23 938
Regeling van de organisatie belast met de inning van onderhoudsbijdragen voor kinderen en met de vaststelling en inning van ouderbijdragen voor jeugdhulpverlening (Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 januari 1995

Met genoegen hebben wij geconstateerd dat de verzelfstandiging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen door de leden van de fracties die in het verslag hebben gereageerd niet op principiële bezwaren stuit. De vragen en opmerkingen uit het verslag beantwoorden wij graag als volgt.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie merken op dat per 1 maart 1994 circa 40% van de ouders de onderhoudsbijdragen zelf regelt (zonder tussenkomst van een derde, in dit geval het Landelijk Bureau). Deze opmerking behoeft nuancering. Reeds onder het regime van inning via de 19 raden voor de kinderbescherming werd door ongeveer 40% van de ouders de betaling van de kinderalimentatie onderling geregeld. De raden hadden in totaal ongeveer 64 000 dossiers. Van die 64 000 dossiers zijn er ruim 20 000 door de raden overgedragen aan het LBIO. De overgedragen zaken zijn de gevallen waarin er op het moment van inwerkingtreding van de Wet van 30 september 1993, Stb. 539 op 1 maart 1994 een achterstand bestond. In alle andere zaken die door de raden werden behandeld is per 1 maart 1994 de betaling onderling geregeld. Sindsdien zijn er ruim 3400 betalingsverzoeken (verzoeken om de inning over te nemen) binnen- gekomen. Een en ander betekent dat de nieuwe regelgeving op zichzelf al heeft bewerkstelligd dat het LBIO als vangnet functioneert. Van de 44 000 dossiers die met de inwerkingtreding van de genoemde wet waren afgesloten, is maar een klein deel via een inningsverzoek naar het LBIO teruggekeerd. Deze cijfers verduidelijken de forse daling in het aantal inningszaken door de inwerkingtreding van de wet. Vooral de kostenopslag zal als instrument dienen tot demping van het aantal gevallen waarin het LBIO moet optreden. Overigens int het LBIO in 1900 van de genoemde 3400 zaken. In 40% van de 3400 betalingsverzoeken leidt de tussenkomst van het LBIO alsnog tot rechtstreekse betaling.

Voor de overgangsfase is voorzien in extra personeel in de vorm van uitzendkrachten. Probleem is vooral (geweest) dat onvoldoende personeel kon worden aangetrokken dat ervaring had met dit terrein van werkzaamheden. Het was nodig om veel nieuw personeel aan te trekken, omdat de instroom van medewerkers vanuit de raden voor de kinderbescherming, ondanks de nodige werving, ver is achtergebleven bij de verwachtingen. Daarnaast is de overdracht van zaken door de 19 raden voor de kinderbescherming aan het LBIO niet steeds even soepel verlopen. Dit heeft tot veel extra werk bij het LBIO geleid.

Het lijkt ons verstandig om de eerste paar jaar dat het LBIO (ook als nog niet-verzelfstandigde organisatie) functioneert ter gelegenheid van de aanbieding van de begroting van het Ministerie van Justitie aan de Staten-Generaal cijfers te verschaffen over de inning van kinderalimentaties. Daarbij kan worden gedacht aan het aantal betalingsverzoeken, de opbrengst van de kostenopslag, de omvang van een eventuele achterstand in de afdoening van deze zaken, en de voortgang in de afdoening van «oude», dat wil zeggen door de raden voor de kinderbescherming overgedragen, dossiers. Bedacht moet worden dat de overgedragen zaken omvangrijke achterstanden kunnen omvatten, waardoor het, als er al een betalingsregeling kan worden getroffen, jaren kan duren voordat het dossier kan worden afgesloten.

De noodzaak van een wettelijke bepaling tot evaluatie naast de toezegging van de regering om te evalueren, is ons ook uit de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie nog niet duidelijk geworden. Er mag op vertrouwd worden dat wij onze toezegging in de memorie van toelichting zullen nakomen.

Wat betreft de klachtenregeling die voor de raden voor de kinderbescherming geldt en die thans dus ook voor het LBIO geldt, dat immers een onderdeel is van de raad voor de kinderbescherming te Den Haag, geldt dat de verzelfstandiging impliceert dat het LBIO losgemaakt wordt uit de raad voor de kinderbescherming te 's-Gravenhage, waardoor ook de klachtenregeling die voor de raden voor de kinderbescherming geldt, niet meer van toepassing zal zijn op het LBIO. Over het gedrag van het LBIO jegens zijn «cliënten» zal bij de Nationale ombudsman geklaagd kunnen worden. Zoals in de memorie van toelichting aangegeven zal in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman het LBIO worden aangewezen als bestuursorgaan, waarop deze wet van toepassing is.

De vaststelling van een ouderbijdrage in het kader van de justitiële kinderbescherming of vrijwillige jeugdhulpverlening is een besluit, waarop de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing is. Indien een ouder het met de inhoud van het besluit niet eens is, kan het een bezwaarschrift daartegen indienen bij het LBIO. Vervolgens is er beroep mogelijk op de afdeling bestuursrechtspraak van de rechtbank. Het verdient opmerking dat de vaststelling van de ouderbijdrage geschiedt naar slechts twee criteria, te weten de leeftijd van het kind en de aard van de plaatsing. Uiteraard kunnen er ook in dit geval nog vergissingen worden gemaakt (bij voorbeeld omdat er zich een uitzonderingsgeval voordoet, waarin geen ouderbijdrage verschuldigd is, terwijl toch een ouderbijdrage wordt opgelegd), die zo nodig in de bezwaarschriftprocedure hersteld kunnen worden, maar veel problemen verwacht ik hiermee niet. Indien de opgelegde ouderbijdrage niet wordt betaald, kan tot executie worden overgegaan (zie artikel 41i van het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten (Kamerstukken I 1994/95, 22 060, nr. 42). Eerst wordt er aangemaand en als er op aanmaning niet wordt betaald, kan een dwangbevel worden uitgevaardigd, dat betekend dient te worden. Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan de ouder in verzet komen bij de rechtbank. Het verzet kan geen betrekking hebben op de inhoud van het besluit. Dat is aan de orde geweest in de bezwaar- en beroepsprocedure op grond van de AWB. Bij verzet kan bij voorbeeld worden aangegeven dat wel is betaald en er dus ten onrechte tot executie is overgegaan. Andere beroeps- of beklagprocedures zijn er niet.

De evaluatie van de kostenopslag, waarnaar de leden van de VVD-fractie vroegen, heeft nog niet plaatsgevonden. Dat is een gevolg van het feit dat de organisatie in Gouda eerst zelf goed op gang moe(s)t komen, hetgeen is vertraagd door de grote instroom van nieuw personeel en door de niet altijd even soepele overdracht van zaken. De evaluatie wordt thans eind 1995 verwacht. Daarvan zal bericht worden gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De opbrengst van de kostenopslag voor 1994 is 2,4 miljoen geweest. Geschat was een opbrengst van 2 miljoen.

Het LBIO is thans nog een onderdeel van de raad voor de kinderbescherming. De verzelfstandiging ontkoppelt het LBIO van de raden. De belangrijkste wijziging in verantwoordelijkheden betreft het vervallen van de mogelijkheid van het geven van algemene aanwijzingen door de Minister van Justitie (artikel 4, eerste lid, van het Organisatiebesluit raden voor de kinderbescherming 1982). Artikel 21 van hetzelfde Organisatiebesluit bepaalt thans dat de Minister van Justitie de ambtenaren verbonden aan het bureau van de raad voor de kinderbescherming benoemt. Blijkens het tweede lid wordt deze bevoegdheid, wat betreft het personeel van het bureau overgelaten aan de directeur van de raad. Dit geldt op dit moment ook voor het LBIO. In de verzelfstandigde organisatie wordt het personeel van het LBIO benoemd, geschorst en ontslagen door de directie (artikel 14, eerste lid). De directie zelf wordt niet aangesteld, geschorst en ontslagen door de minister, maar door de raad van toezicht (artikel 4, derde lid). Wel behoeft de regeling van de bezoldiging en verdere rechtspositie van de leden van de directie de goedkeuring van de betrokken ministers (artikel 4, vierde lid). Deze goedkeuringsregeling is opgenomen om te voorkomen dat «opwaartse bijstelling boven de bestaande ambtelijke schalen», zoals de leden van de D66-fractie dat noemen onder punt 4 van het verslag, tot aanmerkelijke verschillen met de huidige situatie zullen leiden.

Wat betreft het beheer het volgende. De invoering van het baten-lastenstelsel voor het LBIO is een uitvloeisel van de wijziging in beheersverantwoordelijkheden. De administratie van de bedrijfsvoering, die nu nog gebonden is aan die van het ministerie, wordt in principe een zaak van het LBIO zelf. Dat komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop er wordt geadministreerd.

In het geval van het LBIO die kinderalimentaties int en daarvoor kosten in rekening brengt en die ouderbijdragen vaststelt en int, zijn er duidelijke afspraken met betrekking tot de dienstverlening te maken, waarover vervolgens verantwoording moet worden afgelegd. Om een goed inzicht te krijgen in de wijze waarop het LBIO zijn afspraken nakomt, is het gewenst dat over de exploitatie rekening en verantwoording wordt afgelegd door middel van een exploitatierekening. Sturing op afstand door het ministerie is verzekerd door middel van verschillende goedkeuringsbevoegdheden, te weten de goedkeuring van het meerjarenbeleidsplan, dat richtinggevend is voor de begroting en goedkeuring van de jaarrekening. Daarenboven blijft de kostenopslag voor de kinderalimentatie bij algemene maatregel van bestuur bepaald worden. Hierdoor houdt de Minister van Justitie grip op het tarief. De jaarrekening moet bovendien voorzien zijn van een goedkeurende verklaring van een externe accountant, die zo nodig inzicht moet geven in zijn controlewerkzaamheden aan het ministerie. Ter beoordeling van de rechtmatigheid van de taakuitoefening door LBIO kunnen ten behoeve van de externe accountant zogenoemde controleprotocollen worden opgesteld (artikel 21, vijfde lid).

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens om een beoordeling van de externe verzelfstandiging van het LBIO in het licht van het onlangs tot stand gekomen rapport «Verantwoord verzelfstandigen» (rapport Sint). Daarbij gaat het vooral om de keuze voor een bepaalde vorm van verzelfstandiging. Ter zake van de inning van kinderalimentaties en de vaststelling en inning van ouderbijdragen is in 1991 een discussie gevoerd met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Uit deze discussie konden twee conclusies worden afgeleid. In de eerste plaats diende de inning van kinderalimentaties een verantwoordelijkheid van de overheid te blijven. Het overlaten van de betaling van kinderalimentaties aan betrokkenen zelf, hetgeen zou betekenen dat de taak van de overheid in dit opzicht zou eindigen, werd afgewezen. De belangen van derden, in het bijzonder die van kinderen en de verzorgende ouder, zijn zo groot dat er een mogelijkheid moet bestaan om op de overheid een beroep te doen als de betaling van de kinderalimentatie stokt. In de tweede plaats zou de inning van kinderalimentaties in samenhang met de vaststelling en inning van ouderbijdragen dienen te geschieden.

Vervolgens is eerst een nieuwe wettelijke regeling met betrekking tot de inning van kinderalimentaties tot stand gebracht, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de overheid de verantwoordelijkheid voor de inning op zich neemt in die gevallen dat de betaling om wat voor reden dan ook stokt. Tevens is bepaald dat de onderhoudsplichtige ouder de kosten van de inning door de overheid dient te betalen. De wettelijke bevoegdheden in verband met inning zijn nauwkeurig omschreven. Wat betreft de vaststelling en inning van ouderbijdragen is er een rechtstreeks overheidsbelang dat door ouders een zekere bijdrage aan de kosten van de hulpverlening aan het kind wordt betaald. Ook in dit geval geeft de wet een nauwkeurig kader waarbinnen de vaststelling van de ouderbijdragen en de inning geschiedt. Het gaat hier om grote aantallen uitvoeringshandelingen, waartegen de burger via de AWB (voor zover het betreft de vaststelling van ouderbijdragen) en, in geval van executie, door middel van verzet rechtsbescherming geniet. Al deze punten vormen evenzovele redenen voor externe verzelfstandiging. Doelmatige en efficiënte bedrijfsvoering die bereikt wordt door beheerszelfstandigheid in combinatie met duidelijke afspraken omtrent de te leveren prestaties en de prijs daarvoor, alsmede een effectieve controle, worden via de externe verzelfstandiging bereikt, maar zouden ook via interne verzelfstandiging kunnen worden bereikt. De reden om toch voor een externe verzelfstandiging te kiezen, is vooral het ontbreken van de noodzaak van directe ministeriële verantwoordelijkheid in individuele gevallen voor de uitvoering van deze taken. De ministeriële verantwoordelijkheid krijgt een andere inhoud, zoals ook al is aangeduid in punt 9 van de memorie van toelichting.

Zoals hierboven aangegeven in antwoord op vragen van de CDA-fractie, betekent de verzelfstandiging dat het LBIO uit de raad voor de kinderbescherming Den Haag wordt losgemaakt. Dat betekent dat na de verzelfstandiging ook de klachtenregeling voor de raden voor de kinderbescherming niet meer geldt. Klachten over de wijze waarop het LBIO zich tegenover zijn «cliënten» gedraagt, zullen vallen onder de Wet Nationale ombudsman.

Bij het opsporen van alimentatieplichtigen en/of hun geldbronnen gaat men als volgt te werk. In de eerste plaats blijkt uit de retourzending van de te verzenden aanmaning dat het opgegeven adres van de alimentatieplichtige niet klopt. Via de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt getracht het juiste adres op te sporen. Indien de geldbron onduidelijk blijft, wordt veelal via instanties als de belastingdienst getracht de inkomensbron te achterhalen. Als het adres van de alimentatieplichtige ouder bekend is, wordt – wanneer bij de belastingdienst geen gegevens bekend zijn – wel contact gezocht met de GSD of met een andere uitkeringsinstantie, indien vermoed wordt dat er een uitkering wordt ontvangen, maar die uitkering geen bijstand of RWW is. De bevoegdheid tot het verkrijgen van inlichtingen van deze andere diensten is in artikel 243, eerste lid, Boek 1 B.W. geregeld. Verzuimd is echter de verzelfstandigde organisatie een zelfde bevoegdheid te geven. Bij nota van wijziging wordt daarin alsnog voorzien. Indien nergens enig gegeven te achterhalen valt, wordt het onderzoek (voorlopig) gestaakt.

Met betrekking tot de achterstanden is thans de stand van zaken als volgt. Zoals hierboven al aangeduid is het aantal betalingsverzoeken sinds de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 408 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek thans 3400. In 40% van deze zaken leidt de tussenkomst van het LBIO alsnog tot rechtstreekse betaling (men betaalt dus op aanmaning van de zijde van het LBIO). In 1900 zaken verricht het LBIO inningsactiviteiten. 350 zaken bevinden zich in de beoordelingsfase.

Zoals uit de antwoorden van 1 november 1994 op de kamervragen inzake het LBIO met de nummers 2949500780 en 2949500740 is gebleken, was er een forse achterstand in het beantwoorden van correspondentie over 6000 van de raden voor de kinderbescherming overgenomen zaken, waarin er een lopende alimentatieverplichting is en een achterstand en waarin de alimentatieplichtige moet worden opgespoord. Deze correspondentie is inmiddels beantwoord, onder andere met behulp van een aantal tijdelijke en uitzendkrachten. De werkvoorraad is echter nog steeds erg groot. Met behulp van extra werkkracht en een organisatiedeskundige wordt beoogd halverwege 1995 deze situatie volledig op orde te hebben.

De voldoening waarmee de leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van dit wetsvoorstel, verheugt ons. Deze leden vragen ons de gedachten nog eens te laten gaan over de naam van het LBIO. Wij hebben dat gedaan en de voor- en nadelen van naamswijziging in dit stadium afgewogen. Het Bureau functioneert in de praktijk reeds onder de naam LBIO en geniet onder deze naam bekendheid, hoewel op het briefpapier ook tot uitdrukking wordt gebracht dat het Bureau nog steeds een dependance is van de raad voor de kinderbescherming te Den Haag. Het doorvoeren ter gelegenheid van de verzelfstandiging van een naamswijziging, zoals de leden van de D66-fractie die suggereren, verandert niet het beeld dat de praktijk van deze organisatie heeft. Uit overwegingen van «public relations» zou voor een geheel andere naam moeten worden gekozen, in combinatie met een beeldmerk. Onze twijfel of een volstrekt andere naam het gewenste effect zal hebben en in aanmerking genomen de kosten die de naamswijziging met zich meebrengt, nemen wij de suggestie van de leden van de D66-fractie niet over, ook al verdient de huidige naam niet de schoonheidsprijs.

2. Interne organisatie van het Landelijk Bureau

De leden van de directie behoren blijkens artikel 14 tot het personeel van het Bureau, maar anders dan het overige personeel, worden de leden van de directie aangesteld, geschorst en ontslagen door de raad van toezicht. De verhouding van de directie tot de publiekrechtelijke rechtspersoon kent twee te onderscheiden elementen. Enerzijds is de directie ambtenaar en als zodanig in dienst van het bureau. In dit opzicht is de rechtspersoon wederpartij van de directie. Anderzijds heeft de directie rechten en bevoegdheden die door de wet worden bepaald. Vandaar dat enerzijds de directie als personeel valt onder het bepaalde van artikel 9, tweede lid, en anderzijds ook artikel 4, tweede lid, voor de directie geldt. Een zekere analogie met de positie van de bestuurder van een privaatrechtelijke rechtspersoon kan aan deze regeling niet worden ontzegd.

De bepaling over het doen van een aanbeveling door de raad van toezicht ter vervulling van een vacature is ontleend aan de bepaling daaromtrent in de Organisatiewet Kadaster. Deze bepaling is op haar beurt weer ontleend aan artikel 158 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ook daar wordt uitgegaan van een aanbeveling van één persoon.

Wat betreft de openbaarheid van de vergaderingen die de raad van toezicht in zijn reglement dient te regelen, merken wij op dat deze bepaling bij voorbeeld ook in de Organisatiewet Kadaster voorkomt, alsmede in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank. Het gaat erom dat aan de openbaarheid van de vergaderingen van de raad van toezicht in het reglement omtrent de werkwijze aandacht wordt geschonken. Dit behoeft niet te betekenen dat de vergaderingen altijd in principe voor een ieder toegankelijk zijn. Aan de raad van toezicht wordt overgelaten op welke wijze hij hiermee omgaat. Aangezien de raad het belang van het LBIO als zodanig dient te behartigen, kan het nuttig zijn openbaarheid wat betreft (bepaalde) vergaderingen te betrachten, opdat ook derden van bepaalde overwegingen van de raad kennis kunnen nemen.

De directie is aan de raad verantwoording schuldig voor het door haar gevoerde beleid. Zij verschaft de raad daartoe de benodigde inlichtingen en gegevens. Dat betekent dat de directie de raad regelmatig op de hoogte dient te houden van het wel en wee van de organisatie, dus ook van de knelpunten en van de wijze waarop de directie die denkt op te lossen. Mogelijke reorganisaties zullen in dit geregelde overleg aan de orde kunnen komen. Belangrijke reorganisaties hebben in het algemeen een ingrijpend karakter, omdat er bij voorbeeld personeel moet afvloeien of omdat de indeling van de organisatie sterk wijzigt. In grensgevallen zou er discussie kunnen ontstaan over de vraag of de reorganisatie belangrijk is. Bij twijfel is het nemen van het zekere voor het onzekere de beste oplossing. Dat betekent dat in dat geval goedkeuring wordt verzocht aan de raad van toezicht. Dat de reorganisatie enig belang dient te hebben, betekent ook dat niet voor iedere kleine verandering de raad om goedkeuring gevraagd zal worden. Wij kunnen ons overigens moeilijk voorstellen dat een belangrijke reorganisatie geen gevolgen zou hebben voor het reglement, waarin specifiek die organisatie is geregeld. Niet alleen het reglement dat als uitvloeisel van een beslissing tot een belangrijke reorganisatie moet worden gewijzigd, behoeft echter de goedkeuring van de raad van toezicht, ook de beslissing zelf behoeft deze.

3. Ministeriële verantwoordelijkheid na de verzelfstandiging

De algemene maatregel van bestuur waarop wordt gedoeld in verband met de van-toepassing-verklaring van de Wet Nationale ombudsman op gedragingen van het LBIO, is de amvb bedoeld in artikel 1a, eerste lid onder d, van de Wet Nationale ombudsman. Uiteraard wordt ervoor zorg gedragen dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verzelfstandigingswet de desbetreffende amvb is aangepast. Over het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zie aan het slot van deze nota. Er is niet gekozen voor een afzonderlijke klachtenregeling naast de toepasselijkverklaring van de Wet Nationale ombudsman, aangezien – afgezien wellicht van de beginperiode – de uitvoerende taken van het LBIO zodanig van inhoud zijn dat er niet veel reden tot klagen behoeft te zijn. De ombudsman wordt hierdoor dan ook niet te zwaar belast.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de evaluatie van het LBIO niet op een eerder tijdstip dan na de verzelfstandiging kan plaatsvinden. De voorgestelde evaluatie heeft betrekking op het functioneren van de organisatie als extern verzelfstandigde organisatie. Indien voorafgaande aan de verzelfstandiging een evaluatie zou moeten plaatsvinden, dan kan deze niet daarop betrekking hebben. Hierboven hebben wij onder algemeen opgemerkt dat het ons verstandig lijkt om de eerste paar jaar dat het LBIO functioneert (ook als nog niet verzelfstandigde organisatie) een aantal gegevens te verschaffen over dat functioneren. Inhoudelijk komen wij hiermee naar ons oordeel tegemoet aan de wens van de PvdA-fractie tot een evaluatie voorafgaande aan de verzelfstandiging. Uiteraard laat dit de evaluatie van het extern verzelfstandigde LBIO onverlet.

In (nood)gevallen van taakverwaarlozing kunnen voorzieningen worden getroffen. Daarbij kan aan het volgende worden gedacht. Indien op grond van artikel 2, vijfde lid, is bepaald dat ook zekere andere taken mogen worden verricht, die echter onverwacht een te grote belasting voor de bestaande uitoefening van taken met zich meebrengt, kan de desbetreffende aanwijzing worden ingetrokken. Ook zouden de voorzitter en leden van de raad van toezicht kunnen worden geschorst dan wel ontslagen, opdat impasses in de besluitvorming (bij voorbeeld ten aanzien van de benoeming van een interim-manager om weer orde op zaken te stellen) kunnen worden doorbroken.

Het verrichten van andere werkzaamheden dan de wettelijke taken is aan goedkeuring van de raad van toezicht onderworpen. Deze goedkeuringsprocedure is een interne aangelegenheid van het LBIO. Zij is opgenomen, opdat de afweging ook binnen het LBIO weloverwogen en goed onderbouwd geschiedt. Omdat de uitoefening van wettelijke taken niet in het gedrang behoort te komen door het gaan verrichten van andere werkzaamheden, is daarnaast vereist dat een buitenwettelijke taak bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen. Daarmee wordt ook de politieke verantwoordelijkheid voor een dergelijke, voor de organisatie ingrijpende beslissing, tot uitdrukking gebracht. Naar onze mening is hier geen «overkill» van overheidsbemoeienis. Zowel intern (binnen de organisatie van het LBIO) als extern (binnen de centrale overheid) zal een dergelijke beslissing met grote zorgvuldigheid en weloverwogen genomen moeten worden.

De leden van de D66-fractie vroegen in dit verband aan welke andere taken wordt gedacht. Er zou bij voorbeeld gedacht kunnen worden aan de inning van echtgenotenalimentaties. Wij merken overigens op dat de eerste jaren andere dan de wettelijke taakuitoefening niet aan de orde is. Eerst zal de organisatie zelf gesmeerd moeten lopen. Dan pas kan aan iets anders worden gedacht.

Indien de bedrijfsvoering leidt tot budgetoverschrijdingen zal eerst dienen te worden nagegaan, waaruit die overschrijdingen voortvloeien. Als het aantal verzoeken om inning van kinderalimentaties meer dan voorzien toeneemt en als het aantal op te leggen en te innen ouderbijdragen meer dan voorzien toeneemt, ligt de situatie anders, dan wanneer de afgesproken prijs voor de dienstverlening door slechte bedrijfsvoering niet wordt gehaald. In de laatste geval zullen er binnen het LBIO maatregelen moeten worden genomen. Het is een taak van de raad van toezicht om ook in dit opzicht toetsend op te treden. Budgetoverschrijdingen die uitsluitend aan slechte bedrijfsvoering te wijten zijn, zullen intern moeten worden opgelost. Dat is nu eenmaal, zoals dat in het rapport «Verantwoord verzelfstandigen» heet, de tucht van het budget. Uiteraard zal de kwaliteit van de dienstverlening hieronder niet mogen leiden.

4. Rechtspositie van het personeel na de verzelfstandiging

De leden van de CDA-fractie vonden de bevoegdheid om voor het personeel van het LBIO zo nodig bij algemene maatregel van bestuur te kunnen afwijken van de rechtspositieregels voor ambtenaren die zijn aangesteld bij de ministeries nogal open geformuleerd. De bepaling is in overeenstemming met de standaard die door het Ministerie van Binnenlandse Zaken in deze gevallen wordt gehanteerd. Zij komt al voor in de Wet van 27 juni 1990, Stb. 324, op de Pensioen- en Uitkeringsraad (artikel 15). Bedacht moet worden dat uitzonderingen op de algemene rechtspositieregels voor ambtenaren bij de ministeries niet dan in overleg met genoemd ministerie tot stand worden gebracht en uiteraard goed gemotiveerd zullen moeten zijn. Het ligt niet voor de hand dat in dit geval (algemene) uitzonderingen nodig zullen zijn. De rechtspositie van de directie is in principe dezelfde als die van de rest van het personeel en in overeenstemming met die van ambtenaren bij de ministeries. De directie behoort tot het personeel, maar is in artikel 14, eerste lid, niet onder het personeel begrepen, aangezien zij worden aangesteld, geschorst en ontslagen door de raad van toezicht (artikel 4, derde lid). Zoals hierboven al opgemerkt wordt een opwaartse bijstelling van de bezoldiging en verdere rechtspositie van het personeel voorkomen door de eis van goedkeuring van de regeling hiervan door ons (artikel 4, vierde lid).

5. Financiën

Voor de toekenning van de gelden ten behoeve van de taakuitoefening door het LBIO hanteert het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geen andere termijn dan het Ministerie van Justitie. Beide ministeries geven jaarlijks voor 1 september het bedrag aan dat ter beschikking wordt gesteld voor de taakuitoefening (artikel 15, vierde lid). Dat bedrag zal voor het Ministerie van VWS een ander zijn dan voor het Ministerie van Justitie, aangezien laatstgenoemd ministerie ook gelden ter beschikking stelt voor de uitvoering van verdragstaken en – tijdelijk – een suppletie ter dekking van de kosten gemoeid met de inning van kinderalimentaties. In de begrotingen van beide ministeries worden de bedragen opgenomen. Als niet voor 1 januari van het boekjaar waarop de begroting betrekking heeft, de rijksbegrotingen van beide ministeries tot wet zijn verheven, worden voorschotten verstrekt (artikel 15, vijfde lid).

De hoogte van de bijdragen komt tot uitdrukking in de begrotingen van de onderscheiden ministeries. De Staten-Generaal is daarvan dus tijdig voor de behandeling van de onderscheiden begrotingen op de hoogte.

De eerste ondergetekende is uiteraard bereid om een ontwerp-algemene maatregel van bestuur tot wijziging van de hoogte van de kostenopslag ter informatie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toe te zenden.

Wat betreft de termijn die bij algemene maatregel van bestuur voor de suppletie-bijdrage ter dekking van de kosten van inning van kinderalimentaties wordt opgenomen, gaan de gedachten uit naar beëindiging van de bijdrage met ingang van het boekjaar 2000. Het is thans nog niet duidelijk welk ritme in de afbouw zal worden gehanteerd. Dat komt mede door het feit dat er nu eerst gewerkt wordt aan een stevige opbouw van de organisatie. Indien er dringende redenen zijn om de genoemde termijn te verlengen, zal de Tweede Kamer daarvan op de hoogte worden gesteld.

6. Artikelen

Artikel 2

Het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers is in de jaren zeventig tot stand gekomen. Het beoogt de rechtspositie van migrerende werknemers (toentertijd ook wel gastarbeiders genoemd) die onderdaan zijn van de Lid-Staten van de Raad van Europa te regelen ten einde hun voor zover mogelijk een behandeling te verzekeren die niet minder gunstig is dan die welke de nationale werknemers van de ontvangende Staat genieten ten aanzien van levens- en arbeidsomstandigheden. De raden voor de kinderbescherming kregen bij de uitvoering van het verdrag een taak, zoals zij die ook hebben op grond van het in artikel 2, vierde lid, ook genoemde Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, in verband met onderhoudsverplichtingen van migrerende werknemers jegens personen die zijn achtergebleven in de Staat van oorsprong.

Omdat echter het verschijnsel van migrerende werknemers na de totstandkoming van genoemd verdrag minder van belang werd, werd ook de raad voor de kinderbescherming op grond van dat verdrag nimmer benaderd. Dat kan ook nog hebben gelegen aan het feit dat het hierboven genoemde andere verdrag ook van toepassing kan zijn en verzoeken op grond van dat verdrag (van New York) en niet op grond van het Verdrag van Straatsburg in zake de rechtspositie van migrerende werknemers werden gedaan.

Artikel 15

De datum van 1 oktober in artikel 19, eerste lid, is, zoals de leden van de D66-fractie terecht opmerken niet juist. Bij nota van wijziging wordt deze gewijzigd in 1 juli. Uiteraard geldt deze datum dan ook voor het meerjarenbeleidsplan.

Artikel 24

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het LBIO nog gemotiveerd zal zijn om de opslagkosten alsnog op te eisen als deze niet worden betaald door de onderhoudsplichtige. In dat geval ontstaat er bij de onderhoudsplichtige een achterstand in de betaling van de onderhoudsbijdrage ter grootte van de opslag, aangezien de kosten in mindering worden gebracht op de onderhoudsbijdrage overeenkomstig de algemene regels van het Burgerlijk Wetboek. Zolang die achterstand niet ingehaald is, zal de onderhoudsplichtige via het LBIO moeten blijven betalen. Die achterstand kan oplopen als de onderhoudsplichtige blijft weigeren de opslag te betalen. Voor die achterstand zullen zo nodig executiemaatregelen getroffen worden door het LBIO. Het LBIO is dit aan zijn taakuitoefening verplicht.

Artikel 35

De leden van de CDA-fractie hebben gelijk dat artikel 14, tweede lid, niet in de opsomming van artikel 35 thuis hoort. Bij nota van wijziging zal de desbetreffende zinsnede worden geschrapt. Artikel 35 is toegelicht in de laatste alinea van pagina 15 overlopend in pagina 16 van de memorie van toelichting. Het opstellen van de reglementen die goedkeuring behoeven van de raad van toezicht kost enige tijd. Deze reglementen worden door de te benoemen directie opgesteld en dienen door de te benoemen raad van toezicht te worden goedgekeurd. Een en ander kan niet eerder dan na de inwerkingtreding van de wet geschieden. Ter overbrugging van deze periode is de overgangsregeling van artikel 35 opgenomen.

Artikel 36

Over de punten door de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 bij dit artikel aangeroerd, zijn wij door een medewerker van de Nationale ombudsman benaderd. Bij nota van wijziging zijn de desbetreffende punten verwerkt.

Bij nota van wijziging worden nog drie andere wijzigingen dan de vier hierboven genoemde voorgesteld. Aan artikel 26 (wijziging van het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten (Kamerstukken I, 1994/95, 22 060, nr. 42)) worden twee onderdelen toegevoegd. Deze wijzigingen zijn van technische aard. In de tweede plaats wordt een nieuw artikel 30a ingevoegd dat een technische wijziging beoogt van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. In de derde plaats stellen wij voor de inwerkingtredingsdatum te verschuiven van 1 januari 1996 naar 1 januari 1997. Dit hangt samen met het feit dat het tot ongeveer medio 1995 zal duren voordat de organisatie van het LBIO gesmeerd loopt. Dat vloeit niet alleen voort uit de hierboven al geschetste problemen in verband met het personeel en de overdracht van kinderalimentatie-zaken, maar ook uit het feit dat de voorbereidingen voor de uitvoering van de aanstaande wijzigingen met betrekking tot de ouderbijdragen thans veel aandacht vergen. De tijd tot 1 januari 1996 is hoogstwaarschijnlijk te kort om de organisatie vervolgens op de verzelfstandiging af te stemmen. Deze afstemming zou halverwege 1996 wellicht gereed kunnen zijn. Het is echter voor de administratie, mede gelet op de termijnen die in het onderhavige wetsvoorstel ten aanzien van begroting e.d. worden gesteld, niet voor de hand liggend om de wet middenin het jaar in werking te laten treden. Daarom is gekozen voor 1 januari 1997.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Naar boven