23 925
Wijziging van enkele bepalingen van de Wet op de waterhuishouding betreffende het vergunningstelsel en het regime voor buitengewone omstandigheden (vergunningplicht voor lozingen in verband met ontwatering)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 februari 1995

1. Inleiding

Het doet mij genoegen dat het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de waterhuishouding (WWH) met instemming wordt begroet door de leden van de fracties van PvdA, D66 en SGP. Graag wil ik er aan meewerken dat de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel zo spoedig wordt afgerond, dat de wetswijziging van kracht wordt vóór het begin van het zomerseizoen van 1995, in overeenstemming met het desbetreffende verzoek van de leden van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie stellen dat het wetsvoorstel de noodzaak onderstreept van een spoedige voortgang van de bezinning op de uitbouw van de WWH tot een integrale waterbeheerswet, nu het onderwerp daarvan ligt op het grensvlak van oppervlaktewater- en grondwaterbeheer. Deze leden vragen (in hoofdstuk II van het verslag) of de regering die stelling onderschrijft, alsmede welke voortgang ter zake wordt gemaakt.

Het antwoord op de vraag of de met dit wetsvoorstel beoogde wijziging van de WWH gevolgd zal moeten worden door een verdergaande aanpassing van die wet als bedoeld door de SGP-fractieleden, houdt in belangrijke mate verband met de door die leden genoemde evaluatie van de WWH. Inzake die evaluatie heeft de vakgroep Agrarisch recht van de Landbouwuniversiteit te Wageningen een eindrapport in voorbereiding. Over dat rapport zal ook het advies worden gevraagd van de Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving. Het ligt in de bedoeling aan de evaluatie van de WWH de nodige aandacht te besteden in de vierde Nota waterhuishouding, die inmiddels in voorbereiding is.

2. Aanpassing vergunningstelsel

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de voorgestelde wijziging ten aanzien van artikel 24, tweede lid, WWH, maar stellen enkele vragen ten aanzien van het vijfde lid van dat artikel. Deze leden vragen of het wenselijk is dat de kwantiteitsbeheerder van geval tot geval de noodzaak om het belang van de waterhuishouding te beschermen beoordeelt. Verder vragen zij of die noodzaak zich niet per definitie voordoet in de vergunningplichtige gevallen en of dit laatste niet zou betekenen dat de bedoelde beheerder te allen tijde voorschriften ter bescherming van dat belang moet stellen.

Artikel 24, vijfde lid, WWH omschrijft de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften aan de vergunning in wat algemener gestelde bewoordingen dan hetgeen artikel 24, tweede lid, WWH bepaalt ten aanzien van het instellen van de vergunningplicht. De noodzaak om zodanige voorschriften te stellen is echter niet ter vrije beoordeling van de kwantiteitsbeheerder. Artikel 24, vierde lid, tweede volzin, WWH eist immers dat bij de vergunningverlening rekening wordt gehouden met het geldende beheersplan, dat weer in een overeenkomstige relatie staat tot het provinciale plan voor de waterhuishouding. Waar de bedoelde plannen – in het kader van de aanpak van de verdroging – voor bepaalde gebieden voorzien in beperkende maatregelen ten aanzien van drainage en in het verlengde daarvan ingevolge artikel 24 WWH vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen, kan de waterkwantiteitsbeheerder bij de uitvoering van het vergunningstelsel niet volstaan met het zonder meer verlenen van aangevraagde vergunningen.

In beginsel komt dan, afgezien van het geval van weigering van een vergunning, het stellen van voorschriften aan de orde. Ook de aard van het voorschrift kan al in de planning besloten liggen, met name een voorschrift ten aanzien van de diepteligging van het drainagesysteem. Het is echter niet op voorhand uit te sluiten dat in een bepaald geval kan worden afgezien van het stellen van vergunningvoorschriften, bij voorbeeld als het de lozing uit een geïsoleerd liggend en voor de verdroging van de te beschermen natuurgebieden niet relevant drainagestelsel betreft.

De leden van de fractie van D66 vragen, aanknopende bij de voortgangsrapportage Integraal waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden (Kamerstukken II 1994/95, 21 250, nr. 29), naar de stand van zaken per ultimo 1994 ten aanzien van het in de derde Nota waterhuishouding gestelde om een schema voor de aanpak van het verdrogingsprobleem op te nemen in de provinciale waterhuishoudingsplannen. Welke provincies hebben tot nu toe nog geen schema vastgesteld en om welke reden, zo vragen deze leden voorts.

De door deze leden genoemde voortgangsrapportage geeft, wat betreft het pakket grondwater, waartoe ook het anti-verdrogingsbeleid behoort, de situatie per 1 juli 1994 weer. Uit sedertdien op ambtelijk niveau ontvangen mededelingen lijkt te kunnen worden afgeleid dat de meeste provincies nog niet in 1994 een plan van aanpak voor de verdroging hebben vastgesteld, maar dat zulks wel in 1995 het geval zal zijn. Overigens zijn geen tussentijdse rapportages van de provinciale besturen voorzien; de bedoelde voortgangsrapportage wordt jaarlijks herhaald en is het instrument om de vinger aan de pols te houden. In het eerstvolgende voortgangsrapport zal een overzicht worden gegeven van de situatie per medio 1995.

De leden van de D66-fractie signaleren dat blijkens de memorie van toelichting weigering van aangevraagde vergunningen voor bestaande drainages meestal niet aan de orde zal zijn. Deze leden merken op dat het handhaven van het huidige lozingenniveau niet leidt tot een effectieve vermindering van het verdrogingsprobleem en vragen welke duuzame oplossingen hier mogelijk zijn.

Door het vergunninginstrument in eerste instantie in te zetten ten aanzien van lozingen uit nog aan te leggen drainagestelsels, kan met een relatief beperkt ingrijpen verdere achteruitgang wat betreft de ondiepe grondwatersituatie in de desbetreffende gebieden worden tegengegaan. Indien prioriteiten moeten worden gesteld ligt een zodanige benadering in de rede. Dit betekent niet dat voor het overige berust moet worden in de bestaande situatie. Door de wetswijziging wordt een versterking geboden van het instrumentarium dat ter beschikking staat om in te spelen op de verschillende oorzaken van verdroging. Andere instrumenten voor een duurzame gebiedsgerichte aanpak kunnen zijn gelegen in de ruimtelijke ordeningssfeer (het beperken van agrarische functies), het stopzetten of verminderen van permanente grondwateronttrekkingen in of rondom het natuurgebied – hiertoe kan zonodig de Grondwaterwet worden toegepast – of een wijziging van het (grond-)waterbeheer van dat gebied zelf, bij voorbeeld door het vasthouden van gebiedseigen water of het wijzigen van het peilregime. Indien in een bepaald gebied de verdrogingsproblematiek (mede) als gevolg van ontwatering ernstig genoeg is of ten aanzien daarvan de zoëven genoemde maatregelen om welke reden dan ook niet in voldoende mate soelaas bieden, geeft artikel 24 van de WWH alle ruimte om de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in de omgeving van dat gebied van meet af aan mede te richten op bestaande lozingen van drainagewater.

De leden van de D66-fractie vragen voorts welke instrumenten kunnen worden ingezet om in relatie tot andere vergunningstelsels, zoals dat van de Natuurbeschermingswet, te voorkomen dat de betrokken bestuursorganen niet tot procedurele afstemming komen.

In gevallen waarin de aanwijzing van een beschermd natuurgebied of staatsnatuurmonument ingevolge de Natuurbeschermingswet wordt overwogen en daarbij waterhuishoudingsbelangen in het geding zijn, is het gebruikelijk dat in een vroeg stadium overleg plaatsvindt met het bij die belangen betrokken bevoegd gezag. Eenzelfde overleg is wenselijk ten aanzien van het voorbereiden van een aanwijzing van vergunningplichtige gevallen ex artikel 24 WWH in relatie tot het bevoegd gezag in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarbij kunnen afspraken worden gemaakt over procedurele afstemming tussen de betrokken bevoegde gezagen bij de behandeling van vergunningaanvragen. Zodanige afstemming ligt op zich al in de rede, nu de activering van het vergunningstelsel van de WWH voor de lozing van drainagewater dat afkomstig is van gronden die een natuurgebied omringen juist er op is gericht de verdroging van het natuurgebied tegen te gaan. Er zijn dus convergerende doelstellingen. Voor de beoogde afstemming is mede van belang dat het voorstel van wet voor een nieuwe natuurbeschermingswet (Kamerstukken II, 1993/94, 23 580, nrs. 1–3) mede voorziet in decentralisatie naar provincies. De bestuurlijke lijnen met de bevoegde gezagen in het kader van de WWH (waterkwantiteitsbeheerders) worden hierdoor verkort.

