23 911
Regels betreffende de uitvoering van het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de produktie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Uitvoeringswet verdrag chemische wapens)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 maart 1995

Wij hebben met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de vaste Commissie voor Economische Zaken inzake bovengenoemd wetsvoorstel. De in het verslag gestelde vragen beantwoorden wij als volgt.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie kunnen wij meedelen dat overtreding van de materiële verboden in de wet strafbaar wordt volgens de hoogste categorie van de Wet op de economische delicten; zie artikel 15 van het wetsvoorstel.

De duur van de voorbereiding van het wetsvoorstel heeft onder andere te maken met de omvang en de complexiteit van het verdrag, het grote aantal betrokken ministeries en de kabinetsformatie, zo kunnen wij de leden van de VVD-fractie meedelen. Niet alleen de ministeries van de vier ondertekenaars zijn bij de voorbereiding betrokken geweest, maar daarnaast ook de ministeries van VROM, Defensie, Sociale Zaken en Werkgelegenheid (arbeidsinspectie), Financiën (douane) en het toenmalige WVC. Het is echter gebruikelijk dat een regeling slechts wordt ondertekend door de bewindspersonen die zijn belast met de behartiging van de belangen die de regeling beoogt te dienen ten einde de administratieve procedures niet onnodig te belasten. Aangezien Nederland niet over chemische wapens of produktie-installaties daarvoor beschikt en er op dat punt dus geen taak voor het Ministerie van Defensie ligt, is het niet nodig dat de Minister van Defensie mede-ondertekent. Het ligt zeker in de bedoeling om van de deskundigheid van het Ministerie van Defensie gebruik te maken bij de uitvoering van deze wet, zoals bij voorbeeld bij internationale inspecties op defensieterreinen, zo kunnen wij ook de leden van de GPV-fractie meedelen.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Kennisgevingen ten aanzien van de in- en uitvoer van de lijst-2 en lijst-3 stoffen kunnen niet op grond van de In- en uitvoerwet worden voorgeschreven, zo delen wij de leden van de PvdA-fractie mee, omdat op grond van artikel 2, eerste en derde lid, van de In- en uitvoerwet slechts regels kunnen worden gesteld die een van de daar genoemde maatregelen inhouden. Het verplicht stellen van een kennisgeving valt daar niet onder.

Voor de uitoefening van de extra toezichthoudende en opsporingstaken in het kader van het verdrag inzake chemische wapens kunnen inderdaad binnen de huidige personele bezetting van de Economische Controledienst (ECD) niet voldoende mensjaren worden vrijgemaakt, zo antwoorden wij de fractieleden van de PvdA. Ten behoeve van de uitvoering van het verdrag is dan ook een verhoging voor apparaatslasten, gecompenseerd ten laste van het generale beeld, terug te vinden in de inmiddels door de Tweede Kamer goedgekeurde begroting van het Ministerie van Economische Zaken voor 1995. Een belangrijk deel van deze verhoging zal worden gebruikt voor de noodzakelijke uitbreiding van de toezicht- en opsporingscapaciteit van de ECD ten behoeve van het toezicht op de naleving van het verdrag.

Het primaat van de toezichthoudende en opsporingsactiviteiten in het kader van de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens zal bij de ECD komen te liggen, zo delen wij genoemde fractieleden voorts mee. Aangezien de ECD momenteel al controles verricht op andere aan de uitvoeringswet gerelateerde terreinen en op het gebied van chemische stoffen (Uitvoerbesluit strategische goederen 1963 en In- en uitvoerbesluit bepaalde chemicaliën 1992), wordt op deze manier een eenduidig en consistent controle- en opsporingsbeleid bevorderd ten aanzien van regelgeving op het gebied van gevoelige chemische produkten. Uitgangspunt daarbij is, dat de ECD verantwoordelijk is voor de algehele coördinatie van het toezicht op de naleving van de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens. De douane heeft daarnaast een controlerende functie bij de grens, waarbij tot fysieke controle kan worden overgegaan. Indien daarbij door de douane een overtreding wordt geconstateerd, zal de zaak ter verdere behandeling aan de ECD overgedragen worden. Het moge duidelijk zijn dat een belangrijke rol is voorzien voor de rechercheurs van de ECD (naast bij voorbeeld de ambtenaren van het Ministerie van Defensie bij internationale inspecties op defensieterreinen) met betrekking tot de personele invulling van begeleidingsteams. De definitieve afspraken met betrekking tot de samenstelling van de begeleidingsteams en de bevoegdheidsverdeling binnen deze teams dienen echter nog te worden gemaakt.

Ingevolge artikel 10, zevende lid, van het wetsvoorstel zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken. De bepalingen inzake toezicht in dit wetsvoorstel zijn gebaseerd op het wetsvoorstel inzake de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nrs. 1–3) en kunnen vervallen zodra dat wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden. De controle op het transport en de opslag in rijdend of varend materieel, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie desgevraagd, zal voor het toezicht op de naleving van deze wet dus op dezelfde wijze geschieden als dat voor andere wetten geschiedt.

Het Ministerie van Defensie zal vanzelfsprekend nauw worden betrokken bij de uitwerking van het Nederlandse controlemechanisme in die gevallen, waarin de specifieke deskundigheid van dat ministerie een bijdrage kan leveren, zo delen wij de leden van de VVD-fractie mee.

3. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel

Voor het antwoord op de vraag met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van vernietiging van chemische wapens in de voormalige Sovjet-Unie verwijzen wij naar de antwoorden op overeenkomstige vragen van de leden van de RPF-fractie in de daarop betrekking hebbende passages in de hoofdstukken 3 en 8 van de nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag (kamerstukken II 1994/95, 23 910 (R 1515)). Daarin wordt een overzicht gegeven van de internationale inspanningen met betrekking tot dit onderwerp.

4. Bedrijfseffectentoets

In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie merken wij op, dat het verdrag inzake chemische wapens niet voorziet in specifieke handelsbeperkingen jegens verdragspartijen. Het verdrag legt echter wel een aantal algemene verplichtingen op, waaraan verdragspartijen te allen tijde moeten voldoen. Ter uitvoering van die verplichtingen wordt in artikel 2 van de ontwerp-uitvoeringswet onder meer de overdracht van giftige stoffen en hun voorlopers verboden indien dit geschiedt met het oog op de ontwikkeling, produktie, verwerving, opslag, overdracht of het gebruik van chemische wapens. Indien twijfels bestaan omtrent het eindgebruik van bepaalde chemicaliën kan dit verbod ook van toepassing zijn ten aanzien van handelstransacties met landen die partij zijn bij het verdrag. Bovendien zullen de exportcontrolemaatregelen zoals getroffen op basis van de afspraken in de Australië Groep (AG) gehandhaafd blijven zolang de effectiviteit van het eenmaal in werking getreden verdrag nog niet vaststaat. Wij verwijzen deze fractieleden voorts naar de antwoorden op vragen van de leden van de D66-fractie over de relatie tussen de ontwerp-uitvoeringswet en het Uitvoerbesluit strategische goederen 1963.

Het Nederlandse bedrijfsleven heeft zich al in een vroeg stadium bereid getoond concreet mee te werken aan de opzet en implementatie van het verdrag inzake chemische wapens, zo antwoorden wij de leden van de VVD-fractie. Dit heeft onder andere tot gevolg gehad dat in de jaren '80 een tweetal proefinspecties in Nederlandse bedrijven is uitgevoerd en dat een regulier overlegorgaan tussen overheid en bedrijfsleven ontstond. In dit nog immer actieve «civiele overleg» worden de chemische industrie en handel meestal vertegenwoordigd door hun respectieve branche-organisaties, maar soms nemen ook individuele bedrijven aan het overleg deel. Genoemd overleg heeft allereerst geleid tot een beter begrip bij het bedrijfsleven voor de doelstellingen van het verdrag en de problemen waar de Nederlandse overheid bij de uitvoering van een dergelijk verdrag mee te maken krijgt. Voorts kon bij de uitvoeringswetgeving en bij de internationale onderhandelingen rekening worden gehouden met de specifieke belangen en eventuele bezwaren van de Nederlandse chemische industrie en handel. Van groot belang was tevens dat de door de Nederlandse regering geïntroduceerde uitvoeringsmaatregelen door het Nederlandse bedrijfsleven getoetst konden worden op hun praktische haalbaarheid. Nog steeds levert de Nederlandse chemische industrie en handel een bijdrage ten behoeve van de Nederlandse standpuntbepaling in de Voorbereidende Commissie van de Organisatie tot het Verbod van Chemische Wapens (OPCW) als het gaat om het ontwerpen van kennisgevingsformulieren, het creëren van internationale procedures ten behoeve van het omgaan met commercieel vertrouwelijke informatie, het ontwerpen van standaard inrichtingsakkoorden ten behoeve van internationale inspecties, et cetera. De continue wisselwerking tussen overheid en bedrijfsleven heeft bovendien geleid tot een ontwerp-uitvoeringswet waarin naar onze mening een goed evenwicht is gevonden tussen het bereiken van het gestelde doel (een verifieerbaar verbod op chemische wapens) en het behartigen van de technologische, industriële en commerciële belangen van het Nederlandse bedrijfsleven.

De handel die de leden van de D66-fractie in hun desbetreffende vraag bedoelen, is op dit moment niet zozeer aan stringentere controles als wel aan controles van een (gedeeltelijk) andere soort gebonden. In het Uitvoerbesluit strategische goederen 1963 zijn namelijk momenteel, op basis van de afspraken tussen de negenentwintig leden van de hiervoor reeds genoemde Australië Groep, vierenvijftig als sleutelvoorlopers voor chemische wapens geïdentificeerde stoffen onder uitvoercontrole geplaatst. De AG-lijst werd ontwikkeld in antwoord op het acute probleem van proliferatie van chemische wapens in het Midden-Oosten en werd in 1985 gezien als een tijdelijke oplossing in afwachting van de inwerkingtreding van het verdrag inzake chemische wapens. De doelstelling van de Australië Groep is dan ook te voorkomen dat voorlopers van chemische wapens in handen komen van een beperkt aantal proliferatiegevoelige landen. De doelstelling van het verdrag inzake chemische wapens daarentegen is ruimer. Het verdrag voorziet onder andere in een verificatiesysteem waarbij verzekerd kan worden dat alle verdragspartijen aan hun verplichtingen onder het verdrag voldoen, inclusief de verplichting om geen chemische wapens te produceren. Het verdrag inzake chemische wapens behoeft dan ook alleen maar te voorzien in handelsbeperkingen voor lijst-2 en lijst-3 stoffen jegens niet-verdragspartijen. (De handel in lijst-1 stoffen zal in beginsel worden verboden krachtens artikel 3, eerste lid, ter uitvoering van artikel VI, § 3, van het verdrag.) Naarmate meer staten het verdrag zullen bekrachtigen of ertoe toetreden zal op termijn de vrijheid van de internationale handel in chemische industriële goederen kunnen toenemen. Met betrekking tot de inhoud van de beperkingen in het verdrag inzake chemische wapens zij nog vermeld dat zij zowel CW-agentia als een reeks van belangrijke voorlopers betreffen en dat niet alleen regels gesteld worden ten aanzien van uitvoer maar ook ten aanzien van invoer.

Aan de handhaving van de exportcontrolemaatregelen van de Australië Groep op chemisch gebied blijft behoefte bestaan zolang het verdrag inzake chemische wapens niet in werking is getreden en zolang de effectiviteit van het eenmaal in werking getreden verdrag in de praktijk nog niet is bewezen. Bij de inwerkingtreding van het verdrag inzake chemische wapens zullen de beide regimes dus in aanvulling op elkaar van kracht zijn. Gezien de gedeeltelijke overlapping tussen de twee regimes zijn de bepalingen van het verdrag die op de in- en uitvoer betrekking hebben, niet opgenomen in de uitvoeringswet maar zullen ze in het daartoe te wijzigen Uitvoerbesluit strategische goederen 1963 worden opgenomen. Op die manier wordt dubbele vergunningplicht (voor eenzelfde transactie) voorkomen en wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk.

Wanneer het verdrag in de praktijk effectief blijkt te zijn, dient vervolgens conform de in augustus 1992 door de leden van de Australië Groep gezamenlijk afgelegde verklaring een (geleidelijke) opheffing van de AG-maatregelen te worden overwogen. In deze verklaring hebben de AG-leden toegezegd in het kader van de implementatie van het verdrag inzake chemische wapens de maatregelen, die zij in AG-verband treffen om verspreiding van chemische substanties en chemisch materiaal in strijd met de doeleinden van het verdrag te voorkomen, opieuw te bezien met het doel deze maatregelen op te heffen ten gunste van verdragspartijen die in volledige overeenstemming handelen met hun verplichtingen onder het verdrag inzake chemische wapens. Zoals uit het bovenstaande blijkt kan niet gesproken worden van een verlichting van het bestaande regime.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie of de meldingsplicht en het verbod om handel te drijven niet een sterk gereguleerde markt meebrengen antwoorden wij, dat de meldingsplicht onder het verdrag inzake chemische wapens hoofdzakelijk betrekking heeft op de produktie van de in het verdrag genoemde chemicaliën. Ten aanzien van de handel in genoemde produkten hoeven verdragspartijen slechts één maal per jaar in geaggregeerde vorm gegevens aan de Organisatie aan te reiken. Zoals hiervoor reeds gezegd voorziet het verdrag bovendien alleen in handelsbeperkingen jegens niet-verdragsstaten. Voorts zij vermeld dat juist uit het oogpunt van deregulering de verbodsbepalingen ten aanzien van de in- en uitvoer van lijst-2 en lijst-3 stoffen zullen worden opgenomen in het daartoe te wijzigen Uitvoerbesluit strategische goederen 1963 om zo veel mogelijk bij de bestaande praktijk aan te sluiten. Aangezien de aan in- en uitvoer gerelateerde bepalingen, voor zover in Nederland niet reeds van kracht op grond van het Uitvoerbesluit strategische goederen 1963, worden toegevoegd aan dat uitvoerbesluit, betekent het van kracht worden van de uitvoeringswet geen versoepeling ten opzichte van het Uitvoerbesluit strategische goederen 1963.

Opgemerkt dient te worden, dat de stoffenbijlage van het verdrag op dit moment geen onderwerp van onderhandeling meer is, zo antwoorden wij de leden van de D66-fractie. Met de totstandkoming van het verdrag werd de stoffenbijlage definitief vastgesteld. Het wijzigen van de stoffenbijlage zal slechts mogelijk zijn na inwerkingtreding van het verdrag via de dan geldende formele wijzigingsprocedures. In het kader van de Voorbereidende Commissie van de OPCW is echter nog wel discussie gaande over de exacte reikwijdte van het begrip «onderscheiden organische stoffen» (zie de Verificatiebijlage, afdeling I, § 1, onder 4, en afdeling IX, onderdeel A, § 1). De onzekerheid die de discussie over de precieze strekking van genoemd begrip voor (mogelijk) betrokken bedrijven met zich meebrengt is slechts in zeer beperkte mate hinderlijk. De aan «onderscheiden organische stoffen» gerelateerde verdragsverplichtingen zijn namelijk zo globaal van aard dat de werklast die voor bedrijven aan deze verplichtingen is gekoppeld, bijna te verwaarlozen is.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Van militaire doeleinden in de zin van artikel II, paragraaf 9, van het verdrag is sprake bij activiteiten die noodzakelijk zijn om de verdediging tegen chemische wapens voor te bereiden. Daarbij zal men over minieme hoeveelheden van bepaalde chemische stoffen moeten kunnen beschikken. Bij handhaving van de openbare orde wordt gedoeld op de handhaving van de binnenlandse openbare orde, zo antwoorden wij op de desbetreffende vragen van de leden van de PvdA-fractie. Wij verwijzen naar de paragraaf inzake oproerbestrijdingsagentia in hoofdstuk 5 van de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag. Daarin wordt weergegeven waarom deze stoffen in het verdrag zijn opgenomen en welke voordelen dat biedt uit het oogpunt van controle op de naleving van het verdrag.

De vraag van de leden van de GPV-fractie over de redactie van de verboden in artikel 2 kunnen wij als volgt beantwoorden. Artikel 2, tweede lid, strekt tot uitvoering van artikel VI, paragraaf 2, van het verdrag. In het eerste deel van het tweede lid komt «het voorhanden hebben» niet voor omdat niet goed voorstelbaar is hoe men dit bij de verboden gedragingen op het oog kan hebben. In het tweede deel is de term «in bezit houden» van de verdragstekst omgezet in het in strafbepalingen meer gebruikelijke voorhanden hebben.

Van deze gelegenheid maken wij gebruik om nog een nadere toelichting te geven op artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel. Genoemd artikellid geeft aan dat, in het geval dat een strafbaar feit zowel onder de uitvoeringswet als onder de Wet Oorlogsstrafrecht zou vallen, niet de uitvoeringswet maar de Wet Oorlogsstrafrecht dient te worden toegepast. In dit geval van eendaadse samenloop blijven derhalve beide wetten gelden, maar kan slechts een van beide tot toepassing komen. Deze toepassing geldt zowel voor de materiële strafrechtelijke bepalingen als voor de procesrechtelijke bepalingen van die wet (zoals die betreffende de competentie van de rechter). Artikel 1 van de Wet Oorlogsstrafrecht bepaalt wanneer die wet van toepassing is. In artikel 2, derde lid, van de uitvoeringswet wordt niet verwezen naar een bepaald artikel van de Wet Oorlogsstrafrecht omdat meerdere artikelen van die wet van toepassing kunnen zijn. Naast artikel 8, dat schending van de wetten en gebruiken van de oorlog (waartoe de relevante bepalingen van het verdrag inzake chemische wapens mede behoren) strafbaar stelt, kunnen bij voorbeeld ook artikel 6 (bij het begaan van een misdrijf gebruik maken van macht, gelegenheid of middel, door de vijand geboden) en artikel 9 (opzettelijk toelaten dat een ondergeschikte een misdrijf als bedoeld in artikel 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht begaat) worden genoemd. De Wet Oorlogsstrafrecht kent overigens voor de daarin genoemde delicten aanzienlijk zwaardere maximumstraffen dan de uitvoeringswet.

Artikel 3

Bij de indeling van de lijst-1 stoffen is gezocht naar een evenwicht tussen enerzijds het gevaar dat deze stoffen opleveren voor de doeleinden van het verdrag, en anderzijds de, zij het slechts beperkte, civiele (bij voorbeeld farmaceutische) toepassing van deze stoffen, zo beantwoorden wij de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie. Aangezien het giftige stoffen en hun directe voorlopers betreft die een zeer groot risico opleveren voor de doeleinden van het verdrag en bovendien commercieel niet of nauwelijks interessant zijn, kon een maximum hoeveelheidsdrempel van 10 kg per jaar overeengekomen worden. Om voorts de toepassing van lijst-1 stoffen voor onderzoeks-, medische of farmaceutische doeleinden niet onnodig te belemmeren, werd gekozen voor de genoemde vrijstellingsnorm van 100 gram, mede gezien het feit dat hiermee geen onaanvaardbaar risico in relatie tot de doeleinden van het verdrag gelopen wordt. Het hiermee bereikte evenwicht rechtvaardigde bovendien dat ter wille van de eenvoud, doorzichtigheid en daarmee de werkbaarheid (ook voor het toezicht op de naleving) van de verdragsbepalingen, ervoor gekozen kon worden om ook de lijst-1 stoffen (evenals de stoffen in lijst-2 en lijst-3) in een categorie in te delen zonder dat per afzonderlijke stof een norm behoefde te worden vastgesteld.

Artikel 10

Zoals in de memorie van toelichting reeds is opgemerkt, zijn de artikelen inzake het toezicht op de naleving in het wetsvoorstel ontleend aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 2), zo delen wij de leden van de fractie van D66 mee. Afdeling 5.1 van dat wetsvoorstel bevat een (codificerende) algemene regeling van de bevoegdheden van zogeheten toezichthouders. Artikel 10, tweede lid, (toegang verschaffen met behulp van de sterke arm) komt overeen met artikel 5.1.5, tweede lid, van genoemd wetsvoorstel; artikel 10, vierde lid, (kopiëren van bescheiden) met artikel 5.1.7; artikel 10, vijfde lid, (monsterneming e.d.) met artikel 5.1.8; artikel 10, zesde tot en met negende lid, met artikel 5.1.9, eerste tot en met vierde lid. Het in beslag nemen van vaartuigen en voertuigen is in het kader van de uitoefening van toezicht niet mogelijk. Toezicht kan plaatsvinden zonder dat van overtreding van wettelijke voorschriften is gebleken, aldus de memorie van toelichting bij voornoemd wetsvoorstel. In die fase kan van een opsporingsbevel nog geen sprake zijn. Toepassing van deze bepalingen zal geschieden op dezelfde wijze als dat ook bij het toezicht op de naleving van andere wetten geschiedt.

Artikel 11

Ook artikel 11 is ontleend aan het wetsvoorstel inzake de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, en wel aan artikel 5.1.10, zo kunnen wij de leden van de PvdA-fractie antwoorden. Volgens de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel heeft het zogenaamde verschoningsrecht van het tweede lid betrekking op alle gevallen waarin het eerste lid van dat artikel (waarmee het eerste lid van artikel 11 overeenkomt) de betrokkenen in beginsel tot medewerking verplicht. Overigens is een bepaling van deze strekking algemeen gebruikelijk in bestaande wettelijke bepalingen die verplichten tot het geven van inlichtingen.

De uitzondering in artikel 11, derde lid, houdt in dat (uitsluitend) de aldaar bedoelde ambtenaren niet kunnen weigeren om mee te werken aan een onderzoek door een toezichthoudende of opsporingsambtenaar door een beroep te doen op hun geheimhoudingsplicht. Door deze bepaling is het mogelijk op eenvoudige wijze een eerste controle op verstrekte gegevens uit te voeren. Vooral in de eerste periode na de inwerkingtreding van de wet, als de eenmalige opgaven ten aanzien van bedrijfsactiviteiten moeten worden gedaan, kan dit onnodige administratieve lasten voor het bedrijfsleven voorkomen.

Wij kunnen de leden van de D66-fractie desgevraagd meedelen, dat alleen toezichthoudende en opsporingsambtenaren in het kader van de hun opgedragen taak toegang hebben tot gegevensbestanden die worden aangehouden op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet milieubeheer en de Wet milieugevaarlijke stoffen. Andere personen of instanties kunnen geen beroep doen op dit artikellid. Genoemde ambtenaren kunnen de kennisgevingen zoals door bedrijven ingediend op grond van de verplichtingen onder de uitvoeringswet eventueel vergelijken met de registraties die op grond van de genoemde wetten worden bijgehouden. Deze vergaande bevoegdheid wordt verleend gezien het zwaarwegende nationale en internationale belang van adequate controle op de naleving van het verbod op chemische wapens (conform artikel 2, eerste lid, van dit wetsvoorstel). Het bijkomende voordeel is, dat de betrokken bedrijven minder vergaande toezichthoudende activiteiten behoeven te ondergaan. Vaak zal namelijk na vergelijking van de kennisgevingen met de andere registraties al blijken dat er geen aanleiding bestaat om verdergaande toezichthoudende activiteiten te ondernemen. De ECD zal vanzelfsprekend ook gebruik maken van algemeen toegankelijke gegevensbestanden. Via deze registers kan een indruk worden gekregen van de organisatiestructuur van bedrijven, van de voor het bedrijf verantwoordelijke personen en of het bedrijf zich in het algemeen aan wettelijke voorschriften conformeert. Natuurlijk is dit alles geen waterdichte garantie dat bedrijven zich niet met illegale praktijken bezig zullen houden, maar het bedrijfsverleden kan wel van belang zijn bij de vraag of een onderneming bij een illegale activiteit al dan niet met opzet heeft gehandeld. Voorts dient in gedachten te worden gehouden dat het aanleggen van registers slechts een van de hulpmiddelen ten behoeve van toezichthoudende en opsporingsactiviteiten is.

Artikel 13

Wij kunnen de leden van de VVD-fractie antwoorden, dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (AB 1990, 251 en NJ 1990, 794; NJ 1991, 92; NJ 1993, 761) er in sommige gevallen recht op schadevergoeding kan zijn indien bij het binnentreden van een woning schade is ontstaan. Daarvoor was echter wel een vereiste, dat er sprake was geweest van onrechtmatig politieoptreden. In situaties als in de vraag bedoeld staat de titel op grond waarvan wordt binnengetreden, niet ter beoordeling van de Nederlandse overheid. De onrechtmatigheid zou dus moeten zijn gelegen in de uitvoering. In dat geval is de situatie niet anders dan in overige gevallen waarin opsporingsambtenaren een huiszoeking verrichten. Mocht blijken dat in de door de genoemde fractieleden bedoelde situatie de schade niet verhaald kan worden op de inspecteurs van de OPCW, dan zal de Staat aansprakelijk zijn, mede gelet op het feit dat een internationaal inspectieteam wordt begeleid door een door de overheid aangewezen begeleidingsteam. Overigens zijn de waarborgen waarmee zo'n inspectie is omgeven, van dien aard dat de kans dat zo'n situatie zich ooit voor zal doen zeer klein moet worden geacht.

Over de verenigbaarheid van artikel 13, vierde lid, van het wetsvoorstel met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) merken wij, in antwoord op de daartoe strekkende vraag van de leden van de fractie van D66, op dat naar onze mening op grond van het tweede lid van genoemd verdragsartikel een verstrekkende bepaling als artikel 13, vierde lid, is toegestaan. Het verdrag inzake chemische wapens beoogt immers juist de belangen te beschermen die in het tweede lid van artikel 8 EVRM worden genoemd, te weten de nationale en openbare veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen. In de memorie van toelichting is hierover een uiteenzetting gegeven. Bij de onderhandelingen over het verdrag is aan dit aspect uitvoerig aandacht besteed. Daarbij is komen vast te staan dat in het belang van de handhaving van het verdrag een dergelijke bepaling onontbeerlijk was. Wij wijzen genoemde fractieleden er op, dat deze ruime bevoegdheid alleen geldt in het geval van internationale uitdagingsinspecties en dat het verdrag overigens geen voorbehoud toelaat. Daarnaast speelde in de verdragsonderhandelingen ook het aspect van wederkerigheid een rol: als men dit van een ander land zou verlangen in het kader van een uitdagingsinspectie, moet men ook bereid zijn dit in eigen land toe te staan.

Artikel 14

Volgens artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht kan niemand tweemaal voor hetzelfde feit worden veroordeeld, zo antwoorden wij de leden van de D66-fractie. Een Nederlander die in het buitenland reeds voor schending van de verdragsverplichtingen is veroordeeld, kan dus niet nogmaals voor hetzelfde feit in Nederland worden vervolgd. Een buitenlander die in Nederland de Nederlandse strafwet overtreedt, kan in Nederland daarvoor vervolgd worden. Op de uitlevering van een buitenlander aan een ander land wegens overtreding van verdragsverplichtingen zijn de geldende regels voor uitlevering van toepassing. Daarin brengt artikel 14 van het wetsvoorstel geen verandering.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven