de eerste ondergetekende op 9 juli 1995
heeft gegeven op vragen van de leden Sipkes en Oedayraj Singh Varma over de
samenwerking tussen de BVD en de Turkse geheime dienst (kamerstukken II 1994/95,
Aanhangsel nr. 1005). Indien de heer De Graaf deze uitleg onderschrijft, nemen
wij, indien de kamer daar geen bezwaar tegen heeft, zijn amendement op stuk
nr. 13 graag over.
Het derde en laatste punt betreft de vraag of de «clearance»
aan een andere mogendheid als een beschikking in de zin van de Algemene wet
bestuursrecht moet gaan gelden teneinde te bereiken dat zij onder de bepalingen
uit die wet inzake bezwaar en beroep zal gaan vallen. De heer De Graaf heeft
hiertoe een amendement ingediend (stuk nr. 12). Wij hebben bij nader inzien
geen bezwaar tegen het verschaffen van de rechtsmiddelen uit de Algemene wet
bestuursrecht aan degene over wie een «clearance» wordt afgegeven,
indien daartoe de volgende constructie wordt gekozen. Indien een «clearance»
wordt afgegeven, wordt de desbetreffende persoon schriftelijk in kennis gesteld
van de zakelijke inhoud daarvan. Het begrip «zakelijke inhoud»
is ontleend aan artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht. De zakelijke
inhoud van de «clearance» duidt op die elementen uit de «clearance»
die voldoende zijn voor belanghebbende om desgewenst tegen de kennisgeving
bezwaar te maken en eventueel in beroep te gaan, zonder dat eventuele andere
elementen bekend behoeven te worden gemaakt die in het belang van de veiligheid
of andere gewichtige belangen van de staat geheim dienen te blijven. Verder
wordt bepaald dat deze kennisgeving als een beschikking in de zin van de Algemene
wet bestuursrecht geldt. Bij deze brief hebben wij een derde nota van wijziging
gevoegd, waarin de geschetste constructie wordt opgenomen in het wetsvoorstel.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Defensie,
J. J. C. Voorhoeve