Aan het slot van dit onderdeel komt nog meer in het bijzonder de afstemming ten opzichte van aanlegvergunningstelsels aan de orde.

De leden van de SGP-fractie memoreren de door de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving gemaakte opmerkingen en vragen of overwogen is de Grondwaterwet te wijzigen ten aanzien van ontwatering. In dit verband vragen deze leden tot welk resultaat het in de Evaluatienota Water genoemde onderzoek inzake een mogelijke vergunningplicht voor verticale drainage heeft geleid.

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is onder ogen gezien dat de Grondwaterwet ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, uitdrukkelijk niet van toepassing is ten aanzien van het onttrekken van grondwater bij de ontwatering of afwatering van gronden. Van meet af aan is onderkend dat schrapping van deze uitzonderingsbepaling – waardoor de bedoelde onttrekkingen in beginsel zouden vallen onder de vergunningplicht van de Grondwaterwet, waarbij gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn – niet gewenst is. Het beheer van het oppervlakkige grondwater hangt immers nauw samen met het in de WWH geregelde peilbeheer, dat in handen is van de waterkwantiteitsbeheerder. Evenmin wordt een wijziging van de Grondwaterwet ten aanzien van de zogenaamde verticale drainage overwogen. Bij verticale drainage gaat het, kort gezegd, om kunstmatige afvoer van grondwater uit een grondpakket (bodemlaag), naar boven zowel als beneden, met het oog op gewenste samendrukking of inklinking van dat pakket, in het kader van bouw- of wegenbouwkundige werkzaamheden. Nu het grondwater bij verticale drainage niet aan de bodem wordt onttrokken, kan worden geconcludeerd dat dit niet onder de vergunningplicht van de Grondwaterwet valt. In elk geval bestaat aan toepasselijkheid van de Grondwaterwet op verticale drainage geen behoefte uit hoofde van anti-verdrogingsbeleid.

Naar de mening van de leden van de SGP-fractie betekent de aanpassing van het vergunningstelsel van de WWH dat de waterkwantiteitsbeheerders steeds nauwer worden betrokken bij het beheer van het ondiepe grondwater. Zij vragen om een reactie op dit punt, mede ten aanzien van de betekenis voor de taken en bevoegdheden van de waterschappen.

De door de SGP-fractieleden beschreven ontwikkeling doet zich ontegenzeggelijk voor en past in de lijn die is uitgezet op blz. 42 van de Evaluatienota Water (Kamerstukken II 1993/94, 21 250, nrs. 27–28): het waterschap speelt een actieve rol bij de bestrijding van de verdroging; de beheerder van het oppervlaktewater draagt zorg voor een gebiedsgerichte waterhuishouding, toegesneden op aan water en land toegekende functies. In feite is deze ontwikkeling al eerder in gang gezet. Immers, het peilbeheer van het oppervlaktewater – een reeds lang bestaande waterschapsactiviteit, die wat betreft het peilbesluit in de WWH een wettelijke regeling heeft gevonden – is mede gericht op het bereiken of handhaven van gewenste grondwaterstanden in aanliggende gebieden. Met het wetsvoorstel wordt deze ontwikkeling nader gemarkeerd, zonder dat dit verder noopt tot wijziging van taken of bevoegdheden van de waterschappen. In hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting is er aan herinnerd dat artikel 24, vijfde lid, van de WWH het thans al mogelijk maakt dat de kwantiteitsbeheerder aan de vergunning voorschriften verbindt ter bescherming van het belang van het grondwaterbeheer, behorende tot de waterhuishouding, voor zover de Grondwaterwet daarin niet voorziet. Dit biedt een basis voor voorschriften met betrekking tot ontwatering, nu de Grondwaterwet ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, niet van toepassing is op ontwatering.

