nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 12 mei 1995
Met verwijzing naar de beraadslaging in uw Kamer over het wetsvoorstel
23 960 op 10 mei 1995 en het amendement onder stuk nr. 9, ingediend door
de leden Van Oven, Dittrich en Vos, bericht ik u het volgende.
Aan het amendement ligt ten grondslag dat moet worden voorkomen dat door
het indienen van een gratieverzoek door een derde, waarmee de veroordeelde
niet meteen instemt, de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf wordt vertraagd.
In het wetsvoorstel wordt niet beoogd in de bestaande praktijk enige wijziging
te brengen.
In de praktijk worden gratieverzoeken door anderen dan de veroordeelde
veelal ingediend door de advocaat, reclasseringsmedewerker of naaste familieleden
van de betrokkene met zijn volledige medeweten en instemming. Het verzoekschrift
wordt in behandeling genomen en als de wet opschortende werking toekent, wordt
de tenuitvoerlegging opgeschort. Indien de veroordeelde zijn instemming aan
een kansloos gratieverzoek onthoudt, blijkt dat bij het door de politie in
te stellen onderzoek naar de feitelijke grondslag van de in het gratieverzoek
genoemde omstandigheden die aanleiding zouden moeten vormen voor het verlenen
van gratie. Een kopie van het bij dat onderzoek gebruikte formulier zend ik
ter informatie mee1.
Indien blijkt dat de veroordeelde niet instemt met het gratieverzoek,
wordt het formulier ingezonden aan de afdeling Gratie van mijn ministerie,
waarna het verzoek buiten behandeling wordt gelaten. Het blijken van instemming
van de veroordeelde is geen noodzakelijke voorwaarde voor het in behandeling
nemen van het gratieverzoek.
Aan de gratieregeling heeft altijd ten grondslag gelegen dat het indienen
van een gratieverzoek vormvrij moest zijn. Het moet een ieder vrij staan zich
tot H.M. de Koningin te wenden met een gratieverzoek, ook ten behoeve van
een ander. Bij sommige procedures, zoals die voor de schadevergoeding voorlopige
hechtenis en vergoeding van kosten, is inderdaad vereist dat uitdrukkelijk
moet blijken dat de gewezen verdachte met het verzoek instemt.
Hieraan ligt ten grondslag dat in een aantal gevallen de betrokken gemachtigde
er zelf (financieel) belang bij kan hebben dat het verzoek wordt ingediend.
Dat is bij gratieverzoeken in beginsel niet aan de orde.
Indien uit alle gratieverzoeken van een derde reeds zou moeten blijken
dat de veroordeelde het met het verzoek eens is, moeten de verzoeken, waaruit
die instemming niet blijkt, eerst aan de veroordeelde worden gezonden met
het verzoek om van zijn opvatting ter zake te doen blijken. Vervolgens moet
zijn antwoord worden afgewacht, voordat met de eigenlijke behandeling van
het verzoek kan worden begonnen. Bij het opnemen van een termijn waarbinnen
instemming moet blijken, ontstaat er derhalve extra vertraging. Een eerste
onderzoek heeft uitgewezen dat de betrokken ambtenaren zich over de afgelopen
twee jaar zich een of twee gevallen konden herinneren waarin de veroordeelde
er de voorkeur aan gaf om zijn straf te ondergaan en het ingediende gratieverzoek
niet ondersteunde. Uit de praktijk zijn geen onwenselijke toestanden bekend
als de door de indieners van het amendement gevreesde. Het amendement beoogt
een oplossing voor een in de praktijk niet gevoelde behoefte.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager