23 972
Bestrijding langdurige werkloosheid

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 29 augustus 1996

1. Inleiding

Bij meerdere gelegenheden heb ik met uw Kamer gesproken over de experimenten met inzet van uitkeringsgelden. In het op 21 november 1994 met uw Kamer gevoerde debat over mijn brief inzake bestrijding langdurige werkloosheid (vergaderjaar 1994–1995, kamerstuk 23 972, nr. 1) bleek van uw zijde instemming met de voornemens terzake van het kabinet.

In bovenbedoelde brief heb ik uiteengezet welk doel het kabinet met de experimenten voor ogen stond, te weten: de experimentele uitvoering mogelijk te maken van lokale en regionale werkgelegenheidsplannen door het actief inzetten van bijstandsgelden. Gekozen is voor een regeling die experimentaanvragers ruimte laat om met onconventionele ideeën te komen en waarbij de evaluatie materiaal moet opleveren om criteria later nader in te vullen bij de eventuele vormgeving van meer definitief beleid. Met mijn brief van 7 juni 1995 (vergaderjaar 1994–1995, kamerstuk 23 972 nr. 10) heb ik u geïnformeerd over de ingediende voorstellen, de selectieprocedure en de uitkomsten daarvan, de regionale spreiding en de evaluatie van de experimenten.

Tijdens het debat van 21 november 1994 is afgesproken dat ik u een jaar na de start van de experimenten zou informeren over de stand van zaken. Het verschijnen van de resultaten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar het financieel beheer van de subsidieregeling is temeer een reden u thans te informeren over het verloop van de experimenten.

Onderstaand zal ik eerst een reactie op hoofdlijnen geven op de resultaten van het onderzoek dat de Algemene Rekenkamer en vervolgens zal ik u informeren over de voortgang van de experimenten.

2. Onderzoek Algemene Rekenkamer

Inmiddels heeft u het verslag ontvangen van het rechtmatigheidsonderzoek van de Algemene Rekenkamer. In paragraaf 2.2 van het SZW-hoofdstuk van dit rapport wordt verslag gedaan van het onderzoek dat de Rekenkamer begin 1996 heeft verricht naar het financieel beheer van de subsidieregeling. Mijn reactie op de bevindingen van de Rekenkamer is samengevat in paragraaf 2.2.9 van dit rapport.

Deze komt erop neer, dat de met de subsidieregeling gemoeide uitgaven uiteraard moeten voldoen aan de eisen van ordelijk en controleerbaar financieel beheer.

Naar aanleiding van de kritiekpunten van de Algemene Rekenkamer heb ik dan ook een verbeteringstraject in gang gezet dat inmiddels de gewenste resultaten begint op te leveren. Zo heeft de Departementale Accountantsdienst thans vastgesteld, dat alle (in 1995 en 1996) aangegane verplichtingen en verstrekte voorschotten rechtmatig zijn.

Voorts heeft de Accountantsdienst de dossiervorming beoordeeld en is daarbij tot de conclusie gekomen, dat deze inmiddels voldoet aan de daaraan gestelde eisen.

Verdere verbeteringen in het financieel beheer zullen met voortvarendheid tot stand worden gebracht zodat op korte termijn sprake zal zijn van een financieel beheer dat voldoet aan de eisen van de comptabele regelgeving. Wat betreft de wettelijke grondslag voor de subsidieregeling kan ik meedelen dat een daartoe strekkende Algemene Maatregel van Bestuur begin september aan de ministerraad zal worden voorgelegd.

Een en ander neemt niet weg dat naar mijn mening het specifieke – hierboven reeds aangeduide – karakter van de subsidieregeling meer in de beoordeling zou moeten worden betrokken. Zoals uit openbare stukken (regeeraccoord, kamerstukken, de handelingen van de Tweede Kamer, de begrotingswet etc.) blijkt, is het een doelbewuste keuze geweest een regeling te creëren die ruimte laat om tot nadere invulling te komen. De getroffen regeling is in overeenstemming met de beoogde doelstelling. Waar het om gaat is, dat eerst ruimte voor experimenteren moet worden geboden teneinde straks de bruikbaarheid van de vernieuwende aanpak te kunnen vaststellen.

Voorts moet worden bedacht dat de regeling een tijdelijk karakter heeft. Ik voeg daaraan toe dat uit het rapport van de Algemene Rekenkamer de suggestie zou kunnen ontstaan dat het hier gaat om een structurele regeling op grond waarvan ook nu nog nieuwe projecten zouden kunnen worden toegelaten. Dit is echter niet het geval. De regeling kent een eenmalige in de tijd beperkte periode waarin aanvragen konden worden ingediend. Deze periode eindigde op 18 maart 1995.

De Algemene Rekenkamer baseert het oordeel dat zij onzekerheid heeft over de rechtmatigheid van de uitgaven in 1995 met name op het feit dat ontoereikend aandacht zou zijn besteed aan het risico van misbruik en oneigenlijk gebruik. Ik hecht eraan te vermelden dat door de opzet van de regeling het risico binnen verantwoorde marges blijft. Ik wijs er hierbij op, dat:

– de subsidie wordt verstrekt aan rechtspersonen en is vastgesteld op een forfaitair bedrag per in dienst genomen langdurig werkloze en beperkt zich tot een gedeeltelijke betaling van de loonkosten;

– de kandidaten als regel worden gevonden uit de bestanden van GSD en Arbvo. Deze instanties dienen voor verificatie van gegevens van belanghebbenden te zorgen en hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid;

– de uiteindelijke afrekening plaatsvindt op basis van geboekte resultaten;

– de eindrapportages van de instellingen moeten worden voorzien van een accountantsverklaring.

Het geheel overziende spreek ik het vertrouwen uit dat de Algemene Rekenkamer het rechtmatigheidsoordeel van de Accountantsdienst binnenkort zal kunnen onderschrijven.

Dit temeer nu is vastgesteld dat de onderhavige subsidieregeling nu reeds in zijn opzet voldoet aan de aanbevelingen terzake van evaluatie, accountantscontrole en sanctietoepassing die de Algemene Rekenkamer in haar heden gepubliceerde rapport over het rijksbrede subsidiebeheer heeft opgenomen.

3. Voortgang projecten

Er kunnen via de Subsidieregeling experimenten activering uitkeringsgelden 20 000 arbeidsplaatsen worden gerealiseerd waarbij ten hoogste f 18 000,- loonkostensubsidie per jaar kan worden ingezet. Voor een arbeidsovereenkomst in het kader van de regeling komen in aanmerking bijstandsgerechtigden die langer dan een jaar werkloos zijn dan wel minder dan 50 dagen of 400 uur in het laatste jaar gewerkt hebben.

De arbeidsovereenkomsten moeten minimaal een looptijd hebben van een halfjaar. De arbeidsplaats kan maximaal twee jaar worden gesubsidieerd. De projecten eindigen uiterlijk op 31 december 1998.

Zoals ik in mijn brief van 7 juni 1995 heb aangegeven zijn in eerste instantie in de periode tot 5 juni 1995 57 aanvragen toegekend en bevoorschot. Op grond van ingediende bezwaarschriften zijn daar in de eerste 3 maanden van 1996 nog 6 toekenningen aan toegevoegd, zodat het totaal uitkomt op 63 experimenten.

De feitelijke start van de projecten heeft in de meeste gevallen plaatsgevonden in het vierde kwartaal 1995. Een aantal projecten heeft het tweede halfjaar 1995 benut om de samenwerking vorm te geven, de projectorganisatie op te zetten en voorlichting te geven aan zowel werkgevers als aan potentiële kandidaten. Een beperkt aantal projecten heeft, zoals hiervoor is aangegeven, in 1996 alsnog een toekenning van subsidie gekregen.

Uit de opgaven van de projecten blijkt dat vanaf de start van de experimenten tot het einde van het tweede kwartaal 1996 in het totaal 5123 arbeidsovereenkomsten werden afgesloten. Bijna de helft van dit aantal arbeidsovereenkomsten kwam tot stand in het tweede kwartaal 1996; in het eerste kwartaal sloten de projecten 1393 en in het tweede kwartaal 2422 arbeidscontracten. In de eerste helft van 1996 hebben dus bijna 4000 langdurig werklozen dankzij de experimenten een arbeidsovereenkomst verkregen. (Uiteraard bestaat thans nog geen inzicht in de structurele effecten hiervan.)

Uit de opgave van de projecten blijkt dat van de 5123 de werklozen die via een project aan de slag gingen 1939 personen (of wel 39% van de totale instroom) reeds langer dan 3 jaar werkloos waren en 2961 personen (of wel 56% van de instroom) tussen 1 en 3 jaar werkloos waren geweest.

In mijn brief van 5 december 1995 aan uw Kamer (vergaderjaar 1995–1996, kamerstuk 23 972 nr. 11) heb ik gemeld dat daarnaast op mijn departement een speciaal project is opgezet onder de naam «Ruim Baan», met als doel problemen te signaleren op het brede veld van de uitvoering van instrumenten van additionele en/of gesubsidieerde arbeid, oplos-singen voor gesignaleerde problemen aan te dragen en uitvoerders te stimuleren en ondersteunen.

Mede naar aanleiding van signalen van Ruim Baan heb ik eind vorig jaar besloten de eis dat de betrokkene tenminste een jaar werkloos moet zijn te verruimen, zodat ook degene die in het laatste jaar op niet meer dan 50 dagen of voor niet langer dan 400 uur gewerkt heeft tot de doelgroep kan worden gerekend.

Uit signalen van Ruim Baan bleek voorts dat in de praktijk problemen waren met de eis dat de arbeidsduur per project gemiddeld niet meer dan 32 uur mag bedragen. Dit betekent dat de arbeidsinschakeling van alleenstaande ouders en kostwinners via de experimenten belemmerend kan werken.

Daarom heb ik de regeling zodanig aangepast dat kostwinners en alleenstaande ouders meer dan 32 uur mogen werken zonder dat dit voor alleenstaanden hoeft te leiden tot een werkweek van minder dan 32 uur.

Tenslotte ben ik nog voornemens om de mogelijkheden te verruimen om in deeltijd op een experimentbaan werkzaam te zijn. Al deze aanpassingen zullen worden neergelegd in de algemene maatregel van bestuur die de huidige ministeriële regeling binnenkort zal vervangen. Een afschrift van deze AMvB zal ik u doen toekomen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven