Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23944 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23944 nr. 4 |
Vastgesteld 16 januari 1995
De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.
Onder het voorbehouddat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de uitgangspunten van het wetsvoorstel, zoals de grotere autonomie voor de instellingen, een betere, meer eenvoudige en heldere besluitvorming en de grotere nadruk op de kwaliteit van het onderwijs. Zij vragen de regering of de komende wijzigingen in het stelsel van hoger onderwijs en studiefinanciering gevolgen zullen hebben voor de regelingen voor inspraak en medezeggenschap.
Daarnaast is van belang dat de bestuurbaarheid van de instellingen moet toenemen. De besluitvorming moet daarom helder worden gestructureerd, zodat zowel naar binnen als naar buiten duidelijkheid bestaat over de koers van de instelling, aldus de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de CDA-fractie nemen met waardering kennis van het wetsvoorstel, dat nadere regeling beoogt van de bestuursorganisatie van en de medezeggenschap in hogescholen. In grote lijnen stemmen deze leden in met de wijzigingen, die onder meer op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek moeten worden aangebracht om de organisatie aan te passen aan de al in de beleidsnotitie van 28 september 1992 vastgelegde hoofdlijnen. Wel vragen deze leden naar de eventuele wisselwerking met de blijkens het regeerakkoord voorziene stelselwijziging van het hoger onderwijs. Is een latere aanpassing dan weer nodig, of doorstaat deze aanpassing die voorgenomen stelselwijziging? Zij stellen deze vraag ook vanwege de recente opvattingen van de leden van de PvdA-fractie over een forse verandering van de bestuursstructuur in het hoger onderwijs.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en bijbehorende memorie van toelichting. Deze leden onderschrijven de in de considerans van het wetsvoorstel genoemde overweging dat het wenselijk is de bestuursorganisatie van en de medezeggenschap in hogescholen te versterken. Daarnaast zijn zij met de regering van mening dat een transparante organisatiestructuur, alsmede een heldere verdeling van taken en bevoegdheden in hogescholen wenselijk is. De leden van de VVD-fractie constateren tegelijkertijd dat de regering bij de invulling hiervan vooral aansluiting heeft gezocht bij bestaande regelgeving, zonder eerst een fundamentele beschouwing te wijden aan de thema's bestuursstructuur en medezeggenschap in het hoger onderwijs. Deze leden betreuren dat, aangezien het regeerakkoord en de actuele discussie met betrekking tot de stelselherziening in het hoger onderwijs een dergelijke discussie wenselijk maken. Daarbij beseffen deze leden terdege dat voor universiteiten en hogescholen qua organisatie en bestuursstructuur niet in alle gevallen identieke oplossingen behoeven te worden bedacht.
De regering haakt in het onderhavige voorstel wat betreft de medezeggenschap evenmin in op relevante ontwikkelingen die op dit terrein gaande zijn in de rest van de overheidssector, namelijk het voornemen om de Wet op de ondernemingsraden op deze sector van toepassing te verklaren. Dit klemt temeer, aangezien de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel in een vergevorderd stadium verkeert. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering dan ook dringend om in de nota naar aanleiding van het verslag alsnog aandacht te besteden aan voornoemde principiële aspecten.
De leden van de fractie van D66 zijn verheugd dat het voorstel tot aanpassing van de bestuursorganisatie van de hogescholen en hun medezeggenschap eindelijk aan de Tweede Kamer is voorgelegd. Het h.b.o. heeft langer dan wenselijk is moeten wachten op een vernieuwde medezeggenschapsregeling en wat deze leden betreft moet dit wetsvoorstel nu dan ook snel worden afgehandeld.
De leden van de fractie van D66 stemmen in met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de wijze waarop er zowel aansluiting is gezocht bij de Wet medezeggenschap onderwijs als bij de Wet op de ondernemingsraden waardoor er een evenwichtige regeling is ontstaan die recht doet aan de belangen van studenten, personeel en bestuur/management van een hogeschool.
De leden van de fractie van GroenLinks nemen met belangstelling kennis van voorliggend wetsvoorstel. Zij zijn blij dat eindelijk een voorstel voorligt waarin de medezeggenschap van studenten en personeel in het h.b.o. wordt geregeld op basis van de WHW. Deze leden vragen de regering echter wel waarom het zo lang heeft geduurd voordat voorliggend wetsvoorstel is ingediend. Immers, de WHW is al enkele jaren in werking getreden, en de structuur van het stelsel van h.b.o.-instellingen is zelfs al veel langer vastgelegd. De hier aan het woord zijnde leden vragen de regering waarom toen niet is gekozen de medezeggenschapsstructuur direct aan te passen.
Ten aanzien van het voorstel zelf hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het voorstel is er op uit om duidelijkheid te scheppen inzake het bestuur van en medezeggenschap in de universiteiten en hogescholen. Het spreekt voor zich dat het bestuur van hoger onderwijs gebaat is bij goed overleg. Daarvoor is het voor alles van belang dat de verhoudingen tussen instellingsbestuur, personeel en studenten goed zijn. Bij goede verhoudingen is medezeggenschap slechts het formele einde van een proces van informeel overleg. Het is echter de taak van de wetgever om aan te geven wat de kaders voor medezeggenschap zijn. Het bestuur van hogescholen is complex en daarbij kan het voorkomen dat de verhoudingen tussen de geledingen niet optimaal zijn, dus is het van belang dat er duidelijkheid wordt geschapen. Het is te waarderen dat het wetsvoorstel mede is voorbereid door middel van een conferentie over medezeggenschap in het h.b.o. Ook voor wetgeving op het gebied van medezeggenschap geldt dat overleg van meer informele aard een voorwaarde is voor goede besluitvorming. Daarbij is het echter te waarderen dat de ministers hun eigen verantwoordelijkheid hebben behouden. Zo wijkt, na ampele overwegingen, hun voorstel inzake het instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad bij de begroting af van de conclusies van de werkconferentie van 17 augustus 1992. De leden van de RPF-fractie kunnen hier begrip voor opbrengen. De afwezigheid van een consensus over de begroting heeft verstrekkende gevolgen voor het bestuur van een hogeschool, terwijl de medezeggenschapsraad al instemmingsrecht heeft met betrekking tot het, strategische, instellingsplan.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen. Deze leden plaatsen enkele kanttekeningen en vragen bij dit wetsvoorstel.
Ten principale doet zich volgens de leden van de SGP-fractie de vraag voor in hoeverre het wenselijk is, medezeggenschap toe te kennen aan personeel en studenten binnen de hogescholen. Deze leden missen een principiële onderbouwing van de in het wetsvoorstel toegekende medezeggenschaps-bevoegdheden. Met name ten aanzien van de studenten achten zij deze bevoegdheden niet vanzelfsprekend. In feite wordt een deel van de verantwoordelijkheid voor het management bij personeel en studenten gelegd. Deze leden vragen of deze managementverantwoordelijkheid zich wel verdraagt met de positie van met name studenten binnen de instelling, die toch vooral is te kenmerken als de positie van (doorstromende) «gebruikers» van de door de instelling aangeboden diensten, namelijk onderwijs, en niet als van leidinggevenden of anderszins verantwoordelijkheid dragend voor het functioneren van de instelling.
De leden van de GPV-fractie hebben kennis genomen van dit wetsvoorstel dat enerzijds betrekking heeft op de bestuursorganisatie van hogescholen en anderzijds op de regeling van de medezeggenschap in die hogescholen.
Met betrekking tot de voorstellen voor verandering van de bestuurlijke organisatie zijn de leden van deze fractie nog niet overtuigd van de noodzaak van een wettelijke regeling. Wat dit betreft constateren zij in de eerste plaats dat het gaat om een formaliseren van een inmiddels gegroeide praktijk. Hierin ligt naar hun oordeel onvoldoende argument voor een wettelijke regeling. Moet uit het feit dat er zo'n praktijk is gegroeid niet veel eerder de conclusie worden getrokken dat de instellingen verantwoord omgaan met de grotere autonomie die zij hebben gekregen? Weliswaar wordt ter onderbouwing van het voorstel voor een wettelijke regeling een aantal argumenten aangedragen, maar doorslaggevend vinden de leden van de GPV-fractie deze argumenten niet. Zijn een transparante organisatiestructuur en een heldere verdeling van taken en bevoegdheden geen zaken waarbij de instellingen met het oog op de kwaliteit van de besluitvorming en de beheersing van de bestuurslast, zelf een groot belang hebben, zodat dit met een gerust hart aan die instellingen kan worden overgelaten?
De leden van de PvdA-fractie verwijzen voor hun opmerkingen over de uitgangspunten van het wetsvoorstel naar de voorgaande paragraaf.
De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de uitgangspunten voor de nieuwe bestuurlijke organisatie van de hogescholen. Zij hechten vooral aan de grotere zelfstandigheid van de instellingen, aan de kwaliteit van de besluitvorming op het juiste niveau van de organisatie, en aan de versterking van de positie van de studenten, met name op het terrein van het onderwijs. Wel vragen zij of het gelijke gewicht van de personeels- en studentenvertegenwoordiging in de medezeggenschapsraden recht doet aan de verschillende posities en aan de continuïteit van beleid van de instellingen. Hoe beoordeelt de minister de rol van de studenten, wanneer de gemiddelde studieduur aan de hogescholen nog verder onder druk komt te staan?
De CDA-fractie deelt de opvatting van de bewindslieden, dat hogescholen en universiteiten verschillende doelstellingen en taken hebben. De onderzoektaak van hogescholen is inderdaad beperkt tot onderzoek, dat verband houdt met het onderwijs, conform artikel 1.3, eerste en tweede lid WHW. Die formulering biedt echter ruimte voor nadere op- en invulling. Een ander terecht gemarkeerd punt van verschil betreft de organisatie van het bestuur en de medezeggenschap. Waarom worden die verschillen zo ver doorgetrokken, dat de instemmingsbevoegdheid van de medezeggenschapsraad niet de begroting betreft? De regering heeft op advies van de Onderwijsraad en de Raad van State het wetsvoorstel in die zin gewijzigd – na ampele overweging – dat de medezeggenschapsraad geen instemmingsrecht heeft op het belangrijkste beleidsinstrument. Het mogelijk ontbreken van consensus – argument van de Onderwijsraad – weegt kennelijk zwaar. Maar wanneer de hogescholen een met de universiteiten gelijkwaardige positie toekomt, dan is zo'n kenmerkend verschil toch moeilijk te verdedigen. Deze leden vragen wat onder de ampele overweging moet worden verstaan.
De leden van de CDA-fractie tonen begrip voor de aansluiting van de medezeggenschapsregeling aan overige wettelijke regelingen. Dat een regelrechte aansluiting niet mogelijk is vanwege de eigen aard van het hoger onderwijs, universiteiten zowel als hogescholen, ligt voor de hand. Niettemin kan een zekere spanning onstaan met de Wet op de ondernemingsraden.
De leden van de CDA-fractie vragen het oordeel van de regering over het voorstel van de LSVB om tot uitdrukking te brengen dat de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is op de hogescholen. Deze leden zijn van mening dat overlapping vermeden moet worden.
De leden van de CDA-fractie achten met de regering beheersing van de bestuurslast uit oogpunt van doelmatigheid van groot belang. Tegen die achtergrond valt de grote detaillering op van het wetsvoorstel. Ook wanneer sprake is van codificatie van al bestaande situaties alsmede de vervanging van meer bestaande wettelijke regels, dan nog lijkt een verdere vereenvoudiging mogelijk en wenselijk, aldus deze leden, die met de Raad van State wijzen op het risico van hoge uitvoeringslasten. Acht de regering werkelijk de omvang van de regeling van secundair belang, omdat met de betrokken instellingen en partijen consensus is bereikt? Of is alsnog vereenvoudiging mogelijk?
Is het werkelijk nodig om bepalingen op te nemen zoals de artikelen 10.22 I en 10.22 K inzake veiligheid, gezondheid en welzijn? Die zaken worden immers al in de ARBO-wet geregeld.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel verwijst naar de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Bedoeld is ongetwijfeld de algemene wet gelijke behandeling, die algemene regels stelt ter bescherming tegen o.a. discriminatie. Zij vragen een andere uiteenzetting over het dwarsverband tussen het onderhavige wetsvoorstel en de algemene wet gelijke behandeling, mede in relatie tot de autonomie van de instellingen inzake het personeelsbeleid.
Op zich onderschrijven de leden van de VVD-fractie de in de memorie van toelichting genoemde uitgangspunten bij het wetsvoorstel. Zo achten zij het, in het verlengde van de autonomievergroting en decentralisatie van bevoegdheden naar de instellingen, van belang dat recht wordt gedaan aan de zelfstandigheid van de instellingen. Eveneens zijn deze leden van mening dat het wenselijk is om de kwaliteit van de besluitvorming te bevorderen. Toch zijn zij er niet geheel van overtuigd dat de voorgestelde formalisering van de mogelijkheid tot interne structurering als voorgesteld, daartoe op alle punten de geëigende weg is. Deze leden komen later op dit punt terug.
De versterking van de rol van de student via de opleidingscommissies onderschrijven de leden van de VVD-fractie van harte. Juist op dit punt dient naar het oordeel van deze leden aansluiting te worden gezocht bij de principiële discussie over de gewenste kwaliteitsverbetering in het hoger onderwijs, zoals onder meer genoemd in de procesbrief over de ontwikkelingen van het hoger onderwijs van 27 oktober 1994. Gaarne ontvangen deze leden op dit punt een nadere toelichting, alsmede een uiteenzetting over een reactie van de betrokken hogeronderwijsinstellingen.
De leden van de VVD-fractie missen, gelet op het door hen in de inleiding naar voren gebrachte, een principiële beschouwing van de regering over het niet fundamenteel herzien van de regeling van de bestuursorganisatie van de instellingen. Daarnaast zijn zij niet geheel overtuigd van het feit dat de voorliggende regeling niet tot een verhoogde complexiteit en verhoogde bestuurslasten leidt ten opzichte van de bestaande situatie. Hierbij refereren deze leden aan de opmerkingen die de Raad van State in dit verband over de omvang, gedetailleerdheid en mogelijke uitvoeringslasten betreffende de medezeggenschap gemaakt heeft. Dit klemt temeer, aangezien ook het regeerakkoord expliciet vermeldt dat de bestaande overlegstructuur in het onderwijs wordt vereenvoudigd. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering op dit punt een helder en gemotiveerd betoog te geven.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering waarom niet is gekozen voor aansluiting bij de organisatie- en medezeggenschapsstructuur van universiteiten. Immers, beide sectoren zijn ondergebracht in hetzelfde systeem van de WHW, en het zou in de rede kunnen liggen dan ook de bestuursstructuur aan die van universiteiten aan te passen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat bij de vormgeving van de bestuursorganisatie aan de hogescholen grote vrijheid wordt gelaten met het oog op de autonomie van de instellingen en de vrijheid van inrichting. Zij kunnen zich met dit uitgangspunt wel verenigen. Zij vragen zich af waarom deze vrijheid veel minder groot is op het punt van de medezeggenschap.
Het wetsvoorstel is zo uitgewerkt dat de medezeggenschap de organisatiestructuur volgt. Delegatie van bevoegdheden wordt dus gevolgd door de medezeggenschap. Deze leden vragen in hoeverre overdracht van bevoegdheden op een boven de school gelegen niveau mogelijk is en hoe dan invulling kan worden gegeven aan het betreffende uitgangspunt.
De leden van de GPV-fractie constateren dat één van de genoemde argumenten voor een wettelijke regeling wordt gevonden in de samenhang tussen hogescholen en universiteiten. Het streven is erop gericht, zo wordt in de memorie van toelichting opgemerkt, de samenhang in het bestuur van en de medezeggenschap in hogescholen en universiteiten te vergroten, voor zover de overeenkomst in taakstelling daar aanleiding toe geeft. De leden van de GPV-fractie vragen aan welke overeenkomsten in taakstelling hierbij wordt gedacht.
4.1 De hogeschoolorganisatie en het bestuursreglement
Een duidelijke organisatiestructuur en een goede verdeling van taken en bevoegdheden zal de kwaliteit van het bestuur van hogescholen verbeteren, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Deze structuur zal op hoofdlijnen de organisatiestructuur van universiteiten volgen. Parallel hieraan zal de medezeggenschap moeten worden gestructureerd.
In dit wetsvoorstel ontstaat de mogelijkheid om binnen een grotere h.b.o.-instelling bevoegdheden en controle op deze bevoegdheden op een lager (faculteitsniveau) neer te leggen. Een dergelijke verdeling kan ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs door de meer per situatie gerichte benadering van het onderwijs. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe deze decentralisatie zich verhoudt tot de vergroting van de bestuurbaarheid van de instelling als geheel. Hoe stelt de regering zich de afstemming tussen de centrale en decentrale niveaus voor? Wil zij de vormgeving van deze afstemming overlaten aan de instellingen of dit bij wet regelen?
De leden van de CDA-fractie stemmen in met de beschouwing over de organisatie van de hogescholen en het bestuursreglement vanwege de aansluiting bij de al geformaliseerde interne organisatiestructuur. Helderheid in verdeling van taken en bevoegdheden en transparantie van structuur zijn inderdaad essentieel voor de kwaliteit van het bestuur, en dus van het onderwijs. Ook harmonisatie is van belang. De vraag is wel, of en in hoeverre door eventuele verschillen bij het instellen van faculteiten en andere organisatorische eenheden de harmonisatie en transparantie weer teniet kunnen worden gedaan. De kans op een al te grote verscheidenheid wordt nog groter, wanneer bevoegdheden meer en meer worden overgedragen aan besturen op facultair of nog lager niveau. Kan in het bestuursreglement een dergelijke ontwikkeling voorkomen worden? Waarom wordt geen externe toetsing voorzien? Is het jaarverslag toereikend voor een eventuele toetsing?
Het wetsvoorstel bevat een formalisering van de mogelijkheid dat het instellingsbestuur van een hogeschool een of meer faculteiten of andere organisatorische eenheden, bij voorbeeld een centrale dienst of afdeling, instelt. De leden van de VVD-fractie hebben op zich begrip voor een dergelijke formalisering. Zij missen op dit punt echter een nadere onderbouwing vanuit de praktijk. Kennelijk kan de praktijk ook met de bestaande situatie uit de voeten. Daarnaast missen deze leden een meer principiële beschouwing over de verhouding tussen de centrale en de decentrale organen, alsmede de onderlinge bevoegdheden. Deze leden achten een dergelijke beschouwing, mede met het oog op de wenselijkheid van een zo slagvaardig en doelmatig mogelijk functionerende organisatie, van groot belang. Zij verzoeken de regering hieraan alsnog aandacht te schenken, waarbij wordt ingegaan op bestaande knelpunten.
Over de keuzen die gemaakt worden vragen de leden van de fractie van GroenLinks of inderdaad de ruimte bestaat voor instellingen om zelf te beslissen hoe en waarheen bevoegdheden gedelegeerd worden. In hoeverre zijn daarbij problemen voorzien ten aanzien van delegatie van bevoegdheden door het (College van) bestuur en mandatering vanuit de centrale medezeggenschapsraad naar deelraden. Blijven in dat geval bevoegdheden van bestuur en management enerzijds en medezeggenschapsraden en deelraden anderzijds wel parallel lopen, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden. Het uitgangspunt dat medezeggenschap daar hoort te liggen waar de beslissingen worden genomen onderschrijven de leden van de fractie van GroenLinks van harte. Zij vragen echter of dat met voorliggend wetsvoorstel ook wordt gewaarborgd.
In paragraaf 4.1 wordt opgemerkt dat het instellen van faculteiten of andere organisatorische eenheden door hogescholen in het h.b.o. bijdragen tot een zekere harmonisatie van de bestuursorganisatie van universiteiten en hogescholen. De structuur van de instellingen voor het hoger onderwijs wordt daardoor beter herkenbaar, hetgeen voor de samenwerking tussen beiden van belang kan zijn. De leden van de GPV-fractie vragen in hoeverre deze harmonisatie door de regering wordt gewenst. Wil de regering met het oog op een toekomstig institutioneel samengaan van hogescholen en universiteiten een dergelijke harmonisatie bevorderen door daarvoor nu al de voorwaarden te scheppen? De leden van de GPV-fractie vinden het overigens merkwaardig dat de geformaliseerde interne organisatiestructuur wordt verdedigd met een beroep op het waarborgen van de principes van academische vrijheid. Is de academische vrijheid niet bij uitstek van toepassing op het universitaire onderzoek? Wordt academische vrijheid hier niet verward met vrijheid van onderwijs?
De leden van de GPV-fractie constateren dat het overdragen van bevoegdheden door instellingsbesturen facultatief wordt voorgeschreven. Zij vinden dit binnen het gegeven kader een juiste insteek. Daarmee wordt meer recht gedaan aan de autonomie van de instellingen dan door verplichte voorschrijving aan instellingen van faculteiten of andere organisatorische eenheden.
4.2 Medezeggenschap in het h.b.o.
Via een specificatie van het instemmingsrecht over het instellingsplan, het bestuursreglement, het studentenstatuut, de kwaliteitszorg en ARBO-aangelegenheden krijgt de medezeggenschap aanzienlijke ruimte. Doordat een zeer uitgebreide opsomming achterwege wordt gelaten, wordt aan de instelling zelf opengelaten welke andere instemmingsrechten worden toegepast, zodat recht wordt gedaan aan de autonomie van de instelling. Een geschillencommissie met uitgebreide bevoegdheden kan een efficiënte gang van zaken in geval van conflicten tussen medezeggenschapsraad en andere onderdelen van de hogeschool garanderen.
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid zijn van mening dat een ontvlechting van het overleg over de meer onderwijsinhoudelijke zaken en het overleg met betrekking tot alle zaken betreffende het personeel noodzakelijk is. Inspraak geconcentreerd in één orgaan kan een oneigenlijke tegenstelling tussen het instellingspersoneel en de studenten oproepen. Het lijkt deze leden daarom wenselijk om een ondernemingsraad in het onderwijs in te voeren. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om in dit wetsvoorstel concrete voorstellen te doen voor het instellen van een ondernemingsraad.
Voor zover de zaken betreffende personeelsaangelegenheden niet op CAO-niveau zijn vastgelegd, kan het instellingsbestuur met instemming van het personeelsgedeelte van de medezeggenschapsraad op instellingsniveau aan dit gedeelte van de voorwaarden inhoud geven. De studentengeleding heeft op dit terrein adviesbevoegdheid. Het is volgens de leden van de PvdA-fractie belangrijk dat kwaliteit van het onderwijs sterker wordt verbonden met het arbeidsvoorwaardenbeleid. Bestaat er in dit verband geen mogelijkheid om de beoordeling van de docenten door de studenten te betrekken bij het overleg op instellingsniveau wat betreft personeelsaangelegenheden? Zij vragen de regering of zij een volgtijdelijkheid ziet wat betreft onderwijskwaliteit en arbeidsvoorwaardenbeleid.
De leden van de CDA-fractie hebben geen overwegende bezwaren tegen de gemengde constructie, die gekozen is voor de vormgeving van de medezeggenschap aan de hogescholen, temeer waar de voorstellen aansluiten op de uitkomsten van de conferentie «Medezeggenschap h.b.o.» van 17 augustus 1992. De medezeggenschapsraad krijgt terecht een instemmingsbevoegdheid op het instellingsplan, het bestuursreglement, het studentenstatuut, de kwaliteitszorg en ARBO-aangelegenheden. De vaststelling van de jaarbegroting blijft merkwaardig genoeg buiten dit kader evenals het budgetrecht. Moet uit deze beperking worden afgeleid, dat de medezeggenschapsraad in het HBO niet te vergelijken is en blijft met de universiteitsraad in het WO?
De leden van de CDA-fractie vragen in het kader van de discussie over het instemmingsrecht aandacht voor enkele thema's, die naast het punt van de begroting zijn ingebracht door de LSVB in een gedegen commentaar op het wetsvoorstel. Zij noemen met name het instemmingsrecht bij de vaststelling van de onderwijs- en examenregeling en bij het huisvestingsbeleid. Waarom zijn deze toch ook voor studenten aangelegen punten niet opgenomen?
De medezeggenschapsraad krijgt wel het recht van initiatief. Het college van bestuur moet gemotiveerd en tijdig reageren, en is ook verplicht tenminste een keer met de raad overleg te voeren. De leden van de CDA-fractie stemmen in met de inhoud en strekking van het in artikel 10.19 gestelde over de bevoegdheden en taken van de medezeggenschapsraad en de raadsleden. Wel vragen zij, op welke wijze eventuele verschillen van opvatting of conflicten worden aangepakt en zo mogelijk opgelost. Is daartoe alleen de in de artikelen 10.26 tot en met 10.32 uitgewerkte geschillenregeling beschikbaar, of kan de raad ook elders – bij voorbeeld bij het bevoegd gezag of bij de minister – in beroep gaan?
De leden van de CDA-fractie konstateren, dat vanwege het beoogde integraal management in het h.b.o. geen specificatie van bevoegdheden is voorgeschreven. Een dergelijke specificatie blijft kennelijk later wel mogelijk? Gebeurt dat via het bestuursreglement met twee-derde van de stemmen? Opvallend is wel, dat voor het arbeidsvoorwaardenbeleid op voorhand een overigens begrijpelijke uitzondering wordt gemaakt. Instemmingsrecht komt toe aan de personeelsdelegatie in de medezeggenschapsraad, adviesrecht aan de studenten. Moet overigens uit de memorie van toelichting worden opgemaakt, dat de CAO blijft bestaan, en dat het genoemde instemmingsrecht alleen de niet-CAO onderwerpen betreft? Wanneer zullen de zogenaamde Protocol-onderwerpen op centraal niveau bij algemeen bestuur zijn geregeld? Kan overlapping optreden met de CAO, dan wel spanning met de CAO, wanneer een instelling meer ruimte vraagt voor de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden?
Optimalisering van de medezeggenschap vergt scholing en training van studenten maar ook van het personeel, aldus de leden van de CDA-fractie. Zij vragen of een structurele financiering mogelijk is in de geest van artikel 46 van de Wet op de ondernemingsraden.
Wat betreft de medezeggenschap is aansluiting gezocht bij overeenkomstige wettelijke regelingen voor overige maatschappelijke sectoren, aldus de memorie van toelichting. Daarnaast is gepoogd de positie van de student in de hoge school te versterken. De leden van de VVD-fractie zijn met de regering van mening dat de regeling op een aantal punten een verbetering ten opzichte van de huidige situatie betekent. Onder meer de specificatie van de instemmingsrechten voor de medezeggenschapsraad, de formulering van het initiatiefrecht, de defacto uitbreiding van de inrichtingsbevoegdheid voor de hogescholen terzake van de medezeggenschap, alsmede de conflictenregeling zijn zulke winstpunten.
De regering heeft afgezien een wettelijk instemmingsrecht aan de medezeggenschapsraad te verlenen bij de vaststelling of wijziging van de begroting. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nader aan te geven waarom hiervoor uiteindelijk toch niet is gekozen.
Ook de verbetering van de randvoorwaarden, zoals de informatieplicht aan de raad, haar procedurele positie en de voorgeschreven jaarlijkse verslaglegging, achten deze leden een verbetering. Goede randvoorwaarden zijn immers onmisbaar voor het goed kunnen uitoefenen van de medezeggenschap. Afgezien hiervan missen de leden van de VVD-fractie een nadere beschouwing over mogelijke raakvlakken met de WOR. Zij achten het met name van belang nog eens goed de gemengde samenstelling van de medezeggenschapsraad tegen het licht te houden. Deze leden achten het heel wel voorstelbaar dat een andere keuze wordt gemaakt, waarbij het personeel medezeggenschap uitoefent over rechtspositionele, organisatorische en onderwijskundige aangelegenheden en de studenten medezeggenschap uitoefenen over onderwijskundige aangelegenheden. Een en ander kan zowel geschieden binnen een (gedeeltelijk) geïntegreerd model voor medezeggenschap, alsook binnen een gescheiden model. Een en ander heeft overigens niet alleen consequenties voor de medezeggenschap, maar ook voor de algemene bestuursstructuur van hogescholen. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een uitgebreide reactie.
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het evenwicht in de voorliggende regeling nog verbeterd zou kunnen worden door het toekennen van instemmingsrecht aan de medezeggenschapsraad ten aanzien van de begroting. Zij betreuren dan ook de wijziging in het wetsvoorstel op dit punt naar aanleiding van het advies van de Raad van State en de Onderwijsraad. Met enige verbazing hebben zij de memorie van toelichting gelezen waarin, naar hun oordeel, de argumenten vóór instemmingsrecht veel sterker zijn dan de argumenten tegen. Zelf zijn zij van mening dat een medezeggenschapsraad pas optimaal kan functioneren indien zij kan mee beslissen over beleid én de financiële consequenties die daaraan zijn verbonden. Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk waarom de regering beducht is voor dit «buitengewoon sterk instrument» als thans ±75% van de hogescholen naar tevredenheid het instemmingsrecht op de begroting kent. Kan de regering nader toelichten waarom zij adviesrecht verkiest boven instemmingsrecht?
Ten aanzien van de centrale bevoegdheden van de medezeggenschapsraad missen ook de leden van de fractie van GroenLinks de instemmingsbevoegdheid ten aanzien van de begroting van de instelling. Waarom is daarvoor niet gekozen, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden. Immers, in dit centrale document worden de beleidsvoorstellen voor het aankomende jaar van een financiële onderbouwing voorzien, en daarbij kan dan ook worden beoordeeld of de mooie woorden die in de andere beleidsdocumenten worden geschreven daadwerkelijk worden uitgevoerd.
Ten aanzien van arbeidsvoorwaardelijke zaken, die slechts van de personeelsgeleding instemmingsrecht behoeven, vragen de leden van de fractie van GroenLinks of daarvoor niet het IGO in het leven is geroepen. In hoeverre worden in voorliggend voorstel niet twee zaken door elkaar gehaald: het integraal beleid en de belangenbehartiging van het personeel voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden, en in hoeverre worden niet dubbele structuren voorgesteld die in de praktijk problemen zullen gaan opleveren? Tenslotte vragen de leden van de fractie van GroenLinks op dit punt nog waarom, als dan toch gekozen wordt voor het bespreken van de arbeidsvoorwaarden in de medezeggenschapsraad, aan studenten slechts adviesbevoegdheid wordt toegekend. Immers, ook het arbeidsvoorwaardenbeleid heeft een directe verbinding met de kwaliteitszorg en de inrichting van de instelling.
De leden van de fractie van RPF waarderen het positief dat er op grond van een levensbeschouwelijke overtuiging, die aan een hogeschool ten grondslag ligt, ontheffing mogelijk is voor de instelling van een medezeggenschapsraad. Meer moeite hebben de leden van RPF-fractie met het feit dat in het voorliggende voorstel de eis dat de leden van de medezeggenschapsraad de grondslag en doelstellingen van de hogeschool ondertekenen, ontbreekt. In de memorie van toelichting stelt de regering dat het niet redelijk is dat bepaalde studenten wel worden toegelaten op een school, maar dat het lidmaatschap van de medezeggenschapsraad hen wordt ontzegd. Maar naar het oordeel van de fractie zijn er nog steeds redenen om de leden van de medezeggenschapsraad te vragen in te stemmen met grondslag en doelstellingen van de hogeschool. Want de kijk van studenten op de grondslag van een hogeschool kan in de loop van de studietijd veranderen. En die mogelijkheid is niet slechts theoretisch. Het komt de leden van de fractie voor dat studenten, die een andere kijk op de grondslag hebben ontwikkeld, niet de aangewezen personen zijn om zitting te nemen in een medezeggenschapsraad.
De leden van de SGP-fractie gaan nader in op de instemmingsbevoegdheden van de medezeggenschapsraad. Zij kunnen zich bepaalde inspraakrechten wel voorstellen, maar vinden de in het wetsvoorstel toegekende instemmingsrechten veel te ver gaan. Alle «majeure beslissingen» dienen de instemming van de medezeggenschapsraad te verwerven, zoals een (voornemen tot) verandering van de grondslag en de doelstellingen van een (bijzondere) instelling, het instellen of beëindigen van een opleiding, overdracht of omzetting van de instelling en fusie. Deze leden vinden dergelijke bevoegdheden een onaanvaardbare inbreuk op de autonomie van de instellingen en de positie van het bevoegd gezag. Deze leden merken op dat de in dit wetsvoorstel toegekende instemmingsbevoegdheden in de Wet medezeggenschap onderwijs in principe juist als adviesbevoegdheden zijn aangemerkt. Zijn de motieven daarvoor niet eveneens van toepassing bij de hogescholen?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering de instemmingsbevoegdheden, met name die voortvloeien uit de onderdelen a en d van artikel 10.20, te vergelijken met de verdeling tussen advies- en instemmingsrechten zoals die is vastgelegd in de Wet op de ondernemingsraden, en te motiveren waarom daarvan is afgeweken. Verder vragen deze leden de regering de in dit wetsvoorstel vastgelegde verdeling tussen advies- en instemmingsrechten te vergelijken met die in (het voorstel van) Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen.
De leden van de SGP-fractie vragen of het in ieder geval niet beter bij de autonomie van de instelling past om de verdeling tussen instemmings- en adviesbevoegdheden over te laten aan (het overleg binnen) de instelling zelf.
Wat betreft het personeel vragen de leden van de SGP-fractie naar een nadere uiteenzetting over de relatie tussen de bevoegdheden die het personeel toekomen via het (instellings-) georganiseerd overleg en die via de medezeggenschapsraad. Deze leden vragen ook in hoeverre de regering zelf een splitsing heeft overwogen tussen personeelsraad en studentenraad.
De leden van de SGP-fractie vragen de reactie van de regering op de suggestie, geuit tijdens de conferentie op 17 augustus 1992 te Utrecht, om bij geschillen tussen raden en bestuur op een lager dan het centrale niveau te volstaan met een interne conflictregeling.
De leden van de GPV-fractie staan kritisch tegenover de voorgestelde regeling van de medezeggenschap. Zij zijn er niet van overtuigd dat met deze regeling een juiste verdeling van verantwoordlijkheden wordt geboden. Uitgangspunt is het integrale management. De medezeggenschap zal bij strategische en integrale afwegingen gewaarborgd moeten zijn. Deze leden vragen of deze betrokkenheid van de medezeggenschapsraad niet zal leiden tot een ongewenste vermenging van verantwoordelijkheden. Zal het bevoegd gezag van een hoger onderwijsinstelling zijn verantwoordelijkheid voor de richting en inrichting van de instelling nog wel kunnen waarmaken en zal het daarop nog wel kunnen worden aangesproken? De medezeggenschapsraad krijgt immers vergaande bevoegdheden. Het betreft hier instemmingsrechten met betrekking tot onder meer het instellingsplan en het bestuursreglement. Dit betekent dat de medezeggenschapsraad bijvoorbeeld dient in te stemmen met een voorgenomen verandering van de grondslag of van de doelstelling van een bijzondere instelling. Is het vaststellen van de grondslag nu juist niet een specifieke bevoegdheid van het bevoegd gezag van een dergelijke instelling? Hoe verhoudt zich een en ander bovendien tot het initiatiefrecht dat aan de medezeggenschapsraad wordt toebedeeld? Zal de medezeggenschapsraad het initiatief kunnen nemen tot voorstellen tot wijziging van de grondslag van een instelling? De leden van de GPV-fractie vragen of het gezien de vermenging van verantwoordelijkheden niet veel beter is rechten aan de verschillende geledingen te geven die zijn toegesneden op de specifieke belangen van die geledingen.
De leden van de GPV-fractie constateren dat het tot de taak van de medezeggenschapsraad zal behoren om in de hogeschool in het algemeen te waken tegen discriminatie op welke grond dan ook alsmede de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen. Deze leden vinden dit een bevreemdende bepaling. Waarom is dit een specifieke taak van de medezeggenschapsraad? Acht de regering het bestuur van instellingen hiertoe niet capabel? Op welke wijze zal de medezeggenschapsraad aan deze taak invulling geven? Ligt hier gewoon niet een taak voor iedere burger? Het discriminatieverbod en gelijke behandeling zijn toch in de wet vastgelegd. Heeft de regering er aanleiding toe te veronderstellen dat op hogescholen een aparte controle op discriminatie en gelijke behandeling nodig is?
Met betrekking tot de samenstelling van de medezeggenschapsraad hebben de leden van de GPV-fractie bezwaren tegen het laten vervallen van het artikellid dat betrekking heeft op het onderschrijven van de grondslag en de doelstelling van de hogeschool. Op zich kunnen zij begrip opbrengen voor de argumentatie van de regering dat het niet juist is enerzijds wel personeel aan te nemen en studenten toe te laten die grondslag en doelstelling van de instelling niet onderschrijven, maar anderzijds deze personen van de medezeggenschap uit te sluiten. Maar deze redenering dekt de lading niet in alle gevallen. Er zijn ook instellingen die een personeels- en toelatingsbeleid voeren dat wel verankerd ligt in de grondslag en de doelstelling van de instelling. Niettemin is er de mogelijkheid dat personeelsleden of studenten die aanvankelijk de grondslag en doelstelling onderschreven daarop terugkomen. Gezien het belang van de vrijheid om een personeelsbeleid te voeren dat in de lijn ligt met de grondslag van de instelling, (een vrijheid die grondwettelijk is gewaarborgd) en gezien het feit dat een personeelslid als lid van de medezeggenschapsraad ontslagbescherming geniet is het van principieel belang dat een instellingsbestuur een dergelijk lid aan de grondslag kan houden. Met het oog daarop vinden de leden van de GPV-fractie handhaving van de bepaling ter onderschrijving van de grondslag van wezenlijk belang.
Bezwaren hebben de leden van de GPV-fractie ook tegen de vormgeving van de ontheffingsbepaling in verband met godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. Dat geldt met name met betrekking tot de verplichting dat dit verzoek dient te worden ondersteund door tweederde van de bij de hogeschool betrokken studenten. Deze leden wijzen er op dat een belangrijk argument voor scholen om op deze gronden ontheffing te vragen nu juist gelegen is het feit dat studenten niet dienen mee te beslissen. Brengt de regering dergelijke instellingen met deze eis niet in een onoplosbaar conflict? Staat deze eis ook niet op gespannen voet met de vrijheid van onderwijs, omdat uiteindelijk de inrichting van dit onderwijs geweld wordt aangedaan?
Via opleidingscommissies kan worden gewerkt aan een kwalitatieve verbetering van het onderwijs (het primaire proces). Hierbij is de rol van de student zeer belangrijk, die (zeker in de toekomst) zal moeten worden gezien als een mondige en kritische afnemer van onderwijs, en daarom hoge eisen kan stellen aan de kwaliteit van het onderwijs. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of een mogelijke uitbreiding van de bevoegdheden met betrekking tot de onderwijs- en examenregeling niet meer recht zou doen aan de nadruk op de kwaliteit van het onderwijs. Daarnaast zou, zoals hiervoor gemeld, kunnen worden bezien of de beoordeling van docenten kan worden betrokken bij het overleg over arbeidsvoorwaarden.
De leden van de CDA-fractie stemmen in met de versterking van de rol van de studenten, om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren via de medezeggenschapsraad en de deelraden maar ook via de opleidingscommissies. In de memorie van toelichting wordt erkend, dat voor de aan de infrastructuur deelnemende studenten faciliteiten moeten worden geschapen. De afspraken met de landelijke representatieve studentenorganisaties worden echter buiten het raam van het voorstel gehouden. Waarom, zo vragen deze leden, die tevens willen weten of ook aan per hogeschool georganiseerde studenten faciliteiten worden toegekend. Zijn de afstudeerfondsen, de tweede in het wetsvoorstel genoemde route, toereikend om in de ondersteuning te voorzien.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de regering de rol van studenten bij de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs wil versterken via de introductie van opleidingscommissies. Zij zijn met de regering van mening dat de adviezen van de opleidingscommissies bij de beoordeling van opleidingen zwaar moeten wegen en dat de adviezen door het instellingsbestuur of een suborgaan moeten worden opgevolgd, tenzij er sprake is van zwaarwegende redenen om dat niet te doen. Zij ontvangen in dit verband gaarne een beschouwing over de praktische uitwerking van het instituut opleidingscommissie en haar bevoegdheden. In aanvulling hierop merken deze leden op het van belang te achten dat ook de mensen uit de beroepspraktijk voldoende worden betrokken bij de beoordeling van de kwaliteit van opleidingen. Het zou dan ook aanbeveling verdienen de beroepspraktijk te laten participeren in de opleidingscommissies. Ondersteunt de regering deze gedachte en ziet zij mogelijkheden voor wettelijke waarborging hiervan?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de wenselijkheid om student-leden van opleidingscommissies ondersteuning via het afstudeerfonds te verschaffen. Zij tekenen daarbij tegelijkertijd aan, dat er dan wel sprake moet zijn van een substantiële taakbelasting in relatie tot de reguliere studieprestaties. Onderschrijft de regering dit standpunt?
De opleidingscommissie bestaat voor de helft uit studenten. Wie vormen de andere helft, zo willen de leden van de fractie van GroenLinks weten. Is dat het personeel, en in hoeverre wordt zo het personeel in een dubbelfunctie geplaatst? Zij zijn immers ook al direct verantwoordelijk voor de geboden kwaliteit en hebben dat op vakgroepsnivo veelal zelf vorm gegeven. Hoe kunnen zij dan tegelijkertijd de beoordelaars daarvan zijn?
Ten aanzien van de mogelijkheid gebruik te maken van het afstudeerfonds als bestuurlijke werkzaamheden teveel tijd in beslag hebben genomen vragen de leden van de fractie van GroenLinks de regering of dat alleen maar geldt voor leden van de opleidingscommissie of ook voor leden van medezeggenschapsraad en deelraden? Dat werkzaamheden in die raden in studietijd moet kunnen worden verricht is een belangrijke regeling in voorliggend wetsvoorstel, maar kan niet altijd worden toegepast. Immers, het diploma van een opleiding moet ook enige waarborg bieden dat de studie ook is verricht, en er kunnen zich situaties voordoen waarbij zeer veel tijd in de medezeggenschapsraad gestoken moet worden. Om te voorkomen dat dan zeer veel «gecompenseerd» moet worden, kan een mogelijk beroep op het afstudeerfonds een belangrijke aanvulling op deze regeling zijn, aldus de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering een nadere specifi- catie te geven van mogelijke financiële gevolgen van dit wetsvoorstel voor de hogescholen. Welke was de reactie van de HBO-raad op dit punt?
De leden van de CDA-fractie pleiten niet alleen voor een vereenvoudiging van het wetsvoorstel, waarbij zij de regering wijzen op daartoe strekkende kanttekeningen en voorstellen van de LSVB maar ook voor een evaluatiebepaling. Toetsing van de werking van de wet na bijvoorbeeld vijf jaar is van belang ook tegen de achtergrond van de versterking van de positie van het hoger beroepsonderwijs in de komende jaren, aldus de hier aan het woord zijnde leden.
De leden van de SGP-fractie hebben grote moeite met het vervallen van het artikellid dat betrekking heeft op het onderschrijven van de grondslag en de doelstellingen van de hogeschool. Zij betreuren het dat zelfs niet de mogelijkheid is opgenomen dat respect wordt gevraagd voor grondslag en doelstellingen, hetgeen in de Wet medezeggenschap onderwijs nog wel het geval is. Waarom wordt hier niet ten minste een vergelijkbare regeling getroffen als in de WMO? Deze leden achten dit van groot belang voor de vrijheid van richting en inrichting, zeker ook gelet op de vergaande instemmingsbevoegdheden van de medezeggenschapsraad. Deze leden vinden dit van des te groter belang nu een instelling niet in alle gevallen respect voor grondslag en doelstellingen kan vragen bij de inschrijving als student, met welke regeling deze leden het overigens nog steeds niet eens zijn.
Met betrekking tot het vijfde lid vragen de leden van de fractie van D66 of het niet logisch is om voor studenten en organisaties van studenten een overeenkomstig lid op te nemen.
De leden van de VVD-fractie stellen voor in het zesde lid het woord «kleiner» door het woord «groter» te vervangen.
De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met het voorgeschreven adviesrecht in plaats van instemmingsrecht ten aanzien van de begroting. De bestuurbaarheid van de instelling is op deze wijze het beste gegarandeerd. In de praktijk blijkt echter dat driekwart van de h.b.o.-instellingen uit eigen beweging wel is overgegaan tot instemmingsrecht, en dus verder gaat dan wat de wet tot nu toe voorschrijft en in het wetsvoorstel wordt voorgesteld. Deze leden vragen daarom aan de regering of zij nogmaals kan aangeven waarom zij het advies van de Onderwijsraad en de Raad van State volgt inzake haar, door de leden van de Partij van de Arbeid ondersteunde, keuze voor het adviesrecht.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering een nadere toelichting te verschaffen op het bepaalde in sub e, regels op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn.
Op arbeidsvoorwaardelijk terrein heeft de personeelsgeleding instemmingsbevoegdheid en de studentengeleding adviesrecht. Indien studenten een afwijkend advies hebben, kunnen zij in beroep gaan bij een geschillencommissie. Wat is in dit geval de status van een uitspraak van deze geschillencommissie ten opzichte van een eerder besluit dat met instemming personeelsgeleding werd genomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Wat betreft de bijzondere bevoegdheden ontvangen de leden van de VVD-fractie gaarne een beschouwing over de bevoegdheidsafbakening tussen de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad enerzijds en de vertegenwoordigers van de personeel- en vakorganisaties anderzijds.
In het verlengde van de reactie van de Vereniging medezeggenschapraden hogescholen op het wetsvoorstel, vragen ook de leden van de RPF-fractie wat de status is van het in het tweede lid van artikel 10.24 vermelde studentenadvies, wanneer het afwijkt van het advies van de personeelsgeleding.
De leden van de SGP-fractie nemen aan dat de regering haar bevoegdheid om het minimum-aantal scholen dat is aangesloten bij een commissie voor geschillen lager te stellen dan twintig ook in die zin zal gebruiken dat hiermee tegemoet kan worden gekomen aan de wens van scholen om zich aan te sluiten bij een commissie binnen de eigen richting.
In het kader van de decentralisatie van bevoegdheden binnen een instelling vragen de leden van de PvdA-fractie de mening van de regering over het toekennen van de bevoegheid aan decentrale organen om, gelijk aan de medezeggenschapsraad, de mogelijkheid te krijgen om een geschillencommissie in te stellen. Dit doet mogelijk meer recht aan de vormgeving van taken en bevoegdheden die een afspiegeling vormen van de bestuursorganisatie van de instelling.
Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk of de medezeggenschapsraad zich tot de geschillencommissie kan wenden indien het bestuur zich niet houdt aan het gestelde in artikel 10.19 lid 2. Als dat inderdaad niet het geval is, geven deze leden in overweging om alsnog de competentie van de geschillencommissie in dit opzicht uit te breiden om het initiatiefrecht daadwerkelijk inhoud te geven.
De leden van de fractie van D66 hebben bedenkingen tegen het feit dat een geschil op decentraal niveau eerst aan de centrale medezeggenschapsraad dan wel instellingsbestuur moet worden gemeld. Als een bemiddelingspoging op dat niveau niets oplevert, dan wordt het geschil voorgelegd aan de geschillencommissie. Zij willen een nadere toelichting op deze procedure omdat zij het gevoel hebben dat een rechtstreekse gang naar de geschillencommissie efficiënter zou kunnen werken.
De leden van de RPF-fractie vragen naar de verhouding tussen het instellingsbestuur, de medezeggenschapsraad en de commissie voor geschillen. Volgens het eerste lid van artikel 10.28 kan het instellingsbestuur twee dingen doen wanneer de medezeggenschapsraad niet instemt met een te nemen besluit van het instellingsbestuur. Het kan naar de commissie voor geschillen gaan en het kan, wanneer het instellingsbestuur binnen drie maanden niet naar die commissie gaat, het voorstel laten vervallen. De leden van de RPF-fractie vragen zich af waarom de medezeggenschapsraad niet een voorstel aan de commissie voor geschillen kan voorleggen. Zeker gezien het feit dat de commissie voor geschillen bevoegd is een bemiddelingsvoorstel voor te leggen. En wanneer het instellingsbestuur een controversieel voorstel niet aan de commissie voor geschillen voorlegt, dan kan een medezeggenschapsraad niets anders dan of met het voorstel instemmen, of niet in te stemmen. In dat geval is het wellicht wenselijk dat ook de medezeggenschapsraad de mogelijkheid heeft om een voorstel voor te leggen aan de commissie voor geschillen.
Kan de regering aangeven wat zij precies bedoelt met de genoemde geledingencommissie in de medezeggenschapsraad? Wordt hiermee een onderdeel van de raad aangeduid of een aparte commissie, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de SGP-fractie hebben met instemming kennis genomen van het feit dat een ontheffing mogelijk is in verband met godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. Deze leden vragen of het niet mogelijk is te voorzien in een regeling waarbij de ontheffing per onderdeel afzonderlijk (personeel respectievelijk studenten) kan worden gegeven.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven op welke wijze in de bekostiging van de scholing van leden van de medezeggenschapsraad, als bedoeld in het tweede lid, wordt voorzien, een en ander gelet op de wenselijkheid dat betrokkenen hun taak naar behoren kunnen verrichten.
Waarom zijn in het derde lid niet ook de (deel)raden als bedoeld in artikel 10.25 en de opleidingscommissies bedoeld in artikel 10.3, onder c, opgenomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Hoewel de leden van de fractie van D66 op zichzelf begrip hebben voor het argument dat het vastleggen van een minimum aantal dagen dat aan scholing en medezeggenschapsactiviteiten besteed kan worden in strijd is met het principe van de autonomie van de hogescholen, merken zij wel op dat de overheid een minimumgrens oplegt aan – autonome – ondernemingen. In dit licht vragen zij om een nadere toelichting.
Verder zijn deze leden van mening dat het vastleggen van faciliteiten voor studenten gerelateerd aan studiepunten (op aanraden van de Onderwijsraad) terecht niet is overgenomen door de regering. Zij zien veel meer in het toekennen van extra studietijd.
Is de regering bereid te bevorderen dat de regeling periodiek geëvalueerd wordt, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is de regering bereid een bepaling van soortgelijke strekking in de wet op te nemen?
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA) en Van Vliet (D66).
Plv. leden: Schutte (GPV), Dees (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Sipkes (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Lansink (CDA), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Van Erp (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA) en Verhagen (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23944-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.