De leden van de SGP-fractie wijzen ook op de suggestie, vervat in de memorie van toelichting onder 2.5, dat de gewenste grondwaterstand door de kwantiteitsbeheerder in het beheersplan wordt bepaald en vroegen of hier dan niet eveneens sprake zou zijn van een uitbreiding van de reikwijdte van het kwantiteitsbeheer van het oppervlaktewater richting grondwaterbeheer.

Hier is veeleer sprake van een geleidelijke verdere vormgeving van integraal waterbeheer dan van een taakuitbreiding van oppervlaktewaterbeheer richting grondwaterbeheer. Hierboven is al vermeld dat het niets nieuws is dat het peilbeheer van het oppervlaktewater mede is gericht op het bereiken van gewenste grondwaterstanden. Waar het peilbeheer een belangrijk element is in het waterkwantiteitsbeheer, is het opnemen van een uiteenzetting hierover in het beheersplan reeds voor de hand liggend. De gewenste grondwaterstanden kunnen dus ook los van de suggestie in de memorie van toelichting al aan de orde komen in een zodanig plan.

In aansluiting op het voorgaande vragen de leden van de SGP-fractie of en in hoeverre de provincies gebruik maken van de in artikel 107 van de Provinciewet vervatte mogelijkheid tot decentralisatie van taken op het gebied van grondwaterbeheer aan waterschappen en naar de wenselijkheid van een zodanig gebruik op ruime schaal.

De verantwoordelijkheden en bevoegdheden van provinciale bestuursorganen op het gebied van het beheer van het (diepe) grondwater – die duidelijk moeten worden onderscheiden van de hierboven besproken beheerstaken – liggen vast in de Grondwaterwet. De relevante artikelen van die wet over onderwerpen als registratie, vergunningverlening, schadevergoeding en handhaving gaan uitdrukkelijk uit van uitvoering op provinciaal niveau, ook waar het verplichtingen van onttrekkers van grondwater betreft. Bij het ministerie zijn dan ook geen gevallen van delegatie bekend. Wel vindt over dit onderwerp overleg plaats tussen het IPO en de Unie van Waterschappen. In de vierde Nota waterhuishouding zal nader aandacht worden besteed aan de wenselijkheden en mogelijkheden van doordecentralisatie van het grondwaterbeheer.

De leden van de SGP-fractie vragen of en in hoeverre bij de toepassing van het instrumentarium, in het bijzonder in de provinciale plannen voor de waterhuishouding en in de beheersplannen, ook met de agrarische functies rekening zal worden gehouden.

In de WWH ligt besloten dat bij de toepassing van instrumenten op basis van die wet rekening wordt gehouden met alle belangen die zijn betrokken bij de zorg voor het op en in de bodem vrij aanwezige water, dus in voorkomend geval ook met belangen die verband houden met agrarische functies van bepaalde gebieden. Hoe de betrokken belangen in concreto worden gewogen kan hier uiteraard niet worden voorzien. Als algemene oriëntatie kan dienen dat ingevolge de Evaluatienota Water, die berust op artikel 3 van de WWH, waterbeheer en grondwaterbeheer niet langer in hoofdzaak ten dienste staan van de landbouw en dat landbouw en natuur moeten worden beschouwd als nevengeschikte functies. In het kader van de 25 procents-reductiedoelstelling is in de ENW voorzien dat lokaal zelfs prioriteit aan de natuur moet worden gegeven (Kamerstukken II 1993/94, 21 250, nrs. 27–28, blz. 40).

De SGP-fractieleden vragen of zich niet het probleem voordoet, dat in gebieden, waar nieuwe drainages niet meer toegestaan worden, ook bestaande drainages na aanwijzing vergunningplichtig worden. De figuur van vergunningverlening van rechtswege zou hiervoor goede diensten kunnen bewijzen, zo veronderstellen deze leden.

De gefaseerde en gebiedsgerichte aanpak, waarvan de wenselijkheid door de SGP-fractieleden wordt onderschreven, kan met name inhouden dat voor een bepaald gebied als «gevallen» waarin de vergunningplicht geldt in de zin van artikel 24, eerste lid, WWH, primair worden aangewezen lozingen uit drainagesystemen die worden aangelegd na inwerkingtreding van de aanwijzing. Bestaande lozingen kunnen dan zonodig, met inachtneming van overgangstermijnen, in een latere fase onder de vergunningplicht worden gebracht. Een en ander kan in de aanwijzingsverordening op provinciaal niveau of, met toepassing van artikel 24, derde lid, WWH, door de kwantiteitsbeheerder worden vastgelegd. Overgangsrecht op wetsniveau is als zodanig niet nodig, terwijl de figuur van de van rechtswege verleende vergunning ook inhoudelijk een ongewenst obstakel zou opleveren voor het voor bepaalde gebieden in aanmerking komende regime, waarin, zoals eerder in deze nota is vermeld, van aanvang af mede beperkingen moeten worden gesteld ten aanzien van bestaande drainages.

De leden van de SGP-fractie delen de opvatting dat aanlegvergunningstelsels niet als instrument bij de bestrijding van de verdroging moeten worden aangewend. Hoe kunnen doublures worden tegengegaan in situaties waarin in bestemmingsplannen wél dergelijke vergunningstelsels zijn verankerd, zo vragen deze leden.

De bestuurders van de betrokken waterschappen, gemeenten en provincies dienen zich over en weer van elkaars voornemens tot het instellen van een vergunningstelsel op de hoogte te stellen, bij voorbeeld door het stellen van gerichte vragen dienaangaande in het kader van de voorbereiding van het provinciale waterhuishoudingsplan. Waar doublures dreigen is overleg gewenst. Gelet op het pas recent tot ontplooiing komen van het anti-verdrogingsbeleid, zal het niet veelvuldig aan de orde zijn dat reeds geldende aanlegvergunningstelsels vanuit die specifieke optiek mede zijn gericht op de aanleg van drainagestelsels. Indien dat in een bepaald geval wel zo zou zijn, kunnen in het bedoelde overleg afspraken worden gemaakt over het met ingang van een bepaald tijdstip vervangen van het aanlegvergunningstelsel – voor zover dat van toepassing is met betrekking tot drainagesystemen – door het WWH-vergunningstelsel. Vooruitlopend op die vervanging ware de waterkwantiteitsbeheerder dan te betrekken bij de voorbereiding van beschikkingen op aanvragen voor de aanlegvergunningen in de desbetreffende gebieden. Deze lijn is wellicht ook zinvol voor aanlegvergunningstelsels die vanuit meer algemene conserveringsmotieven een scala van aanlegaktiviteiten bestrijken. In het eerderbedoelde overleg kan dan worden afgesproken daarvan alsnog de aanleg van een drainagestelsel uit te zonderen in verband met het aktiveren van de WWH-vergunningplicht daarvoor. Aanlegvergunningstelsels in buitengebieden kunnen ook dienen ter bescherming van specifieke archeologische of landschappelijke waarden en vormen als zodanig dan niet een doublure ten opzichte van het WWH-vergunningstselsel.

3. Bestuurs- en externe lasten; handhaafbaarheid

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe eventuele onduidelijkheden over wie nu schadeplichtig is oplosbaar zijn. De leden van de SGP-fractie willen meer duidelijkheid over de vraag waar de primaire verantwoordelijkheid ter zake van schade als gevolg van toepassing van het instrumentarium met betrekking tot verdrogingsbestrijding ligt.

Er bestaat niet één algemene primaire schadevergoedingsplicht in verband met de toepassing van het instrumentarium voor de bestrijding van verdroging. Afzonderlijke schadevergoedingsregimes gelden bij toepassing van bepaalde instrumenten. Zo voorziet artikel 41 van de Grondwaterwet, kort gezegd, in toekenning door gedeputeerde staten van een schadevergoeding aan de houder van een vergunning krachtens die wet, indien deze door intrekking of wijziging van zijn vergunning schade lijdt. Wat betreft schadevergoeding met betrekking tot de toepassing van het vergunningstelsel van de WWH is het bestaande artikel 40 van die wet van belang. Dat artikel houdt onder meer in dat aan de degene die ten gevolge van het verlenen, weigeren of intrekken van een vergunning schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet of niet op andere wijze voldoende is verzekerd, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend. Dit geschiedt door het gezag dat de desbetreffende beschikking heeft gegeven, derhalve de waterkwantiteitsbeheerder. In verband met de clausulering «waarvan de vergoeding niet of niet op andere wijze voldoende is verzekerd» is in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel gewezen op de mogelijkheid dat in een bepaald geval in het ruimtelijke spoor al is voorzien in bestuurscompensatie of een planschaderegeling.

In het algemeen kan over de mogelijkheid van en de verantwoordelijkheid voor de vergoeding van zogenaamde vernattingsschade onduidelijkheid bestaan, voor zover zodanige schade optreedt bij de toepassing van verschillende, naast elkaar ingezette, instrumenten ter bestrijding van verdroging. In het kader van het Nationaal Onderzoekprogramma Verdroging is besloten onderzoek uit te voeren ten aanzien van de vergoeding van vernattingsschade. Dit onderzoek wordt thans uitgevoerd door KPMG Milieu, in samenwerking met het Centrum voor Wetgevingsvraagstukken van de Katholieke Universiteit Brabant. In dit kader wordt het voor anti-verdrogingsmaatregelen in te zetten instrumentarium (regelingen voor ruimtelijke ordening, waterhuishouding, milieu- en natuurbescherming) geanalyseerd op schadevergoedingsmogelijkheden en zullen aanbevelingen worden gedaan om op projectniveau tot afspraken te komen tussen de bij de verdrogingsbestrijding betrokken partijen. Doel van de voorgestane afspraken is het scheppen van duidelijkheid over de financiële verantwoordelijkheden en over de inzetbaarheid van verschillende (subsidie-)regelingen.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het niet wenselijk is een maximum te blijven stellen voor de werkingsduur van maatregelen in buitengewone omstandigheden, zij het hoger dan het tot nog toe geldende maximum.

Een nadeel van een concrete maximumtermijn in de wet zou kunnen zijn, dat dit maximum in zekere mate als standaard gaat functioneren, zoals wel meer met wettelijke maxima het geval is. Alsdan zou die termijn ook worden toegepast in situaties waarin bij nadere individuele overweging te voorzien valt dat de maatregelen slechts voor kortere tijd behoeven te gelden. Vooral is echter van belang, dat steeds in de WWH het voorschrift blijft gelden dat de maatregel (houdende een opdracht of algemene voorschriften) wordt ingetrokken, zodra de omstandigheden het toelaten. Zie hiervoor de artikelen 34, derde lid, derde volzin, 35, tweede lid, derde volzin, en 38, tweede lid, WWH (de aanvankelijk, impliciet, voorgestelde schrapping van laatstbedoelde bepaling wordt door de nota van wijziging ongedaan gemaakt). De mogelijk ingrijpende doorkruising van het in normale omstandigheden geldende regime duurt dus niet langer dan nodig is.

De vraag van de SGP-fractieleden naar de gemiddelde termijn, gedurende welke in de achterliggende jaren dergelijke bijzondere bevoegdheden golden, is niet exact te beantwoorden. Er vindt geen centrale registratie van de toepassing van de artikelen 35 en volgende van de WWH plaats door de Unie van Waterschappen of Rijkswaterstaat. Wel is bekend dat er gevallen zijn geweest waarbij een werkingsduur van vele weken nodig bleek voor de voorschriften ex artikel 37 WWH.

4. Overleg en advies

De leden van de PvdA-fractie schetsen kort de voorbereiding van het wetsvoorstel en vragen waarom het Landbouwschap niet is betrokken in de voorbereidende werkzaamheden ten aanzien van het wetsvoorstel.

Een vertegenwoordiger van het Landbouwschap heeft in het kader van het Overlegorgaan Waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden aktief deelgenomen aan het door de PvdA-fractieleden aangeduide beraad met diverse instellingen en organisaties over een voorontwerp.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven