23 948
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van lump-sum-bekostiging voor de personeels- en exploitatiekosten van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede in verband met decentralisatie van de rechtspositieregeling bij die scholen, behoudens een aantal op centraal niveau vast te stellen onderwerpen (regeling lump sum en decentralisatie rechtspositieregeling v.w.o.-a.v.o.-v.b.o.)

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 29 maart 1995

Hierbij doe ik u, zoals toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer over het voormelde wetsvoorstel op 27 maart jl., mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, een nota van wijziging toekomen, met daarin de volgende onderwerpen:

a. opneming van het zo genaamde 3%-invoeringsrecht voor de personele vergoeding per 1 augustus 1998, met ruimte voor invoeringsmaatregelen voor latere schooljaren dan het schooljaar 1998–1999;

b. het op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking laten treden van de gezamenlijke v.w.o.-a.v.o.-v.b.o. overschrijdingsregeling;

c. de al in de nota naar aanleiding van het verslag toegezegde verkorting tot 4 maanden van de in artikel 89, tweede lid, genoemde beslistermijn van 9 maanden;

d. het vervangen van de mogelijkheid om afrekenvoorschriften te geven door de verplichting daartoe;

e. verduidelijking van de opschriften van de artikelen 85a en 89;

f. de in verband met deze wijzigingen noodzakelijke aanpassingen van het inwerkingtredingsartikel.

Daarnaast heb ik op 27 maart jl. toegezegd de Kamer te zullen informeren over een aantal afzonderlijke onderwerpen. Hierbij ontvangt u de gevraagde informatie, die u kunt betrekken bij de plenaire behandeling van het bedoelde wetsvoorstel op 30 maart a.s.

1. Delegatie en subdelegatie t.a.v. de personele bekostiging

Van de zijde van de VVD-fractie is gevraagd naar de noodzaak om in artikel 84, eerste lid, van de W.V.O. (artikel I, onderdeel K van het wetsvoorstel) naast delegatie naar een algemene maatregel van bestuur (het Formatiebesluit) ook nog subdelegatie naar de minister op te nemen. Naar het inzicht van deze fractie dienen de hoofdzaken van de formatieberekening niet op een lager niveau dan dat van een algemene maatregel van bestuur te worden geregeld.

Ik merk op dat de hoofdzaken van de formatieberekening inderdaad in het Formatiebesluit zelf te vinden zullen zijn. Dat besluit, dat een 12-tal artikelen zal omvatten, noemt de vaste voeten en de ratio's, vermeldt de opslagpercentages voor ADV-herbezetting en formatieve fricties, bevat de leerlingentellingsystematiek en kent afrondingsvoorschriften.

Subdelegatie («krachtens algemene maatregel van bestuur») is nodig voor enig maatwerk: een afwijkende leerlingentelling in onder meer het geval van de start van de bekostiging van een school; afwijkende regels voor specifieke cursussen; de gebruikelijke mogelijkheid om wegens de bijzondere inrichting van het onderwijs van een school af te wijken van het besluit.

2. Incidentele looncomponent

Verschillende fracties hebben gevraagd om een nadere toelichting op de afspraken over de ontwikkeling van de incidentele looncomponent (ILC).

In juli 1994 is met de organisaties in de CB en SCOW een akkoord bereikt over de invoering van lump sum in het v.o. Daarbij is een afspraak gemaakt over de ontwikkeling van de ILC, zodat ook onder lump sum rekening wordt gehouden met de autonome ontwikkeling van het kostenniveau als gevolg van veroudering van het personeelsbestand (dit is het element «leeftijd»). De afspraak luidt dat voor de periode van de school-GPL (1996–1998), net als nu, alleen de «leeftijd» rechtstreeks aan de scholen zal worden uitgekeerd.

Met ingang van de landelijke GPL (vanaf 1 augustus 1998) ontvangen scholen een ILC-percentage dat gelijk is aan dat in andere lump sum-sectoren, met dien verstande dat dit tenminste overeenkomt met de leeftijdscomponent in het ILC (het «bodem»-percentage). In de CB en SCOW van december 1994 is expliciet toegelicht hoe ik deze afspraak interpreteer.

In april zullen wij een voorstel doen voor concrete invulling van de IL-afspraak op basis van een nader advies van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven over het te verwachten verloop van de autonome kostenontwikkeling in het v.o.. Daarbij zal ik rekening houden met de waarschijnlijke effecten van reeds bekende beleidsmaatregelen en voornemens. Deze afspraak wordt vervolgens vastgelegd in een ministeriële regeling.

3. Facilitering (kleine) vakorganisaties

Van de zijde van de GPV-fractie zijn vragen gesteld over de facilitering van specifieke (kleine) vakorganisaties voor zover deze decentraal arbeidsvoorwaardenoverleg voeren.

Op dit moment voer ik overleg met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel. De centrales ontvangen faciliteiten (in geld: subsidie) als vergoeding voor de hieruit voortvloeiende werkzaamheden. Toekenning vindt jaarlijks plaats aan een door de vier centrales opgerichte stichting, met als voorwaarde dat men het unaniem eens is over de verdeling van deze middelen. Besluitvorming over de verdeling van de gelden vindt per centrale plaats. De voorwaarde die de centrales zelf stellen bij de verdeling van de subsidie is dat vakorganisaties aangesloten zijn bij een van de vier centrales van overheids- en onderwijspersoneel.

Voor het voeren van decentraal overleg, dat uit de aard der zaak buiten mijn bemoeienis valt, stel ik geen afzonderlijk budget beschikbaar.

4. Verticale scholengemeenschappen

Zowel van de zijde van de VVD-fractie als van die van de CDA-fractie zijn opmerkingen gemaakt over de positie van verticale scholengemeenschappen.

Naar aanleiding van opmerkingen over het aantal verticale scholengemeenschappen merk ik op dat dit aantal per schooljaar wijzigt. Op het moment van invoering van de S.V.M. waren er 34 verticale scholengemeenschappen. Sindsdien zijn een aanzienlijk aantal hiervan gesplitst in verband met de vorming van brede scholengemeenschappen en ROC's. Anderzijds zijn er ook weer een (beperkter) aantal nieuwe verticale scholengemeenschappen ontstaan. Momenteel zijn er nog 22 verticale scholengemeenschappen. Hieronder bevinden zich 17 verticale scholengemeenschappen met een v.b.o.-school (waaronder zes vakscholen), vier verticale scholengemeenschappen met een school voor m.a.v.o. c.q. m.a.v.o./v.b.o. en één verticale scholengemeenschap met een school voor lyceum/h.a.v.o./m.a.v.o./v.b.o.. Alleen deze laatste school heeft een omvang van meer dan 1000 leerlingen (te weten 1086 leerlingen). De overige v.o. scholen variëren in omvang tussen 224 en 740 leerlingen.

Hoewel er slechts sprake is van een technische omzetting van de formatieformules hebben enkele fracties toch aanleiding gezien om opmerkingen te maken over de berekeningswijze van de directieformatie van een school voor v.o. die onderdeel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap. Hierover wil ik het volgende opmerken.

Voor de invoering van de S.V.M.-operatie werd, ingevolge de bepalingen in het Rechtspositiebesluit, voor alle scholen voor a.v.o., l.b.o. en m.b.o. de directieformatie bepaald met behulp van het totale aantal leerlingen van de totale scholengemeenschap. Door de invoering van een centrale directie als gevolg van de S.V.M.-wet, waarvoor 3 FTE's beschikbaar werden gesteld, moest een scheiding worden aangebracht tussen het m.b.o.- en het v.o.-deel van de scholengemeenschap.

Voor het v.o.-gedeelte van de verticale scholengemeenschappen is, in overeenstemming met de besturen en vakorganisaties, het volgende afgesproken over de omvang van de directieformatie:

1. altijd 1 adjunct-directeur extra naast de centrale directie;

2. een tweede adjunct-directeur extra indien;

a. het betreft een school voor a.v.o./v.b.o. met meer dan 600 leerlingen,

b. het betreft een school voor a.v.o. dan wel v.b.o. met meer dan 1000 leerlingen.

Uitgangspunt hierbij is dat de centrale directie van de scholengemeenschap ook de eindverantwoordelijkheid draagt voor de v.o.-school die daarvan onderdeel uitmaakt. Deze benaderingswijze heeft voor de bestaande verticale scholengemeenschappen op dat moment niet geleid tot boventalligheid in de directieformatie.

Voor de categorie onderwijzend personeel is toen geen onderscheid in de bekostiging aangebracht tussen een v.o.-school die onderdeel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap en overige v.o.-scholen.

Bij nieuwe verticale scholengemeenschappen die ontstaan (zijn) na de invoering van de S.V.M.-wet zal inderdaad veelal sprake zijn van een achteruitgang in de directieformatie, vergeleken met de optelsom van de afzonderlijke directieformaties voor fusie. Deze achteruitgang bij de fusie (overigens niet uniek voor verticale scholengemeenschappen) is verklaarbaar omdat na de S.V.M.-wet elke m.b.o.-school, ongeacht de samenstelling, 3 FTE's krijgt voor de centrale directie. Deze 3 FTE's van de centrale directie staan los van de omvang van de school. Alleen de salarisschalen van de centrale directie stijgen bij bepaalde bandbreedtes (tot 1000, 1000–4000, 4000–8000, 8000 en meer leerlingen). Voor de v.o.-school die onderdeel wordt van de verticale scholengemeenschap worden 1 of 2 FTE's beschikbaar gesteld voor een adjunct-directeur, conform de boven beschreven criteria.

Samengevat kan worden gesteld dat er bij dit wetsvoorstel sprake zal zijn van een technische omzetting van bestaande formatieformules. Daarbij is voor een v.o.-school die onderdeel is van een verticale scholengemeenschap sprake van een berekeningswijze van de directieformatie die met instemming van de organisaties tot stand is gekomen en die, als daarin de omvang van de centrale directie van de totale scholengemeenschap wordt betrokken, heel wel verdedigbaar is.

5. Cumulatie herverdeeleffecten lump sum en 10+-maatregel

Van de zijde van de fractie van het CDA zijn vragen gesteld over het cumulatieve effect van de samenloop van de «10+-maatregel» met de invoering van lump sum.

Voor een goede beantwoording van deze vraag wil ik teruggrijpen naar hetgeen ik de Kamer bij brieven van 5 april 1994, 14 juni 1994 en 28 november 1994 heb meegedeeld.

Bij de behandeling van de onderwijsbegroting 1993 is door de Tweede Kamer besloten dat een taakstelling van f 45 miljoen moet worden gerealiseerd door deze m.i.v. 1 augustus 1996 ten laste te brengen van het formatiebudget voor «wachtkamerdocenten» van de scholen met een v.w.o.- en/of h.a.v.o.-afdeling.

Vervolgens is met de personeelscentrales overeengekomen dat dit zou gebeuren door het rekeneenhedenverbruik van deze «10+»-docenten in drie jaarlijkse stappen te verhogen van 200 fre's naar 263 (fre's), zijnde het fre-verbruik van een schaal 12-docent.

Nadat deze («micro»-)benadering bekend werd, heeft een aantal schoolbesturen gewezen op de nadelige gevolgen voor de formatie-omvang van hun school. Met name scholen die een groot aantal wachtkamer-docenten hebben zouden daar duidelijk de nadelen van voelen. De formatieve gevolgen per school varieerden van 0 tot 5,49% op de totale formatie.

Aansluitend hierop werd in het overleg met besturen- en personeelscentrales gesteld dat een korting op basis van de in de individuele school aanwezige «wachtkamer-docenten» met een schaal 12-uitzicht (micro- benadering) minder wenselijk is. Immers, het is mogelijk dat een school een grote «wachtkamer» heeft, terwijl men daar weinig aan kan doen. Te denken valt hierbij aan oorzaken als weinig natuurlijk verloop, terugloop van het aantal (bovenbouw)leerlingen en aan wachtkamerdocenten die weigeren – en zij mogen dat – een beschikbare schaal 12-functie te accepteren.

De maatregel zal ingaan per 1 augustus 1996. Omdat bij de invoering van lump sum per 1-8-1996 toch een andere verrekeningsmethode nodig is (er is dan geen sprake meer van fre's), is alsnog gekeken naar een macro-benadering voor de gehele overgangsperiode van drie jaar.

Bij deze macro-benadering wordt de taakstelling, in de vorm van een korting op het personeelsbudget, gelijkmatig uitgesmeerd over alle scholen met een h.a.v.o.en/of v.w.o.-afdeling. Om deze reden heb ik, na overleg met de centrales, besloten tot een macro-benadering. Ik heb u hierover op 28 november 1994 schriftelijk geïnformeerd.

Concreet komt deze aanpak op het volgende neer. Nadat voor alle scholen voor de schooljaren 1996/97 en 1997/98 de school-gpl (gemiddelde personeelslast) is vastgesteld, vindt bij alle scholen met een v.w.o- en/of h.a.v.o.-afdeling een percentuele korting plaats op de school-gpl, gebaseerd op de taakstellingen voor die schooljaren.

Vanaf het schooljaar 1998/99, wanneer de scholen overgaan van de school-gpl op de landelijke gpl, wordt de taakstelling direct verwerkt in de landelijke gpl van het onderwijsgevend personeel van die scholen.

Op basis van de loongegevens 1994/95 zijn de voorlopige kortingspercentages berekend. Deze voorlopige percentages zijn:

1996/97 0,49% korting op de school-gpl;

1997/98 0,98% korting op de school-gpl;

1998/99 1,88% korting op de landelijke gpl van het onderwijsgevend personeel (omgerekend ca. 1,44% korting op het totale personele budget).

Na invoering van lump sum kunnen bij de overgang van de school-GPL naar de landelijke GPL per 01-08-1998 herverdeeleffecten optreden. Deze herverdeeleffecten vallen samen met de laatste stap van de «10+-maatregel» (van 0,98% naar 1,44%).

Bij de gekozen macro-benadering zal het cumulatieve effect tot minder grote uitschieters leiden en, mede als volg van de stapsgewijze invoering van de maatregel, eenvoudiger kunnen worden opgevangen.

Ik vertrouw erop dat deze brief een goede bijdrage zal leveren aan de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel lump sum/decentralisatie van arbeidsvoorwaarden op 30 maart a.s.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Naar boven