23 969
Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 mei 1995

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de opmerkingen over het voorstel van wet. Het verheugt ons dat de fracties op hoofdlijnen instemmen met het wetsvoorstel. Op de door de diverse fracties gestelde vragen gaan wij gaarne in.

Door verschillende fracties zijn vragen gesteld over de vormgeving van de reserveringsmogelijkheid. De leden van de fracties van de PvdA en van D66 hebben zich met de Raad van State afgevraagd waarom er aan de reserveringsmogelijkheid geen maximum is verbonden.

In het aan de Raad van State aangeboden wetsvoorstel was inderdaad niet het maximum van 5% opgenomen. Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State is het wetsvoorstel op dit punt echter gewijzigd en is in het vijfde lid, van artikel 13, een zinsnede toegevoegd luidende: «of de aangehouden reservering als bedoeld in het derde lid, meer dan vijf procent bedraagt».

Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen kan niet jaarlijks een reserve van 5% worden opgebouwd. De totale reserve mag nooit meer dan 5% bedragen. Is die reserve in één of meer jaren opgebouwd, dan kan van toevoeging geen sprake meer zijn. Loopt de reservering in enig jaar terug of is het maximum van 5% nog niet bereikt dan kan toevoeging aan de reservering plaatsvinden tot 5%. Over de jaren heen kan er dus geen aanzienlijke reserve opgebouwd worden.

Bij de reserveringsmogelijkheid, zoals in het voorliggende wetsvoorstel in artikel 13 is opgenomen, is het percentage van de risicoreserve gehanteerd dat bij de subsidiëring van de afzonderlijke instellingen gold voor decentralisatie van de regionale voorzieningen. Dit percentage is in het verleden eveneens gehanteerd bij bekostiging op grond van de Welzijnswet en de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad. Ook in het Besluit subsidiëring voogdij- gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming wordt dit percentage aangehouden.

In het recent vastgestelde Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid is het aan de minister om het percentage of een bepaald bedrag te bepalen waarboven geen risicoreserve mag worden opgebouwd. Deze formulering is gekozen om recht te doen aan de uiteenlopende subsidieterreinen die op grond van de Welzijnswet bekostigd worden en de verschillende methoden van berekening van het subsidie die voor die terreinen gehanteerd worden.

De mogelijkheid van reservering wordt gecreëerd om provincies in staat te stellen fluctuaties in het uitgavenpatroon, zoals niet jaarlijks terugkerende uitgaven of investeringen, op te vangen en ter bestrijding van de kosten, bedoeld in artikel 10, derde lid, in te zetten.

De keuze van het bepaald percentage is tot op zekere hoogte arbitrair. De ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan met een risicoreserve van ten hoogste 5% geven aan dat dit percentage voldoende ruimte biedt om fluctuaties in het uitgavenpatroon op te vangen. Anderzijds is dit percentage ook weer niet zo ruim dat het leidt tot het ontstaan van omvangrijke risicoreserves, welke gedurende lange tijd niet worden uitgegeven.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie zij opgemerkt dat de reserve uitsluitend mag worden aangehouden ter bestrijding van de kosten genoemd in artikel 10, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening. Het doel waarvoor gereserveerd kan worden is hiermee voldoende omschreven. Immers, de besteding is daarmee dezelfde als die van de doeluitkering op zich.

Daarnaast vroegen deze leden zich af of op instellingsniveau ook een reserveringsbevoegdheid bestaat en wie kan worden aangesproken op eventueel achterstallig onderhoud aan gebouwen.

De reserveringsmogelijkheid bij instellingen is afhankelijk van de mogelijkheden die in de provinciale verordening zijn opgenomen die voor deze instellingen geldt. Voor zover bekend zijn er thans wel reserveringsmogelijkheden voor instellingen, maar deze kunnen verschillen per provincie. De instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en dus ook voor eventueel achterstallig onderhoud aan gebouwen. Zij kunnen hiertoe doteren aan een voorziening groot onderhoud. Indien er problemen zijn bij een instelling, dan komen deze in eerste instantie voor verantwoordelijkheid van de instelling zelf. Indien de subsidieverordening daarin voorziet kan de subsidiërende overheid worden aangesproken. Voor de regionale voorzieningen voor jeugdhulpverlening is dit de provincie, voor de landelijke voorzieningen is dit de rijksoverheid.

Uit het verslag blijkt dat de ontkoppeling van pleegzorgvoorziening en plaatsende instantie de instemming heeft van de fracties. Wel wensen de PvdA-fractieleden nog te worden ingelicht over de stand van zaken met betrekking tot de vorming van voorzieningen voor pleegzorg, zoals voorgesteld in het rapport «Voorzien in pleegzorg».

De provincies zijn primair verantwoordelijk voor de vorming van voorzieningen voor pleegzorg. Dit proces bevindt zich in verschillende provincies in verschillende stadia. Er is geen sprake van een uniforme vormgeving. Soms worden de voorzieningen voor de pleegzorg onderdeel van multifunctionele organisaties en soms krijgen ze als afzonderlijke organisatie vorm. Op dit moment is er op landelijk niveau nog geen totaaloverzicht te geven van de stand van zaken.

De leden van de D66-fractie vroegen zich af of met de opheffing van de koppeling de communicatie tussen de plaatsende instantie en de voorzieningen voor pleegzorg ook zal zijn gegarandeerd.

Voor de communicatie tussen de plaatsende instanties en voorzieningen van pleegzorg gelden dezelfde randvoorwaarden als voor de nu al los van een plaatsende instantie werkzame voorzieningen voor pleegzorg en de overige semi- en residentiële voorzieningen. Deze randvoorwaarden zijn opgenomen in de Wet op de jeugdhulpverlening en het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening. In het kader van het regeringsstandpunt «Regie in de jeugdzorg» heeft de kwaliteitsverbetering met betrekking tot de toegang van de jeugdzorg en de relatie met zorgaanbieders (waaronder pleegzorg) in het bijzonder de aandacht.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de RPF-fractie om een nadere toelichting op de veronderstelling dat bij een concentratie van voorzieningen voor pleegzorg meer gerichte aandacht aan een kwalitatieve verbetering van de uitvoeringsprocessen kan worden besteed, zij verwezen naar artikel 35 van de Wet op de jeugdhulpverlening en naar het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening. In de wet en het besluit zijn criteria met betrekking tot de kwaliteit van het hulpverleningsaanbod opgenomen. Voor de pleegzorg zijn in dit verband artikel 5, tweede lid, onder e, artikel 5, derde lid, onder d, en Hoofdstuk 4 van het Besluit Kwaliteitsregels jeugdhulpverlening van belang. Uit onder meer verslagen van de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming blijkt dat voorzieningen daaraan niet altijd voldoen. Zo concludeert de Inspectie in het rapport «Kwaliteit van het hulpverleningsproces, eerste fase» van april 1994, dat het betrekken van of overleggen met de jeugdige of wettelijke vertegenwoordiger vaak achterwege blijft.

Door middel van schaalvergroting kunnen zodanige organisatorische randvoorwaarden worden gecreëerd dat voorzieningen een effectief intern kwaliteitsbeleid kunnen voeren. In dit verband verwijs ik u naar het eindadvies «Voorzien in pleegzorg» van november 1991. Uitgaande van de specifiek voor de pleegzorg geldende kwaliteitseisen wordt in hoofdstuk 3.2.2. van dit eindadvies vermeld dat voor een optimaal functioneren van de voorziening een omvang van tenminste 500 capaciteitsplaatsen wenselijk wordt geacht. Door regelmatig toezicht en toetsing door de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming van het beleid en de uitvoering van de voorzieningen aan bovengenoemde kwaliteitscriteria kan de gewenste verbetering worden gevolgd.

De leden van de GPV-fractie vroegen de aandacht voor de positie van de landelijk plaatsende voorzieningen.

Allereerst merken wij op dat de door de leden van de GPV-fractie geschetste situatie niet ontstaan is door de ontkoppeling van plaatsende instantie en voorziening voor pleegzorg, maar samenhangt met de van de aanvang af in de wet besloten decentralisatie van de erkenning naar provincies. Wij onderkennen het probleem dat als gevolg van de decentralisatie voorzieningen die landelijk op grond van een eigen identiteit werkzaam zijn, ieder jaar bij alle provincies erkenning moeten aanvragen. Op korte termijn zal in IPO-verband een nader overleg plaatsvinden met de landelijke plaatsende voorzieningen over de oplossing van dit probleem.

De controle-functie van de provinciale ambtenaren met betrekking tot de door de provincie verstrekte subsidies wordt door de leden van de D66-fractie van cruciaal belang geacht. Deze leden willen, hierop aansluitend, graag weten op welke wijze de staatssecretaris het verstrekken van gegevens door de instellingen denkt te verbeteren op een zodanige wijze dat de overheid een beter inzicht krijgt in de uitvoering van het beleid dan tot nog toe het geval is.

Voor het verkrijgen van inzicht in de uitvoering van het beleid zijn twee informatiestromen van belang: informatie in het kader van planning en control (onder meer werkplannen, verslagen en afrekeningen) en informatie uit registratie. In het kader van het plan van aanpak «structurering informatievoorziening jeugdzorg» wordt aan de verbetering van beide instrumentaria hoge prioriteit gegeven. Bij de aanbieding van het rapport landelijke beleidsinformatie d.d. 18 november 1994 (DJB/JHV-94.5482) hebben wij u hierover nader geïnformeerd.

Voor wat betreft de voortgang op het terrein van de gegevensverstrekking in het kader van de registratie door de Stichting Registratie Jeugd Voorzieningen (SRJV) hebben wij u op 21 december 1994 (DJB/JHV-94.6507) geïnformeerd. De SRJV heeft als taak het registreren van gegevens over het aanbod en het gebruik van voorzieningen voor jeugdhulpverlening. Deze informatie wordt door de instellingen aangeleverd. Eind 1994 is het deelnemerspercentage aan de landelijke registratie gegroeid tot ± 70% van de instellingen. Door de diverse overheden worden de niet-deelnemende instellingen geattendeerd op de verplichting tot registratie en het verstrekken van informatie aan de SRJV.

De leden van de RPF-fractie informeerden naar de verschillen in de bevoegdheden van de ambtenaren die door colleges van burgemeester en wethouders, respectievelijk gedeputeerde staten worden aangewezen.

Naast provinciale ambtenaren gaat het om ambtenaren van de regio's die ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening, artikel 4, derde lid, gelijk gesteld zijn met een provincie (i.c. de grootstedelijke regio's Amsterdam, Rotterdam en Den Haag). De bevoegdheden van de «provinciale» en deze «gemeentelijke» ambtenaren verschillen niet.

Daarnaast vroegen de leden van de RPF-fractie zich af waarom zolang is gewacht met het indienen van deze wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening.

In verband met de decentralisatie van regionale voorzieningen voor jeugdhulpverlening naar de provincies, zijn er destijds middels een reorganisatie, veel ambtenaren vanuit het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (thans het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) naar de provincies gegaan. De hoge werkdruk die er op dat moment ontstond, is de oorzaak van het feit dat deze wetswijziging een tijd op zich heeft laten wachten.

Tot slot nog het volgende.

Het komt de laatste tijd regelmatig voor dat wetsvoorstellen na behandeling in de Tweede Kamer, zeer snel door de Eerste Kamer worden aanvaard. Het wetsvoorstel bepaalt dat de wet in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Als de algemene maatregelen van bestuur die als gevolg van de wet opgesteld of gewijzigd moeten worden, na aanvaarding van de wet door de Eerste Kamer niet gereed zijn, moet publicatie van de wet in het Staatsblad worden opgehouden. Daarom hebben wij gemeend de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel te moeten wijzigen in die zin dat de wet inwerking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Voor de tekst van deze wijziging zij verwezen naar bijgevoegde nota van wijziging.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven