23 993
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (Concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 augustus 1995

Van het uitgebrachte verslag heb ik met genoegen kennis genomen. Uit het gestelde meen ik te mogen afleiden, dat de fracties zich in hoofdzaak met het voorstel kunnen verenigen. Vele fracties hebben bedenkingen ingebracht tegen de kwalificatie als misdrijf van het niet-opzettelijke verstrekken van onware gegevens (voorgesteld artikel 227a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het niet-opzettelijk nalaten aan een inlichtingenplicht te voldoen (voorgesteld artikel 227b, eerste lid, Sr). Op dat onderwerp zal hieronder eerst worden ingegaan, waarna de overige vragen, voor zover nog van belang, zullen worden beantwoord.

I. Algemeen

1. Opzet van het wetsvoorstel

Bijna alle fracties hebben te kennen gegeven, dat er bedenkingen bestaan tegen de strafbaarstelling van de feiten omschreven in de voorgestelde artikelen 227a, eerste lid, en 227b, eerste lid, Sr als misdrijf. Deze feiten betreffen, kort gezegd, het niet-opzettelijk verstrekken van onware informatie en het niet-opzettelijk nalaten te voldoen aan een informatieplicht. Het eerste feit kent thans geen pendant in de sociale zekerheidswetten, het tweede is in voorkomend geval als overtreding strafbaar gesteld. In de memorie van toelichting is de gekozen systematiek verantwoord door te stellen, dat het hier een geval betreft waarin de kwalificatie als misdrijf niet dwingend geïndiceerd maar wel gerechtvaardigd is, terwijl de opneming in de misdrijfbepalingen van artikelen de 227a en 227b Sr uit systematisch oogpunt de voorkeur heeft. Hiertegen is, wanneer ik het betoogde juist versta, aangevoerd, dat de wetssystematiek geenszins verhindert deze bepalingen als overtredingen in het derde boek van het Wetboek van Strafrecht op te nemen. Het in de toelichting aangevoerde systematische argument legt onvoldoende gewicht in de schaal om de kwalificatie als misdrijf te rechtvaardigen waar bij deze (niet-opzettelijke) feiten een kwalificatie als overtreding meer voor de hand zou liggen. Naar aanleiding van deze opmerkingen, heb ik het wetsvoorstel op dit punt heroverwogen. Ik ben daarbij tot de conclusie gekomen, dat er te weinig overtuigende redenen zijn om het voorstel in de bestaande vorm te handhaven. Bij deze nota is dan ook een nota van wijziging gevoegd, waarin de feiten die in de eerste leden van de artikelen 227a en 227b Sr als misdrijf strafbaar waren gesteld, als overtreding in het derde boek worden ondergebracht (vgl. de daarbij voorgestelde artikelen 447c en 447d Sr). De thans voorgestelde bepalingen bevatten delictsomschrijvingen die in hoofdzaak gelijk zijn aan die van de oorspronkelijk voorgestelde bepalingen. Deze zijn echter in zoverre vereenvoudigd, dat niet meer wordt geëist, dat de dader «weet of redelijkerwijze moet vermoeden» dat de gegevens voor de vaststelling van het recht van belang zijn. Waar de feiten thans overtredingen opleveren, ligt het niet voor de hand dit bestanddeel dat op opzet of culpa ten aanzien van de aard van de gegevens ziet, te handhaven. In het voorgestelde artikel 447d Sr is voorts het bestanddeel betreffende de strekking van de gedraging geschrapt. Daardoor sluit de bepaling thans aan bij die thans geldende bepalingen waarin een dergelijke eis evenmin wordt gesteld (vgl. de memorie van toelichting p. 16).

De kwalificatie van de feiten als overtredingen zou tot gevolg hebben, dat de kennisneming daarvan is opgedragen aan de kantongerechten. Deze consequentie is ongewenst met het oog op de concentratie van de behandeling van fraudezaken binnen de parketten. Om die reden wordt dan ook een wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie voorgesteld, waardoor de kennisneming van deze feiten aan de rechtbank wordt opgedragen.

In antwoord op de vraag daaromtrent van de leden van de CDA-fractie kan ik opmerken, dat nadere wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht met het oog op een effectievere fraudebestrijding thans niet worden overwogen. Mij hebben geen signalen bereikt, dat de in aanmerking komende strafbepalingen tekort zouden schieten.

De leden van de fracties van de VVD en de SGP hebben gevraagd naar de overwegingen op grond waarvan niet is gekozen voor één kaderwet betreffende de handhaving op het gebied van de sociale zekerheid.

In antwoord hierop kan ik erop wijzen, dat deze vraag is onderzocht door de Interdepartementale werkgroep tweede fase wetgevingsproject fraudebepalingen. Het advies van deze werkgroep is de Kamer aangeboden bij brief van 7 februari 1992 (vgl. Kamerstukken II, 1991–1992, 22 300 VI, nr. 35). In die brief hebben de toenmalige bewindslieden aangegeven het, op de gronden in hoofdstuk 7 van het advies genoemd, niet wenselijk te achten te komen tot een omvattende kaderwet. Dat oordeel wordt ook thans onderschreven. De belangrijkste overwegingen, die tot mijn genoegen de fractie van D66 hebben overtuigd, die tegen een dergelijke kaderwet pleiten zijn de volgende. De sociale zekerheidsvoorzieningen hebben regeling gevonden in verschillende wetten waarin voor de betrokkenen telkens enigszins andere, op de materie afgestemde gedragsvoorschriften worden gesteld. Het zou op zich zelf mogelijk zijn deze gedragsvoorschriften en de daaraan verbonden sanctieregels vanuit de desbetreffende materiewetten over te brengen naar een afzonderlijke wet. Hiertegen bestaat echter het bezwaar, dat daarmee de thans bestaande interne samenhang in die materiewetten wordt doorbroken. Ook de overzichtelijkheid zou daarmee nauwelijks worden gediend wanneer ervan uit wordt gegaan dat niet is beoogd inhoudelijk wijziging in de materie te brengen. Ik ben dan ook van oordeel, dat aan de met dit wetsvoorstel gekozen werkwijze de voorkeur moet worden gegeven.

De leden van de VVD-fractie hebben – met verwijzing naar de thans voor de verschillende frauduleuze gedragingen geldende strafmaxima – gevraagd naar een eventuele differentiatie van de strafmaat evenals naar de mogelijkheid dat de thans geldende strafmaten in praktijk zullen blijven voortleven.

Met betrekking tot de mogelijkheid van differentiatie van de strafmaat per delict kan erop worden gewezen, dat de frauduleuze gedragingen waarop dit voorstel betrekking heeft, thans in niet altijd gelijke bewoordingen zijn strafbaar gesteld en met uiteenlopende straffen worden bedreigd. Zoals in de memorie van toelichting (onder 2.3 en 7.2) is uiteengezet, zijn de verschillen die de thans geldende strafbepalingen vertonen vanuit het door die bepalingen beschermde rechtsbelang niet te verklaren. Met het oog daarop is in dit voorstel gekozen voor een eenvormige strafbedreiging.

De vraag in hoeverre de thans geldende strafmaxima ook in de toekomst in de praktijk van de straftoemeting naar verwachting zullen blijven voortleven, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Om daaromtrent enigermate gefundeerde uitspraken te kunnen doen zou bekend moeten zijn welk gewicht de strafrechter thans bij de bepaling van de ernst van het feit toekent aan de hoogte van het wettelijk daarbij bepaalde strafmaximum. Over dergelijke gegevens heb ik niet de beschikking. Het lijkt mij echter aannemelijk, dat de rechter bij de straftoemeting op grond van de voorgestelde artikelen 227a en 227b Sr zal pogen de ernst van het desbetreffende feit te bepalen door het af te zetten tegen gevallen van bij voorbeeld valsheid in geschrift die een vergelijkbare wederrechtelijke bevoordeling tot gevolg hebben gehad.

De genoemde fractieleden hebben voorts gevraagd of het wenselijk wordt geacht de mogelijke samenloop tussen het feit van artikel 69b Algemene wet inzake rijksbelastingen (nieuw) en de artikelen 227a en 227b Sr uit te sluiten. In iets algemenere zin is deze vraag ook opgeworpen door de leden van de fracties van de SGP en het GPV.

In antwoord op deze vraag kan ik erop wijzen, dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingenen van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van administratieve boeten en van het fiscale strafrecht (Kamerstukken II, 1993–1994, 23 470) een nieuwe formulering van de fiscale strafbepalingen bevat. Het vierde lid van het voorgestelde artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen bevat een bepaling die de mogelijkheden van samenloop van fiscale en commune strafvervolging beperkt. In overleg met de Staatssecretaris van Financiën wordt nagegaan in hoeverre dit gedeelte van het voorstel aanpassing behoeft. Daarbij zullen ook de mogelijkheden van samenloop met de voorgestelde artikelen 227a en 227b Sr in beschouwing worden genomen.

Met betrekking tot artikel 227a Sr noemen de leden van de VVD-fractie het geval dat iemand verzuimt bij de afsluiting van een arbeidsongeschiktheidsverzekering melding te maken van een daarvoor relevant lichamelijk gebrek. Zij vroegen zich af wat de verzekeraar kan doen en of deze niet altijd zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk zal ageren om de verzekerde onder druk te zetten en bewijsrechtelijk voordeel te verwerven. Acht de regering dit mogelijk en wenselijk, zo vroegen deze leden.

Het geschetste geval, zo merk ik in de eerste plaats op, zou zich in vergelijkbare vorm ook thans kunnen voordoen wanneer een verzekerde valselijk schriftelijk opgeeft geen lichamelijke gebreken te hebben. In dat geval zou artikel 225 Sr kunnen worden toegepast. In de praktijk veronderstelt dit, dat de verzekeraar van de geconstateerde onware opgave aangifte heeft gedaan waarbij de gegevens waarop de verzekeraar zijn oordeel baseert aan de politie zullen zijn overgelegd. De beslissing om ter zake van het feit waarop de aangifte betrekking heeft, strafvervolging in te stellen, blijft uiteraard aan het openbaar ministerie voorbehouden. De vraag in hoeverre aannemelijk is dat verzekeraars in dergelijke gevallen op de door de fractieleden aangevoerde gronden altijd aangifte zullen doen, moet open blijven. Naar mij is gebleken, is het de verzekeraars tot dusverre niet mogelijk gebleken te inventariseren in hoeveel gevallen thans aangifte van fraude wordt gedaan. Bijgevolg is ook een vergelijking van dat getal met het aantal gevallen van door verzekeraars als vaststaand aangenomen gevallen van strafbare fraude onmogelijk. Gegeven de ongeclausuleerde bevoegdheid van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering tot het doen van aangifte van strafbare feiten is het uiteraard wel mogelijk, dat verzekeraars – al dan niet op grond van motieven als door de VVD-fractie genoemd – er naar streven de strafvervolging in dit soort gevallen te bevorderen. Waar de wet het gebruik van deze bevoegdheid aan het inzicht van de betrokkene overlaat, kan zulks ook niet onwenselijk worden geacht. Met betrekking tot de motieven die zouden leiden tot een veelvuldig gebruik van deze bevoegdheid, kan nog wel worden opgemerkt, dat niet zonder meer duidelijk is dat verzekeraars in hun verhouding tot de verzekerde in de regel behoefte hebben aan extra pressiemiddelen of versterking van hun bewijsrechtelijke positie.

De leden van de VVD-fractie vroegen tenslotte of frauduleuze aanwending van de pincode van een ander ook onder het bereik van artikel 232 Sr valt. Naar mijn oordeel moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Het gebruik van een betaalpas met de daar op zichzelf wel bijbehorende pincode die evenwel aan een ander is toegekend, moet in dit geval worden aangemerkt als het gebruik van een valse betaalpas (vgl. HR 8 december 1992, NJ 1993, 323). Het geval is vergelijkbaar met het gebruik van een huissleutel op het daarvoor bestemde slot door iemand die daartoe geen recht heeft (vgl. HR 20 mei 1986, NJ 1987, 130); in handen van deze gebruiker is de gebruikte sleutel vals.

De leden van de fractie van D66 hebben in verband met het wetsvoorstel 23 909 geconstateerd, dat een strafrechtelijke sanctie naast een niet-punitieve sanctie kan worden opgelegd. Zij vroegen zich af, of dan niet met één reactie zou moeten worden volstaan. Ten aanzien van de uitsluiting van cumulatie van punitieve sancties vroegen zij zich af, of dit niet zou leiden tot het uitblijven van elke (punitieve) sanctie.

De genoemde fractieleden hebben terecht vastgesteld, dat hetzelfde feitencomplex kan leiden tot de toepassing van punitieve en andere (reparatoire) sancties. Daartegen bestaat naar mijn oordeel geen bezwaar. De reden om cumulatie van punitieve sancties uit te sluiten is erin gelegen, dat deze sancties van gelijke strekking zijn nu zij zijn gericht op afschrikking en leedtoevoeging. Die situatie doet zich bij ongelijksoortige sancties niet voor. In het geval bij voorbeeld dat iemand zich wederrechtelijk bevoordeelt, kan de verplichting tot terugbetaling van het onrechtmatig verworven voordeel heel wel worden gecombineerd met de plicht tot betaling van een boete. Het eerste strekt immers tot herstel van de rechtmatige toestand, het tweede vormt de bestraffende reactie op de normschending. Deze situatie komt ook binnen het strafrecht voor: de oplegging van de maatregel van artikel 36e Sr bij voorbeeld kan met de oplegging van een straf worden gecombineerd.

Naar mijn oordeel behoeft de uitsluiting van de mogelijkheid voor een feitencomplex een bestuurlijke boete op te leggen wanneer strafvervolging is ingesteld, er niet toe te leiden dat in het geheel geen sanctie wordt opgelegd. In het kader van de samenwerking tussen de met de handhaving van de sociale zekerheidswetgeving belaste instanties is voorzien in de verstrekking van informatie omtrent de afdoening. Dat betekent dat de gevallen waarin bestraffing in enige vorm op zijn plaats is, terwijl geen strafrechtelijke reactie volgt, aan de betreffende instantie worden gemeld zodat deze alsnog in de gelegenheid is een bestuurlijke boete op te leggen.

De leden van de fractie van de SGP hebben mede in relatie met de voorgestelde verhoging van de strafmaat gevraagd of de overbrenging van de strafbepalingen uit de sociale zekerheidswetten naar het Wetboek van Strafrecht berust op een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de feiten.

Ten aanzien daarvan kan worden opgemerkt, dat de overbrenging van de feiten naar het Wetboek los staat van de waardering van de strafwaardigheid. Deze strekt er in de eerste plaats toe te voorzien in een eenvoudig toegankelijke en eenvormige strafbaarstelling van gedragingen die thans op vele plaatsen in de wet en op minder uniforme wijze zijn strafbaar gesteld. Overigens zij opgemerkt, dat het gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit in verband met artikel 1, tweede lid, Sr met name van belang is wanneer de latere strafbaarstelling een lager maximum kent dan de eerdere: de latere gunstiger bepaling dient te worden toegepast tenzij het oordeel van de wetgever over de strafwaardigheid van de eerdere feiten niet is gewijzigd. In dit voorstel worden de strafmaxima verhoogd; op feiten begaan voor de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen blijven de thans geldende bepalingen van toepassing. Zoals in de memorie van toelichting (p. 5) is uiteengezet sluit de thans voorgestelde strafmaat aan bij vergelijkbare delicten in de fiscale sfeer. De strafmaat is, dit in antwoord op een vraag van de fractie van het GPV, niet gekozen met het oog op de gevolgen voor de toepassing van dwangmiddelen.

De leden van de fractie van het GPV hebben gevraagd waarom het voorstel niet voorziet in de aanpassing van artikel 225 Sr en in aanvulling van titel XXV (bedrog).

Naar is betoogd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wijziging van artikel 225 Sr bij Wet van 4 juni 1992 (Stb. 287), heeft artikel 225 Sr zich gaandeweg ontwikkeld van een bepaling strekkende tot bescherming van vertrouwen in schriftelijke stukken tot een bepaling waarmee tegen wederrechtelijke bevoordeling door middel van valsheid kan worden opgetreden. Als zodanig is het artikel thans in de praktijk van groot belang. Naar mijn oordeel zou wijziging van deze goed functionerende bepaling aanpassingsproblemen kunnen scheppen die de handhaving niet ten goede komen. Hoewel deze leden kan worden toegegeven, dat het anders dan schriftelijk verstrekken van onware informatie en het nalaten de benodigde informatie te verstrekken ook kenmerken van bedrieglijkheid heeft, heb ik gemeend dat het verband met artikel 225 Sr, zoals dat tegenwoordig wordt gehanteerd, de voorgestelde plaatsing in titel XII rechtvaardigt.

Met betrekking tot de reikwijdte van het voorgestelde artikel 227b Sr, waarnaar de leden van de GPV-fractie vroegen, zij opgemerkt, dat aldus wordt aangesloten op de strafbepalingen in de sociale zekerheidswetten waarin op het nalaten de benodigde gegevens te verstrekken straf wordt gesteld.

2. Financiële en organisatorische gevolgen

De leden van de fractie van D66 vroegen of de concentratie van de strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht zou kunnen leiden tot verhoging van de werkdruk voor de strafrechter. Daarnaast vroegen zij in te gaan op de mogelijkheid ter zake van de voorgestelde artikelen 227a en 227b Sr voorlopige hechtenis toe te passen.

De overbrenging van strafbepalingen uit de verschillende sociale zekerheidswetten naar het Wetboek van Strafrecht is er niet op gericht uitbreiding te geven aan het aantal strafbare gedragingen. Op die grond behoeft dan ook niet voor een grotere belasting van de strafrechter te worden gevreesd. Naar mijn opvatting behoeft, waar in de wijze waarop deze feiten worden opgespoord geen verandering wordt voorzien, evenmin te worden verwacht, dat omschrijving van delicten in het Wetboek van Strafrecht zal leiden tot intensievere opsporing en derhalve tot een groter aantal strafzaken.

Met betrekking tot de mogelijkheden voorlopige hechtenis toe te passen kan in de eerste plaats worden opgemerkt, dat het aantal gevallen waarin thans van de bijzondere bepalingen uit de sociale zekerheidswetgeving gebruik gemaakt wordt, gering is. Het gedeelte daarvan waarin, in het bijzonder gelet op de te verwachten strafoplegging, kan worden gedacht aan preventieve vrijheidsbeneming, is uiteraard nog weer aanmerkelijk minder. Hiervan uitgaande behoeft van dit voorstel geen druk op de detentiecapaciteit te worden verwacht.

II. Artikelen

Artikel I, onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie hebben gesuggereerd de artikelen 227a en 227b Sr te voorzien van een kwalificatie, omdat aldus zou worden voorkomen dat het openbaar ministerie het artikel in elke tenlastelegging zou moeten citeren. Naar mijn indruk is bij de gedane suggestie sprake van een misverstand. Het is namelijk niet noodzakelijk dat een tenlastelegging de tekst van de overtreden strafbepaling inhoudt. De tenlastelegging dient, wil zij tot veroordeling kunnen leiden, de verweten gedraging (met vermelding van plaats en tijd) zodanig te omschrijven, dat daaruit blijkt dat alle bestanddelen van de wettelijke strafbepaling zijn vervuld. Die omschrijving kan overigens een feitelijke zijn. Wanneer het wetsvoorstel 23 705 (vormverzuimen) zal zijn aanvaard en inwerking getreden, dient de dagvaarding ook de voorschriften te vermelden waarbij het feit is strafbaar gesteld. Daaraan kan worden voldaan door opneming van een formule als «strafbaar gesteld bij artikel 227a van het Wetboek van Strafrecht».

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of het bestanddeel «redelijkerwijs moet vermoeden» als objectief criterium is bedoeld en of de omschrijvingen die daarvan in de toelichting op p. 4 en p. 8 worden gegeven tot interpretatieverschillen aanleiding kunnen geven. Ook de leden van de fractie van de SGP hebben op dit punt een vraag gesteld.

De eerste vraag van deze fractieleden kan bevestigend worden beantwoord: de gestelde norm is een objectieve. Met de genoemde passages in de toelichting is niet beoogd een verschillende uitleg aan de wettelijke term te geven: het gaat bij het «redelijk vermoeden» (zoals even verder op p. 9 van de toelichting is gesteld) om de zorgvuldigheid die van de gemiddelde burger mag worden geëist ten aanzien van de juistheid van de door hem verstrekte informatie. Wie, anders gezegd, informatie doorgeeft terwijl hij naar objectieve normen met de onwaarheid ervan bekend behoort te zijn, heeft naar die normen gemeten het redelijk vermoeden dat die informatie onwaar is.

De leden van genoemde fractie voorzien voorts de mogelijkheid van debat over de concretisering van de vereiste deskundigheid en zorgvuldigheid van de gemiddelde burger en stellen voor dat als uitgangspunt wordt genomen de «van iedere burger minimaal te eisen deskundigheid en zorgvuldigheid».

In reactie hierop kan worden opgemerkt, dat de in de toelichting aangereikte maatstaf van de «gemiddelde burger» in het strafrecht een gebruikelijke is.

Uiteraard kan daarover in concrete gevallen meningsverschil bestaan, maar deze blijken in de regel geen bijzondere moeilijkheden op te roepen. Naar mijn verwachting zal dat in dit geval niet anders zijn. Met betrekking tot het door de VVD-fractie voorgestelde criterium lijkt mij een probleem, dat dit gemakkelijk zo kan worden opgevat dat voor deze feiten een lagere graad van deskundigheid en zorgvuldigheid wordt vereist dan in het algemeen ten aanzien van andere feiten geldt. Daarmee zou voor de onderhavige delicten een uitzonderingspositie worden geschapen waarvan de rechtvaardiging mij niet zonder meer duidelijk is.

Daarnaast komt het mij niet onwaarschijnlijk door, dat de door de VVD-fractie omschreven norm, die van een even hoge graad van abstractie is als de in de toelichting genoemde, evenzeer tot voorwerp van debat in het concrete geval kan worden gemaakt.

Met betrekking tot het criterium van de «gemiddelde burger» heeft de SGP-fractie zich afgevraagd of uitkeringsgerechtigden, die geen ervaring hebben met de gronden van een uitkering, niet te snel onder werking van de strafwet zullen vallen.

Naar ik meen, behoeft hiervoor niet te worden gevreesd. Het criterium verwijst immers niet naar enige bijzondere deskundigheid, maar ziet juist op de zaken die in het algemeen bekend behoren te zijn.

In reactie op de vraag van de leden van de fractie van D66 betreffende het redactieverschil tussen artikel 227a, eerste lid, en 227b, eerste lid. Sr verwijs ik graag naar de nota van wijziging die bij deze nota is gevoegd. In de thans voor de desbetreffende bepalingen voorgestelde tekst is de redactie gelijk gemaakt en vormt het strekkingsvereiste, dat bij de eenvoudige vorm van schending van een informatieplicht minder past, geen bestanddeel van de delictsomschrijving meer.

De leden van genoemde fractie vragen voorts een nadere uiteenzetting bij het gestelde in de memorie van toelichting (p. 10) met betrekking tot de term «gegevens (die) van belang zijn voor de vaststelling». Zij vroegen zich af of door het gebruik van de woorden «van belang kunnen zijn» niet beter tot uitdrukking wordt gebracht, dat voor het belang van de gegevens niet wezenlijk is dat de gegevens dwingend leiden tot een hogere verstrekking of tegemoetkoming.

Met betrekking tot dit punt stel ik graag voorop, dat de voorgestelde tekst zoals op de betreffende plaats in de memorie toegelicht inderdaad beoogt aan te geven, dat het belang van de gegevens niet pas bestaat wanneer deze dwingend leiden tot de vaststelling van een ruimere aanspraak dan waarop in werkelijkheid recht bestaat. Kort gezegd kan het betoogde aldus worden verduidelijkt: gegevens zijn in de zin van de voorgestelde artikelen van belang, wanneer zij

a) voor de vaststelling van een recht noodzakelijk zijn, of

b) wanneer zij (hoewel het benodigde wellicht ook anderszins zou zijn te achterhalen) voor die vaststelling in het algemeen worden gebruikt, of

c) wanneer zij in het concrete geval worden gebruikt, hetgeen zal blijken uit het feit dat ernaar is gevraagd.

De leden van de fractie van de SGP hebben terecht gesignaleerd dat in de kopjes bij de paragrafen 5.4, 5.5 en 5.6 van de memorie van toelichting abusievelijk melding wordt gemaakt van artikel 227h waar dit moet zijn 227b.

In antwoord op de vragen dienaangaande van de fractie van het GPV kan ik bevestigen dat het strekkingsvereiste moet worden opgevat als een geobjectiveerd bestanddeel. Met de genoemde leden kan ik instemmen voor zover zij veronderstellen, dat de verstrekking van onjuiste gegevens meestal zal strekken tot bevoordeling. Aangezien dat echter niet altijd het geval behoeft te zijn, meen ik dat het bestanddeel niet overbodig is.

Aangezien thans in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging een andere opzet is gekozen voor de verhouding tussen de opzettelijke en de niet-opzettelijke schending van informatieverplichtingen, doet zich de vraag die deze leden stelden betreffende artikel 227b, tweede lid, Sr niet meer voor.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven