23 961 (R 1525)
Goedkeuring van het op 15 april 1994 te Marrakech toch stand gekomen verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie, met bijlagen 1, 2 en 3, en van het eveneens op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake overheidsopdrachten, met bijlage

nr. 13
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 15 mei 1995

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft, ter voorbereiding van het algemeen overleg over de Wereld Handels Organisatie (WTO) op 18 mei 1995, de navolgende vragen geformuleerd. De vragen hebben betrekking op de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 2 mei 1995 en de bijgaande notitie over de WTO.2

De antwoorden van de staatssecretaris zijn eveneens in dit verslag opgenomen.

De voorzitter van de commissie,

H. Vos

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke

Algemene vragen

1

Hoeveel landen hebben inmiddels het verdrag geratificeerd?

Dit aantal bedraagt per 12 mei 1995 87.

2

Welke zijn de prioriteiten van de regering met betrekking tot de WTO voor de komende maanden, tot eind 1995?

De regering heeft met betrekking tot de WTO tot eind 1995 de volgende prioriteiten:

– succesvolle afronding van de dienstenonderhandelingen in de sector financiële diensten en arbeidsmobiliteit voor de streefdatum van 1 juli 1995. Daarnaast dienen de onderhandelingen in de sectoren basistelecommunicatie en maritiem transport actief te worden voortgezet;

– de institutionele opbouw van de WTO tot een krachtige en gezaghebbende internationale organisatie. Prioriteit daarbinnen heeft het goed laten functioneren van het geschillenbeslechtingsmechanisme, waaronder de benoeming van het Beroepslichaam. Daarnaast verdienen de herstructurering van het WTO-secretariaat en de invulling van de samenwerking met andere internationale instellingen de nodige aandacht;

– een begin maken met de voorbereiding van de Ministeriële Conferentie eind 1996 te Singapore met nadruk op het vasthouden van het momentum van handelsliberalisatie;

– formuleren van conclusies in de werkgroep handel en milieu;

– de toetredingsonderhandelingen van o.a. China, Russische Federatie en anderen;

– inhoud geven aan de toetsing van regionale integratie-initiatieven aan de WTO-regels.

3 en 4

Hoe verloopt de betrokkenheid van Nederland bij de (dagelijkse) gang van zaken bij de WTO? Hoe vindt de rapportage hierover plaats aan de meest betrokken bewindslieden? En hoe de rapportage aan de Tweede Kamer?

Hoe vindt afstemming plaats tussen de EC en de regering inzake de relatie met de WTO?

Naar aanleiding daarvan diende het volgende. Als WTO-lid is het Koninkrijk der Nederlanden direct betrokken bij de werkzaamheden in WTO-kader, met name via deelname aan de bijeenkomsten van de verschillende raden en commissies en de kennisname van relevante documenten. Als lidstaat van de EG heeft Nederland zijn inbreng in de WTO voornamelijk via de EG. De standpuntbepaling en afstemming tussen de Europese Commissie en de lidstaten voor het optreden in WTO-kader geschiedt in de Algemene Raad op politiek niveau, in wekelijkse vergaderingen in Comité-113 te Brussel en via coördinatie ter plekke in Genève, beide laatste op ambtelijk niveau (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen bij het WTO-verdrag (Tweede Kamer 1994–1995, 23 961 (R 1525), nr. 6, pagina 7 e.v. en het onderstaande antwoord op vraag 22). De meest betrokken bewindslieden en de overzeese Rijksdelen worden zoals gebruikelijk door hun eigen ambtenaren op de hoogte gehouden van de voor hen relevante ontwikkelingen. Dit geschiedt ook via de vaststelling van de instrukties voor de Algemene Raad van de EG door het Kabinet, voorzover het WTO-relevante kwesties betreft. Alle relevante departementen en de andere Koninkrijksdelen zijn betrokken bij de voorbereiding van de Nederlandse standpuntbepaling in Comité-113 en worden geïnformeerd over de uitkomsten door reguliere verslaglegging. Ik zal, net als in het verleden, de Staten-Generaal regelmatig op de hoogte houden van ontwikkelingen in WTO-kader via brieven en de Memorie van Toelichting bij de begroting van Economische Zaken. Uiteraard zal ik ook in de tussentijd eventuele Kamervragen over specifieke kwesties beantwoorden.

Feitelijke vragen

§ 11

5

In welke mate is de door het CPB verwachte groei van de export (in '95 en '96) geheel toe te schrijven aan de Uruguay-ronde?

Hier valt nauwelijks een exacte schatting van te geven. Het enige wat gezegd kan worden is dat de succesvolle afronding van de Uruguay-ronde een grote bijdrage levert aan de aanzienlijke opleving van de groei van de wereldhandel. Ook de Nederlandse export plukt hiervan de vruchten.

§ 12

6

Kan de regering aangeven in welke sectoren de geraamde toename van het nationaal inkomen van f 13 mrd. in 2005 terecht zal komen? Zullen dat voornamelijk de sectoren zijn die doorgaans voordeel hebben bij groei van de internationale handel of komt de liberalisering van de internationale handel ook ten goede aan sectoren die tot nog toe nauwelijks betrokken waren bij handel buiten de Europese Unie? Zo ja, welke?

Het genoemde bedrag van f 13 miljard extra groei van het nationale inkomen is slechts bedoeld om een zeer algemene indicatie te geven van het inkomenseffect van de Uruguay-ronde. Een meer gespecificeerde verdeling naar de gevolgen per sector van de Nederlandse economie anders dan in de § 13 tot en met 20 is geschetst, kan op dit moment niet worden gegeven. Uiteraard zullen vooral de exportgerichte sectoren in de Nederlandse economie het meeste profiteren. De meer op het binnenland gerichte sectoren zullen indirect ook voordeel trekken uit de groeistimulans.

§ 15

7

Wanneer zullen de industriesectoren waarvoor thans binnen de Europese Unie nog steeds een aanzienlijke tarifaire bescherming bestaat onderworpen worden aan het regime van marktopening en eerlijke internationale mededinging in de geest van de WTO?

Deze sectoren zijn uiteraard onderworpen aan dezelfde WTO-disciplines als alle andere industrieprodukten, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van overheidssubsidies of technische handelsbelemmeringen. Er is dus in beginsel vrije markttoegang voor soortgelijke produkten van buiten de EG, aangezien kwantitatieve invoerbeperkingen en andere zogenaamde grijze zone maatregelen bij invoer of uitvoer verboden zijn. Het enige verschil met andere industrieprodukten bestaat hierin dat concurrerende produkten van buiten de EG bij invoer geconfronteerd worden met tarieven van 10% of hoger (voorzover ze niet onder een preferentieel invoerregime vallen), zodat EG-producenten een prijsvoordeel genieten op de eigen markt.

§ 21

8

Wat is het aandeel (in %) in de export van grondstoffen van de verschillende regio's? Zijn hierin de laatste jaren grote veranderingen opgetreden?

Onderstaand wordt een overzicht gegeven. In bijlage 1 is een meer gedetailleerd overzicht opgenomen uit een Wereldbankstudie, dat een nadere uitsplitsing per sector biedt.1 Zoals in de WTO-notitie is beschreven, is het aandeel van industrieprodukten in de export van Latijns-Amerika en Azië aanmerkelijk gestegen, terwijl het aandeel van grondstoffen (inclusief olie) in de export van Afrika en het Midden-Oosten tamelijk stabiel is gebleven.

Aandeel van produktgroepen in de totale export van een aantal regio's in 1980 en 1993 in percentage

 Latijns-AmerikaAfrikaMidden-OostenAzië
 19801993198019931980199319801993
Landbouwprodukten3125141714189
Mijnbouwprodukten (incl. aardolie)502667579375157
Industrieprodukten18497215206582
Totaal100100100100100100100100

Bron: GATT-Secretariaat, International Trade.

§ 22

9

Hoe hoog is het percentage aan import van Afrika uit de OESO-landen?

Onderstaande tabel geeft het beperkte aandeel van deze regio aan in de invoer van Noord-Amerika, West-Europa en Japan. Ter vergelijking is eveneens het aandeel van de categorie minst ontwikkelde landen opgenomen, die voor het grootste deel in Afrika zijn gelegen.

Aandeel van Afrika en de minst ontwikkelde landen in de invoer van de OESO-landen in 1983 en 1993 in percentage

  Afrika Minst ontwikkelde landen
 1983199319831993
West-Europa6,73,30,50,3
Noord-Amerika4,72,20,40,3
Japan6,42,50,30,3
OESO-landen5,62,80,50,3

Bron: GATT-secretariaat, International Trade.

§ 27

10

In de notitie merkt het kabinet op dat de allerarmste landen nauwelijks of niet zullen profiteren van de resultaten van de Uruguay-ronde, mede vanwege de samenstelling van hun exportpakket. Zou een verlaging van de tarieven van de Europese Unie voor tropische landbouwprodukten voor deze allerarmste landen voordelig kunnen zijn in het kader van internationale handelsliberalisatie?

In het geval van tropische landbouwprodukten, zoals onder meer koffie en cacao, komen de produkten – althans in ruwe vorm – uit de meeste ontwikkelingslanden rechtenvrij de EG binnen. Waar de produkten echter direct of indirect concurreren met eigen landbouwprodukten, zoals vlees, zuivel, granen, suiker, groente en fruit, is sprake van een aanzienlijke tarifaire bescherming in de EG. Dit geldt ook voor andere industrielanden. De tarificatie in het kader van het landbouwverdrag heeft voor de meeste van deze produkten tot zeer hoge tarieven geleid. Daarnaast kennen verschillende industrielanden voor sommige landbouwprodukten, met name in de groente- en fruitsector, een systeem van zogenaamde minimum entreeprijzen dat additionele bescherming biedt. De EG geeft overigens de Lomé-landen voor sommige landbouwprodukten een zekere preferentiële behandeling. Verlaging van de zeer hoge tarieven voor tal van landbouwprodukten zou zeker voor ontwikkelingslanden en daarbinnen de minst ontwikkelde landen voordelig kunnen zijn, maar betekent uiteraard gelijktijdig een verlaging van de bescherming van de eigen landbouwsector.

§ 29

11

Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de «reden voor zorg en speciale aandacht» voor de ontwikkelingslanden?

Wat betreft de invulling op handelspolitiek gebied zij verwezen naar de maatregelen en suggesties in met name § 37, 41 en 42 van de WTO-notitie. Ook op andere samenhangende terreinen, zoals de onhoudbare schuldpositie van verschillende minst ontwikkelde landen die een herstel van economische groei belemmeren, zijn internationale initiatieven of verdere implementatie van reeds genomen besluiten gewenst. Dergelijke initiatieven die momenteel aan de orde zijn in het kader van onder meer het IMF, de Wereldbank, de Club van Parijs en bilaterale ontwikkelingssamenwerking, vallen buiten het bestek van de WTO-notitie.

§ 32

12

In paragraaf 32 wordt gesteld: «Er bestaat wel een kans, dat sommige industrielanden vanwege de waarschijnlijke afname van hun produktieoverschotten of budgettaire redenen minder geneigd zullen zijn hun voedselhulp, onder meer in het kader van het Wereld Voedsel Programma, op peil te houden.» Zijn hier al concrete aanwijzingen voor?

Vooralsnog is er geen sprake van een daling van de beschikbare voedselhulp. Niettemin hebben de V.S. in het kader van de Voedselhulpovereenkomst recent aangekondigd dat ze om budgettaire redenen hun bijdrage substantieel zullen verlagen. De EG heeft aangegeven dat haar bijdrage op peil blijft. Van andere donoren bestaan momenteel geen indicaties dat zij verlaging van hun inspanning op voedselhulpgebied overwegen.

§ 37

13

Welke landen zijn vertegenwoordigd in de Comités die zorg zullen dragen voor een evaluatie van de gevolgen voor de minst ontwikkelde landen?

Naar aanleiding daarvan kan worden opgemerkt dat alle WTO-leden zitting hebben in de betreffende WTO-comités.

§ 38

14

Kan de staatssecretaris een korte omschrijving geven van de inhoud van het EU-bananenregime?

Kortheidshalve zij verwezen naar de eerdere brieven van mijn voorgangster over de ontwikkelingen inzake het EG-bananenregime van eind maart 1994 (Kamerstukken II, 23 400 XIII, nr. 3) en van 13 juni 1994 (Kamerstukken II, 23 400, nr. 40).

§ 40

15

In hoeverre zal er sprake zijn van preferentiële stelsels op basis van sociale en milieu-voorwaarden, en hoe zullen deze worden ingevuld?

Voorzover bekend kennen alleen de V.S. op dit moment een koppeling tussen het verstrekken van handelspreferenties aan ontwikkelingslanden in het kader van hun Algemeen Preferentieel Stelsel en de naleving van een fundamentele arbeidsnormen, zoals o.a. vermeld in § 198 van de WTO-notitie. De V.S. kennen een systeem van regelmatige review, klachtrecht en onderzoek met als ultieme sanctie de terugtrekking van de APS-preferenties. Wat de voornemens van de EG op dit vlak betreft zij verwezen naar § 202 van de WTO-notitie.

§ 41

16

Door wie en hoe moeten de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen worden aangemoedigd hun eigen handelsbeleid en economie te liberaliseren?

Daarvoor staan verschillende wegen open. In de WTO kunnen deze landen in het kader van de handelsexamens, eventuele toetredingsonderhandelingen en in toekomstige tariefonderhandelingen door de WTO-leden worden aangemoedigd in hun eigen belang hun handelsbeleid te liberaliseren en te binden. In het kader van structurele aanpassingsprogramma's van IMF en Wereldbank en in de beleidsdialoog van bilaterale donoren wordt handelsliberalisatie ook een steeds belangrijker element.

§ 54

17

Binnen de regels van de WTO is het niet toegestaan dezelfde welzijnsnormen te hanteren, als die welke nationaal of binnen de Unie van kracht zijn, ten aanzien van soortgelijke ingevoerde produkten. Dit verbod op extra-territoriaal toepassen van eigen normen en waarden geldt voor onder meer regels ten aanzien van dierenwelzijn, kinderarbeid en bepaalde milieunormen. Ziet het kabinet een reëel gevaar voor zogenoemde sociale- of eco-dumping in Nederland als gevolg van de werking van het WTO-verdrag?

Naar aanleiding daarvan wordt opgemerkt dat de regering het concept van sociale dumping c.q. eco-dumping als gevolg van de werking van het WTO-verdrag misplaatst acht en derhalve ook geen gevaar voor Nederland ziet. Landen kunnen om tal van redenen lagere dan wel andere arbeidsnormen c.q. milieunormen hanteren. Het GATT-1994 verdrag verbiedt het voorschrijven van produktie- en procesmethoden aan soortgelijke ingevoerde produkten. Dit zou immers al te gemakkelijk misbruikt kunnen worden voor protectionistische doeleinden en daarmee de betrouwbaarheid van het multilaterale handelssysteem volstrekt kunnen ondermijnen. Ook Nederlandse export zou hiervan het slachtoffer kunnen worden. Wat betreft de zogenoemde eco-dumping zij verder verwezen naar § 172 en 173 van de WTO-notitie. In hoofdstuk 7.2 van de WTO-notitie wordt eveneens nader ingegaan op de mogelijkheden van het gebruik van handelsmaatregelen ten behoeve van de bescherming van het nationale milieu en de aanpak van grensoverschrijdende en mondiale milieuproblemen.

Wat betreft de vermeende oneerlijke concurrentie uit landen met lage of geen arbeidsnormen, de zogenoemde sociale dumping, diene nog het volgende. Voorop staat de noodzaak om te komen tot een intensivering van de nationale en internationale inspanningen met het oog op een optimaal samengaan van economische ontwikkeling en sociale vooruitgang. Deze relatie dient in alle dimensies zorgvuldig te worden onderzocht, met inbegrip van de (mogelijke) relatie tussen handel en fundamentele arbeidsnormen. Om een consensus in internationaal verband te bereiken vormen nadere analyse en dialoog belangrijke elementen voor de verdere meningsvorming.

In dit kader is een aantal voorlopige onderzoeksresultaten van de OESO-studies op dit terrein het vermelden waard. In zijn algemeenheid blijkt dat verschillen tussen landen met betrekking tot de naleving van fundamentele arbeidsnormen weinig tot geen invloed hebben op handels- en investeringspatronen. Ook blijkt dat handel met lage-lonen landen geen of slechts een zeer beperkt negatief effect heeft gehad op de vraag naar en de lonen voor ongeschoolde en laaggeschoolde arbeid in OESO-landen. Werkloosheid in dat segment van de arbeidsmarkt is vooral ontstaan door technologische ontwikkelingen en daarmee samenhangende kapitaalintensieve produktie, belemmeringen op de arbeidsmarkt en de grote wig tussen bruto- en netto-loonkosten. De handel met ontwikkelingslanden heeft per saldo banen in OESO-landen geschapen, maar dan vooral hoger geschoolde banen voor de export van kennis- en technologie-intensieve produkten en diensten.

Niettemin gaat de regering ervanuit dat de concurrentie uit ontwikkelingslanden, met name voor arbeidsintensieve en laaggeschoolde industrieën en laaggeschoolde werknemers in OESO-landen, in de toekomst intensiever zal worden. Dit heeft overigens meer te maken met de globalisering, technologische ontwikkelingen en de liberalisatie van handels- en investeringsstromen dan met concurrentie op basis van lage arbeidskosten per eenheid produkt. Bedacht moet worden dat tegenover lage lonen ook vaak een lage arbeidsproduktiviteit staat. Daarenboven neemt het aandeel van laaggeschoolde arbeid in de totale produktiekosten van produkten steeds verder af. Het concurrentievoordeel dat landen kunnen behalen door een laag niveau aan arbeidsnormen boet daardoor eveneens aan belang in. In OESO-verband wordt thans nader onderzocht of, en zo ja in welke specifieke sectoren landen noemenswaardige concurrentievoordelen hebben weten te boeken door een slechte naleving van bepaalde fundamentele arbeidsnormen.

Structurele aanpassing in OESO-landen blijft in ieder geval geboden. Deze structurele aanpassing zal niet altijd eenvoudig zijn. Het zal ongetwijfeld leiden tot handelspolitieke wrijvingen en protectionistische eisen uitlokken. In OESO-landen zal een flankerend beleid nodig zijn om de sociale kosten van structurele aanpassing deels op te vangen en gelijktijdig de overgang naar kansrijkere sectoren te ondersteunen. Protectionistische maatregelen om de integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie te belemmeren moeten krachtig worden tegengegaan. Zij vormen een groot risico voor de realisatie van een sterkere integratie van ontwikkelingslanden en OESO-landen, die wederzijds voordelig is. Voor het overige zij verwezen naar § 25 en 90 van de WTO-notitie en hoofdstuk 7.5. inzake handel en arbeidsnormen.

§ 55

18

In deze paragraaf stelt de regering: «Sommige regeringen» voelden zich gedwongen om omvangrijke financiële compensatie aan bepaalde sectoren te verstrekken ten einde het WTO-verdrag in het parlement geratificeerd te krijgen.» Waar was dit het geval?

Er bestaat geen compleet beleid van deze situatie. In de meeste gevallen bestaat er geen directie koppeling met de aanvaarding van het WTO-verdrag, maar lijkt er toch sprake van een indirecte relatie. In o.a. Japan en Zuid-Korea hebben de regering omvangrijke financiële bedragen beschikbaar gesteld voor de eigen rijstboeren als compensatie voor de (zeer bescheiden) opening van de eigen rijstmarkt. In de EG werd de verlaging van de interventieprijzen van een aantal landbouwprodukten al eerder gecompenseerd met directe inkomenssteun uit het landbouwbudget (de MacSharry betalingen). Deze vorm van steun werd uiteindelijk gevrijwaard in het definitieve landbouwverdrag. Meer direct was de extra steun die de EG aan Portugal verstrekte ten behoeve van de herstructurering van de textielsector in dat land. Deze steun was eind 1993 politiek noodzakelijk om in de Algemene Raad van de EG ook Portugese instemming te krijgen met het totale Uruguay-ronde pakket, waarvan de integratie van het Multivezel-akkoord onderdeel uitmaakt.

19

Op welke wijze kan «excessieve en ongerechtvaardigde toepassing van het anti-dumpingsinstrument» worden voorkomen?

Dit kan het beste worden voorkomen door terughoudendheid bij de inzet van het anti-dumpinginstrument door de grote handelspartners. Ook is een kritische toets geboden van gehanteerde anti-dumpingmaatregelen aan de regels van het WTO anti-dumpingverdrag aan de hand van eventuele klachten van exporteurs, die getroffen worden door onterechte maatregelen. Voor de Nederlandse inzet t.a.v. het gebruik van dit instrument door de EG zij verwezen naar § 61 van de WTO-notitie. In alle WTO-leden moet in beginsel een onafhankelijke rechtsgang worden geschapen, die getroffen ondernemingen kunnen gebruiken om in beroep te gaan. In de EG is dit het Gerecht in eerste aanleg van het Hof van Justitie van de EG. Waar sprake is van schending van de WTO-regels, staat de mogelijkheid open van een WTO-panelprocedure door de overheid van de getroffen onderneming. Daarenboven streeft de EG voor de handel in staal en staalprodukten naar een aanvullend consultatiemechanisme, voorafgaand aan de eventuele inzet van anti-dumpingmaatregelen. Reden daarvoor is het intensieve gebruik van dit instrument in deze sector in het verleden door sommige landen, waaronder de V.S. Dit mechanisme zou onderdeel moeten uitmaken van een Multilateraal Staalakkoord, waarover de onderhandelingen nog gaande zijn (zie verder § 115 van de WTO-notitie).

§ 57

20

Is er een Nederlands «loket» waar ondernemers hun klachten over verdragsschendingen door derde landen kunnen melden?

Nederlandse ondernemers die getroffen worden door verdragsschendingen door WTO-leden, kunnen zich te allen tijde tot het DG-BEB van het Ministerie van Economische Zaken wenden of ter plekke tot Nederlandse ambassades, die de klacht zullen doorgeleiden. Daarenboven kunnen zij zich rechtstreeks tot de Europese Commissie wenden in een nieuw gecreëerde klachtprocedure, wanneer er sprake is van WTO-strijdige handelsbelemmeringen bij de export naar derde landen (zie § 60 van de WTO-notitie).

21

Kan er bij de geschillenbeslechting sprake zijn van binnende sancties voor landen die zich niet houden aan hun gedragsverplichtingen?

Naar aanleiding daarvan wordt opgemerkt dat het geschillenbeslechtigingsstelsel van de WTO uiteindelijk kan voorzien in bindende maatregelen. Het Memorandum inzake geschillenbeslechting voorziet een aantal opeenvolgende fasen in een geschilprocedure, nadat een panelrapport is bevestigd door het Geschillenbeslechtingsorgaan. Eerst aangewezen doel daarbij is de intrekking van de gewraakte wetgeving of maatregelen door het veroordeelde land. Indien dit niet mogelijk is binnen een redelijke termijn of geweigerd wordt, dan kan worden onderhandeld over (handelspolitieke) compensatie aan het benadeelde land ter waarde van de geleden schade. Indien ook dit geweigerd wordt of onderhandelingen over de hoogte van de compensatie mislukken, kan het benadeelde land binnen de voorgeschreven termijn toestemming vragen aan het Geschillenbeslechtingsorgaan om tegenmaatregelen te mogen nemen tegen de export van het veroordeelde land. Zowel compensatie als multilateraal goedgekeurde tegensancties vormen echter tijdelijke maatregelen in afwachting van een definitieve oplossing van het geschil. Voor het overige zij verwezen naar het antwoord op vraag 25.

§ 64

22

Ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de individuele Lid-Staten van de Europese Unie met betrekking tot het WTO-verdrag wordt opgemerkt dat er nog een «code of conduct» zal worden opgesteld. Op welke termijn verwacht de regering zo'n regeling? Welke bevoegdheidsverdeling geldt tot het moment van het gereedkomen van de code?

Momenteel wordt in EG-verband op initiatief van het Franse voorzitterschap een ontwerp voor en gedragscode besproken. Het voorzitterschap streeft ernaar nog binnen haar termijn een gedragscode tot stand te brengen. Alle lidstaten zijn inmiddels overtuigd van de noodzaak van een samenwerkingsregeling, met name in het geval van geschillenbeslechting. Ook de Europese Commissie lijkt welwillend te staan ten opzichte van een samenwerkingsregeling. Naar verwachting zal zij met een eigen voorstel haar bijdrage leveren aan het debat.

De vraag welke bevoegdheidsverdeling geldt tot het moment van totstandkoming van de gedragscode, wekt de indruk alsof een dergelijke regeling van invloed zou kunnen zijn op de bevoegdheidsverdeling. Dit kan niet het geval zijn. Zoals in § 63 van de notitie is weergegeven, heeft het Europese Hof van Justitie een uitspraak gedaan over de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de lidstaten. Dit Hofadvies zal juist als basis dienen voor de totstandkoming van een gedragscode, voor zover het gaat om de formulering van nauwe samenwerkingsafspraken tussen de Commissie en de lidstaten op terreinen, waar exclusieve dan wel gemengde bevoegdheden bestaan.

Tot heden wordt pragmatisch geopereerd zoals tijdens de GATT-Uruguay-ronde gebeurde. De Commissie treedt op als woordvoerder en onderhandelaar. In de lopende dienstenonderhandelingen wordt voorlopig geopereerd conform de gedragscode inzake diensten en onderhandeld op basis van door de Raad verstrekte onderhandelingsrichtsnoeren. Ook in andere concrete onderhandelingssituaties, zoals de GATT-artikel XXVIII-onderhandelingen met andere WTO-leden in verband met de EU-uitbreiding, onderhandelt de Commissie op basis van een door de Raad verstrekt mandaat en richtsnoeren. Voor het overige vindt de gebruikelijke afstemming plaats in het kader van de Algemene Raad op politiek niveau en in Comité-113 op ambtelijk niveau.

§ 68

23

Begin dit jaar heeft de Republikeinse meerderheidsleider in de Senaat, senator Dole, een wetsontwerp ingediend, dat nog niet is aangenomen, en welke gericht is op de instelling van een nationale WTO-reviewcommissie. Wanneer wordt het behandeld? Hoe schat de Staatssecretaris de kans op aanname in?

Het voorstel van Senator Dole ligt voor bij het Amerikaanse Congres. Wanneer de behandeling precies wordt afgerond, is onbekend. Het Congres debatteert momenteel ook voor de verlenging en voorwaarden van het zogenaamde «fast track» onderhandelingsmandaat van de Amerikaanse President voor toekomstige onderhandelingen op handelsgebied. Dat het voorstel voor een reviewcommissie wordt aangenomen, is zeker. Het idee van een reviewcommissie maakte onderdeel uit van het politieke compromis dat President Clinton begin december 1994 met het Congres sloot bij de ratificatie van het WTO-verdrag. Waarschijnlijk zal het huidige voorstel van Senator Dole niet volledig worden overgenomen, met name op het punt van de deelname van bedrijven en belangengroepen in WTO-geschillenbeslechting (zie ook § 82 van de WTO-notitie).

24

In deze paragraaf wordt gesteld: «Uitspraken van het Geschillenbeslechtingsorgaan van de WTO hebben overigens geen rechtstreekse werking. Het is aan de veroordeelde partij om zelf de niet WTO-conforme wetgeving aan te passen. In die zin is er geen sprake van aantasting van de soevereiniteit. Indien aanpassing van niet WTO-conforme wetgeving op onoverkomelijke bezwaren stuit, dan moet het veroordeelde land compensatie bieden aan de benadeelde partij in de vorm van handelsvoordelen naar rato van de geleden schade dan wel retaliatie tegen de eigen export naar het benadeelde land aanvaarden. Compensatie en retaliatie vormen overigens tijdelijke oplossingen in afwachting van aanpassing van de niet WTO-conforme wetgeving.» Is er uiteindelijk dus wél sprake van aantasting van de soevereiniteit?

Naar aanleiding daarvan wordt opgemerkt dat de methoden voor afdwinging van paneluitspraken, die bevestigd zijn door het Geschillenbeslechtingsorgaan van de WTO, niet als een onaanvaardbare aantasting van de nationale soevereiniteit van de WTO-leden worden beschouwd. Dergelijke uitspraken die veelal zullen bestaan uit veroordeling van niet WTO-conforme nationale wet- of regelgeving, zijn niet rechtstreeks uitvoerbaar in de nationale rechtsorde van het veroordeelde land. Als een WTO-lid handhaving van bepaalde omstreden wetgeving zo belangrijk vindt, dan kan het in beginsel ook na de veroordeling in een WTO-panelprocedure blijven weigeren deze wetgeving aan te passen. Het land schendt dan wel zijn internationale verplichtingen onder de WTO.

Om te voorkomen dat WTO-leden al te gemakkelijk deze weg kunnen kiezen, is voorzien in de mogelijkheden van handelspolitieke compensatie elders dan wel door de WTO goedgekeurde tegensancties door het benadeelde land tegen het veroordeelde land. De geloofwaardigheid van de multilaterale handelsregels staat en valt immers bij de naleving ervan en de mogelijkheid deze ook daadwerkelijk te kunnen afdwingen. Omdat de verenigbaarheid van nationale wetgeving met WTO-verplichtingen voorop blijft staan in het WTO-geschillenbeslechtingssysteem, zijn compensatie en multilateraal goedgekeurde tegenretaliatie tijdelijke maatregelen. Het Geschillenbeslechtingsorgaan blijft het betreffende land regelmatig aanspreken met als doel de uiteindelijke opheffing van de onverenigbare wetgeving. Daarmee is in de WTO gekozen voor één van de meest vergaande vormen van afdwinging van internationale verplichtingen in het volkenrecht. Alle WTO-leden hebben zich onderworpen aan de bindende WTO-regels vanwege het belang dat alle landen hebben bij ordelijke, voorspelbare en uiteindelijke afdwingbare handelsbetrekkingen. Daarmee hebben landen vrijwillig een stukje van hun soevereiniteit opgegeven met het oog op het hogere goed van de versterking van de internationale (economische) rechtsorde.

§ 71

25

Zijn er al Nederlandse kandidaten benoemd of in de markt voor posities binnen de WTO?

Naar aanleiding daarvan wordt opgemerkt dat de aanstelling van personeel binnen het WTO-secretariaat de verantwoordelijkheid is van de Directeur-Generaal van de WTO. Het staat gekwalificeerde Nederlandse kandidaten vrij te solliciteren naar vacatures binnen het WTO-secretariaat. Momenteel werken 6 Nederlanders op beleidsniveau binnen het WTO-secretariaat.

§ 73

26

Op welke termijn verwacht u duidelijkheid m.b.t. de samenwerking tussen WTO en andere internationale instanties (zoals de VN)? Kunt u meer informatie verschaffen over het trajekt dat de WTO hierbij voor ogen staat?

Naar aanleiding daarvan wordt verwacht dat de samenwerking tussen de WTO en andere internationale organisaties, waaronder met name met het IMF en de Wereldbank, in de loop van dit jaar gestalte zal krijgen. Er is enige vertraging ontstaan door het oponthoud bij de benoeming van de Directeur-Generaal van de WTO, die vanuit het WTO-secretariaat leiding zal moeten geven aan de vormgeving van de samenwerking met de andere organisaties. De WTO-leden zijn via de Algemene Raad van de WTO uiteraard nauw betrokken bij het proces. Uiteindelijk zullen afspraken via de gebruikelijke procedures in de verschillende organisaties bezegeld worden.

§ 78

27

Wat is de precieze status van de WTO in relatie tot Wereldbank/IMF?

De status van de WTO is één van een zelfstandige internationale organisatie, die geen institutionele band heeft met het IMF en de Wereldbank. Het WTO-verdrag schrijft echter voor in artikel III, vijfde lid, dat de WTO zal samenwerking met het IMF en de Wereldbank. De besprekingen over de invulling van deze samenwerking zijn nog gaande (zie verder § 76 en 78 van de WTO-notitie).

§ 90

28

Is flankerend beleid toegestaan binnen de kaders van de WTO? En zijn er voorbeelden van landen bekend met dergelijk beleid?

Binnen de randvoorwaarden van de verschillende Uruguay-ronde verdragen zijn tal van vormen van flankerend beleid mogelijk om de sociale kosten van structurele aanpassing en de reallocatie naar meer kansrijke sectoren mogelijk te maken. Voorbeelden daarvan zijn onder meer: een actief arbeidsmarktbeleid, bevordering van scholing, herscholing en training, beleid gericht op startende ondernemers, steun bij ontwikkeling van onderzoek en ontwikkeling, regionale steun aan achtergebleven regio's, etc. Zoals bekend worden deze beleidsinstrumenten door vele landen, waaronder Nederland, toegepast. Belangrijkste toetssteen voor WTO-verenigbaarheid vormt het Subsidieverdrag. In ieder geval vallen generieke subsidie-faciliteiten, die niet gericht zijn op individuele ondernemingen, niet onder de werking van dit verdrag. Voor een beschrijving daarvan zij verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het WTO-verdrag. Een poging van de EG om ook herstructureringssteun aan individuele ondernemingen gevrijwaard te krijgen in het Subsidie-verdrag in de vorm van vrijgestelde (groene) subsidies leed uiteindelijke schipbreuk.

§ 96

29

Komt de Nederlandse regering met voorstellen voor de onderhandelingen over nadere regels inzake de verdere liberatisering van de handel in diensten?

De regering acht het thans niet opportuun om met dergelijke voorstellen te komen. Overigens zij opgemerkt dat mocht de regering te gelegener tijd voorstellen willen indienen, dit uitsluitend kan worden gedaan in EG-verband. In WTO-kader wordt nu prioriteit gegeven aan de concrete liberalisatie-onderhandelingen in een vijftal dienstensectoren, waarvoor in Marrakech onderhandelingsprogramma's werden vastgelegd. Dit betreft de sectoren financiële diensten, personenverkeer, basis-telecommunicatie, maritieme transportdiensten en professionele dienstverlening. De onderhandelingen inzake de handel in professionele diensten zullen naar verwachting dit najaar van start gaan. Als gevolg van de voornoemde prioriteitsstelling zullen de in het GATS-verdrag neergelegde afspraken ter nadere invulling van horizontale regels voor onder meer overheidsopdrachten, subsidies en vrijwaring eerst op langere termijn worden uitgewerkt.

§ 100

30

Op de vraag of en de wijze waarop de Europese cultuur in het algemeen en de Europese audiovisuele sector in het bijzonder, beschermd en gestimuleerd zou moeten worden, bestaat grote verdeeldheid tussen de lid-staten. Kan de Staatssecretaris een kort overzicht geven van de verschillende standpunten?

De verdeeldheid tussen de lidstaten op dit punt, die zich ook tijdens de Uruguay-ronde onderhandelingen openbaarde, komt grofweg neer op een Noord-Zuid tegenstelling. Onder aanvoering van Frankrijk hebben «zuidelijke» lid-staten (o.a. Spanje en België) altijd sterk gehecht aan een afscherming van de Europese audiovisuele industrie. Noordelijke lid-staten, zoals Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Nederland, kennen daarentegen meer waarde toe aan de werking van de markt. Over het belang van het behoud van de eigen culturele identiteit bestaat tussen de lid-staten evenwel geen verschil van mening. Het pleidooi van Frankrijk voor bescherming van de cultuur lijkt mede te zijn ingegeven door de nationale industriële belangen van de eigen filmindustrie. Het ongenoegen van Frankrijk lijkt vooral voort te komen uit het aanzienlijke aandeel van VS-producties op de Europese markt, terwijl het aandeel van Franse producties op de VS-markt zeer beperkt is. Dit verklaart waarom Frankrijk zich altijd sterk heeft gemaakt voor een aanscherping van de quota voor Europese programma's in de richtlijn «Televisie zonder grenzen». Onder Frans EG-Voorzitterschap wordt momenteel het Commissie-voorstel tot herziening van voornoemde richtlijn besproken. Een eerste ambtelijke discussie in Raadskader over de in het voorstel neergelegde verplichte quotering is eind deze maand voorzien. Overigens heeft tijdens een informele bijeenkomst van de Ministers van Cultuur en Audiovisuele Zaken op 13 en 14 februari 1995 een meerderheid van de lid-staten, waaronder Nederland, zich uitgesproken voor handhaving van de huidige flexibele quotaregeling.

§ 113

31

Wat zijn de motieven van Nederland om het aanbod m.b.t. contractuele dienstverlening te steunen en alsnog op tafel te leggen?

De motieven zijn deels inhoudelijk, deels tactisch van aard. Inhoudelijk gezien is een dergelijk aanbod, ook in het kader van een restrictief toelatingsbeleid, acceptabel, aangezien het bij de categorie contractuele dienstverleners gaat om een kleine groep hooggekwalificeerde werknemers, die als zodanig geen serieuze bedreiging kan vormen voor het hier te lande gevoerde arbeidsmarktbeleid.

Het komt de regering redelijk voor dat waar de EU ook offensieve belangen heeft bij en ruimere markttoegang voor de eigen dienstverleners din derde (niet-EU) landen, het ook aan contractuele dienstverleners uit derde landen moet zijn toegestaan tijdelijk en onder voorwaarden op het grondgebied van de EU hun werkzaamheden te verrichten. Zoals in § 113 van de WTO-notitie is gesteld, kunnen alleen door verbetering van het eigen aanbod hardere eisen worden gesteld aan derde landen. Dit betekent wel dat zolang derde landen geen verbeterde aanbiedingen hebben gedaan, het EU-aanbod een voorwaardelijk karakter zal moeten dragen.

Bovendien is een aanbod inzake contractuele dienstverlening gewenst, aangezien enkele ontwikkelingslanden (India, Egypte, Pakistan, Filipijnen) een uitdrukkelijke relatie hebben gelegd met de parallel lopende onderhandelingen inzake financiële diensten. De EU wordt door deze landen verweten een te restrictief toelatingsbeleid te voeren. Dit wringt te meer daar andere landen (o.a. de V.S. en Canada) op dit gebied al wel aanbiedingen hebben gedaan. Indien een EU-aanbod inzake contractuele dienstverlening achterwege blijft, zullen de genoemde ontwikkelingslanden, vanwege de door hen gelegde koppeling, niet bereid zijn tot liberalisatie op het terrein van financiële diensten. Dit zal een extra hypotheek leggen op laatstgenoemde onderhandelingen.

§ 173

32

In paragraaf 173 wordt gesteld: «Uit empirische studies blijkt vooralsnog niet dat hogere milieunormen een voldoende groot effect hebben op de kostenstructuur in de meeste industriesectoren dan wel een voldoende prikkel vormen om activiteiten te verplaatsen naar landen met lagere milieunormen». Om welke empirische studies gaat het hier?

De empirische studies betreffen onder meer:

– het World Development Report 1992, Development and the Environment van de Wereld Bank, New York 1992;

– J. Tobey, «The Effects of Domestic Environmental Policies on Patterns of World Trade: An Empirical Test»;

– P. Low, «International Trade and the Environment: An Overview» in de International Trade and the Environment, World Bank Discussion Paper nr. 159, New York 1992;

– een enquête van het marktonderzoeksbureau Heliview;

– een document met daarin de bijdragen aan en resultaten van een OESO workshop on Environmental Policies and Industrial Competitiveness gehouden op 28 en 29 januari 1993.

§ 178

33

Zal een aanvullende Milieucode voldoende garanties kunnen bieden voor het opleggen van sancties tegen «Free riders»?

Ik ben van oordeel dat een aanvullende Milieucode voldoende garanties terzake moet kunnen bieden en zal ook alles in het werk stellen om dit in internationaal verband te bereiken. Wel moet ik u erop wijzen dat de discussie over een aanvullende milieucode zich nog in een beginstadium bevindt en dat het een uitermate complexe materie betreft.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66) en Houda (PvdA).

Plv. leden: De Korte (VVD), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Brinkman (CDA), Mateman (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), M. B. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), vacature D66 en Crone (PvdA).

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven