23 910 (R 1515)
Goedkeuring van het op 13 januari 1993 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de produktie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens, met bijlagen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 maart 1995

INHOUDSOPGAVE

   
1.Inleiding2
   
2.Algemeen2
 Universaliteit2
 De verdragsorganisatie OPCW5
 Uitvoerende Raad6
   
3.Financiën7
 Contributie7
 Gastland7
 Inspectiekosten7
 Kosten van vernietiging8
   
4.Gevolgen voor de Nederlands krijgsmacht9
   
5.Specifieke wapenbeheersingsvraagstukken9
 Herbiciden9
 Oproerbestrijdingsagentia10
 Biologische wapens11
 Gasprotocol 192512
 Blindmakende laserwapens en anti-personeelslandmijnen12
   
   
6.Milieu-aspecten13
 Dumping13
 Vernietiging13
   
7.Handhaving14
 Verificatie-regime14
 Vertrouwelijkheid van gegevens15
 Sancties bij verdragsschending16
 Arbitrage18
 Verdergaande maatregelen18
   
8.Specifieke landen en regio's18
 Midden-Oosten18
 Gemenebest van onafhankelijke staten19
 Verenigde Staten21
 Europa21
   
9.Goedkeuringsprocedure22
 Verloop goedkeuringsprocedure22
 Koninkrijksaspecten22
 Artikel 2: machtigingsartikel24

1. Inleiding

De ondergetekenden hebben met belangstelling kennis genomen van de in het verslag weergegeven opmerkingen ten aanzien van het Verdrag.

Evenals de leden van de diverse fracties is de regering verheugd over de totstandkoming van het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de produktie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (het CW-verdrag), met bijlagen. Wij danken de leden voor de door hen uitgesproken erkenning voor de substantiële en constructieve rol die de Koninkrijksdelegatie bij de totstandkoming ervan heeft mogen spelen: het resultaat mag er zijn. In dit verband mochten wij – tot onze vreugde – bemerken, dat de door de onderhandelingsdelegatie gesignaleerde en door ons in de toelichting aangegeven knelpunten samenvallen met de door de leden van de aan het woord zijnde fracties gemaakte kanttekeningen, en wij ervaren deze gedeelde zorg als politieke steun in de rug bij ons streven om tot een daadwerkelijk effectieve toepassing van alle bepalingen van het Verdrag te komen. Tenslotte is de vestiging van de verdragsorganisatie OPCW (Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons) te 's-Gravenhage niet alleen een eervolle bekroning op het werk van de Nederlandse onderhandelaars in Genève, maar ook van de brede belangstelling in ons land voor ontwapeningsvraagstukken. Al met al mogen wij constateren, dat het oordeel over de resultaten van de jarenlange onderhandelingen over de uitbanning van chemische wapens hier te lande in brede kring gelijkluidend en in belangrijke mate positief is. Hieruit putten wij het vertrouwen het verdragsregime ook bij andere staten te bepleiten en op die wijze te komen tot een daadwerkelijke universele uitbanning van deze categorie massavernietigingswapens.

In deze nota zullen de door de fracties in het verslag aan de orde gestelde punten per onderwerp gegroepeerd worden behandeld. Tevens dienen een tweetal correcties te worden aangebracht op hetgeen wij in de memorie van toelichting meldden. In de eerste plaats belopen de kosten, verbonden met de vestiging van de OPCW te 's-Gravenhage f 43 miljoen, zoals eerder stond vermeld in de brief van de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende van 25 mei 1993 met betrekking tot de oprichting van de stichting OPCW (kamerstukken II 1992/93, 23 187, nr. 1). Ten tweede is per abuis vermeld, dat ons land gedurende de eerste zeven jaar de «Benelux-zetel» in de Uitvoerende Raad van de OPCW zou bezetten. Ten rechte zij vermeld, dat binnen de groep van betrokken landen is afgesproken, dat ons land gedurende de eerste 17 jaar zeven maal deze zetel zal bezetten, waaronder het eerste jaar.

Aan het slot van deze nota is een lijst met de verdragsstatus van de verschillende staten met betrekking tot het onderhavige Verdrag en de mede van belang zijnde verdragen, waarnaar vanuit de fracties diverse malen is gevraagd, ter informatie bijgevoegd, waarop de stand van zaken per 13 januari 1995 is aangegeven (de vroegste datum, waarop het Verdrag in werking had kunnen treden).

2. Algemeen

Universaliteit

De leden van de PvdA-fractie benadrukten, dat met de totstandkoming van het onderhavige Verdrag nog geen einde is gekomen aan de risico's van wereldwijde proliferatie van chemische wapens en de technische kennis om ze te produceren. Zij wezen erop dat de internationale gemeenschap, en ons land als onderdeel daarvan, deze ontwikkelingen nauwlettend moet blijven volgen.

Wij stemmen volledig in met deze visie en hebben het volste vertrouwen dat de toekomstige verdragsorganisatie OPCW haar taak in dezen naar behoren zal vervullen. Wij zullen zelf nauw betrokken blijven bij de werkzaamheden van de OPCW in ons streven deze categorie massavernietigingswapens uit te bannen. Uiteraard zal het parlement van ontwikkelingen op dit gebied op de hoogte worden gehouden.

Wij stemmen in met de opmerkingen van de zijde van de fracties van de PvdA, D66, GPV en RPF ter zake van de universaliteit van het Verdrag. In het streven naar universaliteit ligt een belangrijke voorwaarde voor de wereldwijde verifieerbare uitbanning van chemische wapens. Dit streven wordt niet alleen vanuit de voorloper van de verdragsorganisatie (de Voorbereidende Commissie), met name het Provisorisch Technisch Secretariaat, maar ook door de regering actief bevorderd. Gelet op het belang van universaliteit, staan wij wat uitgebreider stil bij de met dat doel ontplooide activiteiten. Tevens zij terzake verwezen naar hetgeen elders in deze nota wordt gesteld ten aanzien van de financiële gevolgen van een en ander en ten aanzien van de situatie in enkele specifieke landen.

Het Provisorisch Technisch Secretariaat organiseert in dit verband regionale seminars, waarin groepen landen worden geïnformeerd over het doel en de werking van het Verdrag. Zij worden met name gewezen op hun rechten en plichten als (toekomstige) verdragsstaten en ontvangen advies ten behoeve van de voorbereiding van de nationale tenuitvoerlegging. Voorts reist personeel van het Provisorisch Technisch Secretariaat regelmatig naar de diverse hoofdsteden voor gesprekken terzake met de nationale autoriteiten. Ook voeren de ambassades van het Koninkrijk, al of niet tezamen met die van de overige EU-lidstaten, in het buitenland demarches uit om de autoriteiten ter plaatse te informeren over het Verdrag en hen eventueel van advies te dienen op het gebied van wetgeving en tenuitvoerlegging. Zo is bij de staten in Zuidelijk Afrika de aandacht gevestigd op het belang van het Verdrag. Mede dankzij deze actie ondertekende en bekrachtigde Lesotho het Verdrag op één en dezelfde dag. Ook in Nederland zelf houdt de regering zich actief bezig met het informeren van staten die geïnteresseerd zijn in de Nederlandse ervaringen opgedaan gedurende de voorbereidingen van de wetsvoorstellen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Verdrag en bijlagen. Dit gebeurt onder andere en marge van de besprekingen in de Voorbereidende Commissie door leden van de Koninkrijksdelegatie en op de departementen van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken. Zo hadden reeds bilaterale consultaties plaats met onder andere Portugal, Canada, Japan en Polen. Verder heeft de regering, in het kader van het Nederlands bod en in samenwerking met de gemeente 's-Gravenhage, actievere participatie van Ethiopië en Sri Lanka in de besprekingen mogelijk gemaakt door de delegaties van deze landen kantoorruimte aan te bieden hier ter stede.

Naast de gouvernementele en intergouvernementele inspanningen met betrekking tot de bevordering van de universaliteit van het CW-verdrag, leveren ook belangrijke non-gouvernementele groepen zich een bijdrage. Wij willen, zonder enige pretentie van volledigheid, er een aantal noemen, te beginnen met «Pugwash», een gezelschap van vooraanstaande geleerden uit de gehele wereld dat sinds zijn oprichting in 1959 vele waardevolle, academische, niet politiek-getinte bijdragen heeft geleverd aan de internationale ontwapeningsonderhandelingen. Voor het onderhavige Verdrag is met name de inbreng van de «Pugwash study group on the implementation of the Chemical and Biological Weapons Conventions» van belang. Ons land heeft de kosten gedragen van een in mei 1994 te Noordwijk gehouden driedaagse bijeenkomst van deze studiegroep. Voorts ontvangt «Pugwash» tot en met 1997 jaarlijks een subsidie van vijfduizend gulden. Daarnaast mogen de bijdragen van het Zweedse «Stockholm International Peace Research Institute» (SIPRI) niet onvermeld blijven. Dit instituut, hoewel gefinancierd door de Zweedse regering, beschikt over een internationale staf en brengt regelmatig rapporten uit over chemische ontwapening en daaraan verwante kwesties. In zijn jaarboeken besteedt het aandacht aan de ontwikkelingen rond het CW-verdrag. In de derde plaats kan de onlangs op 13 januari (ter herdenking van de ondertekening van het Verdrag twee jaar geleden) door «Parliamentarians for Global Action» te New York gehouden persconferentie worden genoemd, waarbij werd opgeroepen tot bekrachtiging van het CW-verdrag door alle staten. Als laatste valt te noemen het in Nederland actieve «European Institute for Foreign Affairs» (voorheen het «Glasnost en Perestroika Instituut»), dat reeds twee maal een conferentie over chemische wapens organiseerde onder gastvoorzitterschap van de Nederlandse deskundige dr. Ooms en waar gastsprekers optraden uit kringen van het Provisorisch Technisch Secretariaat, de Vereniging Nederlandse Chemische Industrie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

In het Verdrag zelf zijn een aantal voorzieningen opgenomen ter bevordering van de universaliteit ervan. In de eerste plaats is het verdragsregime geënt op het systeem van de Verenigde Naties, waarvan verwacht mag worden dat het vertrouwen wekt. Niet alleen verricht de Secretaris-Generaal de gebruikelijke depositaire werkzaamheden ten behoeve van het Verdrag (waaromtrent hij jaarlijks verslag uitbrengt), maar eveneens is met betrekking tot de personeelsbezetting van de OPCW gekozen voor een vertegenwoordiging in regionale groepen, zoals ook op het secretariaat van de Verenigde Naties geschiedt. Tevens riep de Secretaris-Generaal onlangs in een brief alle staten op zo spoedig mogelijk partij te worden bij het Verdrag. De reguliere, vaak specialistische bestuurs- en beheerstaken zijn opgedragen aan de eigen verdragsorganisatie en haar organen. Het juridische en het politieke sluitstuk van het verdragsregime is evenwel opgedragen aan de terzake bevoegde organen van de Verenigde Naties: het Internationaal Gerechtshof (artikel XIV, tweede en vijfde lid) en de Veiligheidsraad (artikel XII, vierde lid). In de tweede plaats voorziet het Verdrag in materiële zin in de bevordering van de eigen universaliteit. De grootste stimulans om partij te worden bij het Verdrag is gelegen in het discriminatoire karakter ten opzichte van niet-verdragsstaten, ten aanzien waarvan exportcontroles zijn voorzien (artikel XI; Verificatiebijlage: afdeling VI B, artikelen 3 en 4; afdeling VII, artikel 31; afdeling VIII, artikel 26). Voor ontwikkelingslanden, die over het algemeen niet beschikken over een grootschalige eigen chemische industrie, is dit een zwaarwegend argument, zoals ook blijkt uit hun standpunten terzake tijdens de onderhandelingen. Bovendien is artikel X van groot belang voor de beslissing partij te worden bij het Verdrag, aangezien daarin wordt voorzien in bijstand en bescherming tegen aanvallen met chemische wapens. Van meer tactische aard is bovendien de overweging snel partij te worden bij het Verdrag om bij de inwerkingtreding in aanmerking te komen voor een zetel in de Uitvoerende Raad, aangezien slechts partijen gerechtigd zijn daarin zitting te nemen en de Raad juist in de aanloopfase een aantal belangrijke procedurele beslissingen zal dienen te nemen.

Extra drukmiddelen om «onwillige» staten te doen toetreden tot het Verdrag zijn schaars. Over het algemeen lijken ten opzichte van niet-verdragsstaten de voorziene exportcontroles en politieke isolatie de beste drukmiddelen te zijn om die staten te bewegen partij te worden bij het Verdrag. De leden van de GPV-fractie vroegen in dit verband nog of er vanuit de Veiligheidsraad politieke druk wordt uitgeoefend op staten om over te gaan partij te worden bij het Verdrag. Hierop mogen wij antwoorden dat dit niet het geval is. Druk vanuit de Veiligheidsraad zou licht als accusatoir kunnen worden beschouwd en contraproductief kunnen werken. In dit geval is het belangrijker om staten in te laten zien dat het vanuit het oogpunt van nationale veiligheid in hun eigen belang is om partij te worden bij het Verdrag.

De verdragsorganisatie OPCW

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de voorbereidingen ten behoeve van de OPCW zodanig zijn dat er in januari 1995 inderdaad sprake kan zijn van een effectieve organisatie.

In het CW-verdrag wordt aangegeven dat de organisatie van start kan gaan bij inwerkingtreding van het Verdrag: minimaal twee jaar na ondertekening en 180 dagen nadat 65 landen hun akte van bekrachtiging hebben nedergelegd (artikel XXI). Doordat het vereiste aantal nog niet is bereikt – op de peildatum 13 januari 1995 hadden 20 staten het Verdrag bekrachtigd (en daarna bekrachtigde nog Mongolië) – zal de organisatie vooralsnog niet operationeel worden. Naar de huidige, voorzichtige verwachtingen zal de 65e akte van bekrachtiging eind 1995/begin 1996 worden nedergelegd. Of die verwachting realistisch is, zal voor een groot deel afhangen van de vraag of de Verenigde Staten en de Russische Federatie in de loop van 1995 het Verdrag zullen bekrachtigen. Daaraan immers zal een groot aantal landen het vertrouwen ontlenen dat zij niet langer aan het risico van een bedreiging met, of van het gebruik van deze massavernietigingswapens blootstaan en kunnen zij dus ook zelf van deze optie afstand doen. Elders in deze nota gaan wij nader in op specifieke landen-situaties.

Deze leden wensten tevens te vernemen welke initiatieven de regering, gezien haar positie als gastheer van de verdragsorganisatie, beoogt te nemen om tot optimaal functioneren van het Technisch Secretariaat te komen.

Terzake moge het volgende dienen. De voorwaarden waaronder een internationale organisatie functioneert in het land van vestiging worden vastgelegd in een zetelverdrag. Met de OPCW zal een dergelijk verdrag worden gesloten, welke een voortzetting zal vormen van het thans bestaande zetelverdrag ten behoeve van de Voorbereidende Commissie voor de OPCW. Ondertekening van het zetelverdrag met de OPCW zal eerst kunnen geschieden nadat het onderhavige Verdrag in werking is getreden en de verdragsorganisatie daadwerkelijk de voor het aangaan van een dergelijk verdrag vereiste rechtspersoonlijkheid heeft verkregen. De onderhandelingen terzake verkeren in een vergevorderd stadium. Voor het optimaal functioneren van het Technisch Secretariaat zijn specifieke maatregelen voorzien ter bevordering van goede huisvesting. Deze maatregelen vloeien voort uit het Nederlandse bod dat leidde tot de vestiging van de OPCW te 's-Gravenhage. De door de gemeente 's-Gravenhage en de Staat der Nederlanden bij convenant ingestelde Stichting OPCW beheert niet alleen de middelen, maar zorgt tevens voor de uitvoering van het Nederlandse bod. Voor het Voorlopig Technisch Secretariaat is voor een periode van maximaal 5 jaar gratis kantoorruimte (maximaal 3300 m2) beschikbaar gesteld. Op verzoek van de Voorbereidende Commissie heeft Nederland inmiddels ingestemd met het wijzigen van de lokatie voor permanente huisvesting van de organisatie hier ter stede. In plaats van de aanvankelijk voorziene lokatie aan het Koningin Julianaplein (voor het centraal station) is in nauw overleg met de organisatie thans een lokatie aan de Johan de Wittlaan gereserveerd (naast het Nederlands Congresgebouw). Dit kantoor zal tevens vergaderfaciliteiten voor de Uitvoerende Raad omvatten. Voor de (jaarlijkse) Conferentie van Verdragsstaten zal gebruik kunnen worden gemaakt van de faciliteiten van het Congresgebouw. Voorts is ingestemd met een vergoeding van f 250 000 voor de huur en bepaalde inrichtingskosten (maximaal 3 jaar) voor een door de organisatie te vestigen laboratorium en opslagfaciliteit in de gemeente Rijswijk.

Verwacht wordt dat de door de Voorbereidende Commissie in december 1993 ingestelde «Commissie voor de betrekkingen met het gastland» zal blijven voortbestaan. Deze commissie garandeert een regelmatig overleg tussen de Organisatie en Nederland over aangelegenheden die het logistiek functioneren van de organisatie in Nederland in het algemeen, en het Technisch Secretariaat in het bijzonder betreffen.

De leden van de fractie van D66 wensten in dit verband geïnformeerd te worden over de voortgang van de onderhandelingen inzake de definitieve huisvesting van de OPCW.

Terzake kunnen wij mededelen dat tijdens de laatste plenaire bijeenkomst van de Voorbereidende Commissie van 5 tot 9 december 1994 een aantal belangrijke beslissingen is genomen ter uitwerking van het Nederlands bod inzake de definitieve huisvesting van de OPCW hier ter stede. Er werd besloten af te zien van het betrekken (en daartoe verbouwen) van een bestaand pand. Uit een drietal ingediende ontwerpen werd het ontwerp van de Amerikaanse architect McKinnell het geschiktst bevonden voor de huisvesting van het Technisch Secretariaat van de Verdragsorganisatie. Volgens plan zal medio 1995 met de nieuwbouw aan de Johan de Wittlaan worden begonnen.

Uitvoerende Raad

De leden van de D66-fractie vroegen inzicht in de samenstelling en het roulatieschema van de Uitvoerende Raad. De leden van de RPF- en GPV-fractie wilden weten hoe vaak Nederland kan rekenen op een zetel en of er staten zijn die een vaste zetel krijgen in de Uitvoerende Raad.

Terzake mogen wij het volgende opmerken. De «West-Europese en andere staten-groep» (WEOG) heeft recht op tien zetels in de Uitvoerende Raad, de Afrikaanse groep en de Aziatische groep elk op negen, de Oosteuropese groep op vijf en de Latijnsamerikaanse-Caraïbische groep op zeven. De regionale groepen besluiten zelf hoe deze zetels worden bezet met inachtneming van de belangen van de landen met de grootste chemische industrie in de regio. Binnen de WEOG is reeds in het najaar van 1992 in Genève een verdeling van de zetels voor de eerste zeventien jaar van de OPCW afgesproken, waarin vijf staten (de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk) een vaste zetel krijgen aangewezen voor die periode, op basis van de industriële factor. Ook de landen van de Benelux zullen gedurende de eerste zeventien jaar steeds zijn vertegenwoordigd. Dat ons land de eerste zeven jaar hiervan de zetel zou bezetten, zoals de memorie van toelichting vermeldt en waaromtrent de leden van de fractie van het GPV zich verheugd toonden, berust op een eerdere verschrijving: ons land bezet gedurende het eerste jaar de «Benelux-zetel» en zal dat in de genoemde periode in totaal zeven maal doen. De resterende vier zetels van de WEOG worden, ieder op roulatie-basis, gedeeld door, respectievelijk, Australië, Canada en Nieuw-Zeeland; Ierland, Portugal en Spanje; Denemarken, Finland, Noorwegen, IJsland en Zweden; en Griekenland, Malta, Oostenrijk, Turkije en Zwitserland.

Wij vermogen geen inzicht te verschaffen in de afspraken die zijn gemaakt binnen de overige groepen. Op grond van de grootte van de chemische industrieën in de verschillende groepen kan een grove schatting worden gemaakt ten aanzien van de roulatieschema's. Aangezien slechts staten die het Verdrag hebben bekrachtigd c.q. ertoe zijn toegetreden zitting kunnen nemen in de Uitvoerende Raad, zal de zetelverdeling tevens afhankelijk zijn van de vraag welke staten in een regio partij zijn bij het Verdrag op het moment dat de leden van de Uitvoerende Raad worden benoemd.

3. Financiën

Vanuit de verschillende fracties zijn vragen gesteld ten aanzien van de financiële implicaties van het Verdrag. Deze vragen betroffen niet alleen de bijdragen van het Koninkrijk partij bij het Verdrag, maar ook de rol van ons land als gastland. Tevens had een aantal vragen betrekking op de kosten, verbonden aan het voldoen aan de vernietigingsvoorwaarden met betrekking tot chemische wapens, en op de kosten van inspecties. Deze vragen mogen wij hieronder beantwoorden.

Contributie

De leden van de fractie van de RPF vroegen of er sprake is van een automatisme met betrekking tot het verlies van stemrecht van een staat met een contributie-achterstand van twee jaar of meer.

In dit verband mogen wij verwijzen naar artikel VIII, achtste lid, van het Verdrag, waaruit blijkt dat het stemrecht inderdaad van rechtswege wordt opgeschort, indien de achterstallige contributie gelijk is aan of hoger is dan het contributiebedrag verschuldigd over twee volle voorgaande jaren. Tot uitzondering hierop kan slechts door de Conferentie van Verdragsstaten worden besloten.

Gastland

De leden van de GPV-fractie vroegen welke financiële verplichtingen het Rijk, als gastland van de OPCW, op zich heeft genomen naast de jaarlijkse contributie die voor elke verdragsstaat geldt. Tevens wilden deze leden weten welke financiële risico's het Rijk loopt indien de OPCW in financiële problemen dreigt te geraken als gevolg van eventueel slecht betaalgedrag van de verdragsstaten.

Naast de jaarlijkse contributie, die wordt vastgesteld aan de hand van de VN-contributieschaal, zal ons land geen financiële verplichtingen aangaan voor langere termijn, zo mogen wij deze leden antwoorden. Nederland heeft een succesvol aanbod gedaan voor de vestiging van de OPCW te 's-Gravenhage. Het hiermee verbonden bedrag wordt beheerd door de daarvoor bij convenant ingestelde Stichting OPCW (kamerstukken II 1992/93, 23 187, nr. 1). Het bestuur wordt gevormd door vertegenwoordigers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de gemeente 's-Gravenhage.

Slecht betaalgedrag van verdragsstaten heeft geen financiële gevolgen voor het gastland. In dit verband moge worden gewezen op soortgelijke situaties in New York, Genève en Wenen en hier ter stede, waar het gastland met betrekking tot de VN-vestiging aldaar geen risico draagt voor financiële problemen die de Verenigde Naties mochten ondervinden.

Inspectiekosten

De leden van de fractie van het GPV vroegen wie de financiële lasten moeten dragen van de onderscheiden inspecties en of het risico reëel is dat van deze inspecties weinig terecht zal komen, louter om financiële redenen.

Reguliere verificatie van onder het Verdrag toegestane activiteiten, zo mogen wij hierop reageren, wordt gefinancierd door de organisatie. De kosten van de verschillende inspecties ter controle op naleving van de plicht tot vernietiging van chemische wapens- en -produktiefaciliteiten worden gedragen door de te inspecteren staat (artikel IV, 16e lid; artikel V, 19e lid). De door het inspectieteam gemaakte kosten worden door de organisatie gedragen (artikel 26 van afdeling II van de Verificatiebijlage), waarbij het met name gaat om kosten voor communicatiemiddelen, tolkdiensten, vervoer, werkruimte, onderdak, maaltijden en medische verzorging. Momenteel is de Voorbereidende Commissie nog doende een en ander verder uit te werken.

Kosten van vernietiging

Teneinde de effectiviteit van het Verdrag niet in het geding te laten komen om financiële redenen, wilden de leden van de PvdA-fractie vernemen of de uitvoeringskosten te verminderen zouden zijn door middel van wederzijdse hulpprogramma's. Tevens wilden deze leden weten wat de opvatting is van de regering ten opzichte van het verlenen van financiële steun ten behoeve van dergelijke programma's en wat de Nederlandse rol daarbij kan zijn.

Wij hebben onderkend dat voor veel landen de benodigde aanpassingen in nationale wetgeving een tijdrovend en een complex proces is. Ter bevordering van de nationale tenuitvoerlegging van de verdragsverplichtingen heeft Nederland in 1994 een cursus aangeboden ten behoeve van ambtenaren uit met name ontwikkelingslanden die de nationale wetgeving moeten voorbereiden en/of deel gaan uitmaken van de Nationale Autoriteit (welke instantie in het kader van de implementatie van het Verdrag een bijzondere rol toekomt in de inspectie- en declaratiewerkzaamheden). Dit succesvolle Nederlandse initiatief heeft ertoe geleid dat de Voorbereidende Commissie een bescheiden bedrag voor dergelijke cursussen heeft opgenomen in haar begroting voor 1995. Indien daarvoor financieel ruimte kan worden gevonden, zal ons land de organisatie bij haar inspanningen terzake steunen.

Teneinde de verplichtingen onder het Verdrag na te komen, zullen verdragsstaten kosten dienen te maken. Op het onderdeel van de eventuele vernietiging van CW-voorraden en/of produktie-faciliteiten zullen de kosten vele malen hoger zijn dan met betrekking tot de overige kosten van de nationale tenuitvoerlegging, welke zich zullen beperken tot het vrijmaken van personeel ten behoeve van de taken van de Nationale Autoriteit en voor – onder andere – controle op naleving van Verdrag en bijlagen. Juridisch en organisatorisch advies wordt verleend door het Technisch Secretariaat en door contacten tussen de verdragsstaten onderling. Artikel IV, 12e lid, verplicht verdragsstaten tot samenwerking met andere partijen die op bilaterale basis of via het Technisch Secretariaat verzoeken om informatie en/of hulp aangaande methoden en technologieën voor de veilige en efficiënte vernietiging van chemische wapens. Tevens kunnen staten bilaterale programma's opzetten met het oog op de vernietiging van chemische wapens, zoals de overeenkomsten tussen de Russische Federatie en de Verenigde Staten terzake. Voor ons land zal in dit verband, gezien de beperkte financiële middelen, met name een rol zijn weggelegd bij technische ondersteuning.

De leden van de fractie van de RPF vroegen of de regering voornemens is de Russische Federatie financieel bij te staan bij de vernietiging van haar chemische arsenalen.

Vooral voor Rusland zullen de vernietigingskosten voortvloeiende uit het Verdrag substantieel zijn, zo mogen wij deze leden antwoorden. Het is niet zeker of dat land deze taak zonder steun van buitenaf naar behoren zal kunnen verrichten. De kostenfactor vormt veruit het grootste Russische probleem met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het Verdrag, en sommige zegslieden hebben Westelijke steun als een voorwaarde sine qua non betiteld. De eerste fase van de vernietiging van de Russische CW-voorraad zou ongeveer 2 miljard US dollar kosten. Verscheidene landen hebben de Russiche Federatie reeds steun toegezegd. Zo heeft Duitsland op 22 oktober 1993 een overeenkomst met Rusland gesloten betreffende steun voor de opzet van een proeffabriek voor de milieuvriendelijke vernietiging van lewisiet. De uitgaven bedroegen in 1993 5 miljoen DM en in 1994 4,5 miljoen DM. Voor 1995 is 7,5 miljoen DM begroot. Evenzo hebben de Verenigde Staten tot nu toe 50 miljoen dollar uitgetrokken voor de vernietiging van CW-voorraden in Rusland. De steun wordt voornamelijk geleverd in de vorm van technologie en expertise. Binnenkort wordt in dit kader een begin gemaakt met de bouw van een laboratorium waarin chemische wapens kunnen worden geneutraliseerd. Verwacht wordt dat uit deze bron in de toekomst nog meer fondsen beschikbaar zullen worden gesteld. Italië heeft voor 1995 in totaal ongeveer 5 miljard lire gereserveerd voor bijstandsprogramma's ter vernietiging van chemische wapens en ontmanteling van nucleaire wapens in de Russische Federatie. Zweden is eveneens betrokken en financiert enige onafhankelijke consulenten op dit terrein.

Overigens zijn er in Rusland nog andere problemen met betrekking tot de uitvoering van het Verdrag. Verscheidene «oblasten» en republieken hebben hun zorg uitgesproken over de ecologische kosten van CW-vernietiging op hun grondgebied. De lokale bevolking wijst de bouw van destructiefabrieken af. Sommige regio's waar chemische wapens zijn opgeslagen hebben reeds lokale wetgeving aangenomen die het transport hiervan in hun ressort verbiedt.

Momenteel wordt bezien of ook ons land hulp zou kunnen bieden bij de ontmanteling en vernietiging van de chemische-wapenarsenalen in Rusland. Besluitvorming hierover zal deel uitmaken van de discussie omtrent de herijking van het buitenlands beleid.

4. Gevolgen voor de Nederlandse krijgsmacht

Ondergetekenden kunnen de constatering van de leden van de RPF-fractie bevestigen, dat de inwerkingtreding van het Verdrag nauwelijks directe gevolgen heeft voor de Nederlandse krijgsmacht. Wat de kennisgevingsverplichtingen betreft, gaat het uitsluitend om de oproerbestrijdingsmiddelen die de krijgsmacht in voorraad heeft met het oog op een mogelijk gebruik bij de handhaving van de openbare orde, in ondergeschiktheid van de bevoegde civiele autoriteiten. Ten behoeve van inspecties op de terreinen en locaties van het Ministerie van Defensie zullen regelingen worden uitgevaardigd, teneinde zeker te stellen dat de inspecties een goed verloop hebben. Tevens zal dit ministerie, zoals gebruikelijk bij internationale inspecties, zorg dragen voor passende aanvulling van het begeleidingsteam.

De leden van de RPF-fractie vroegen tevens een nadere uitleg van de zinsnede in de toelichting bij het Verdrag, waarin wordt aangegeven dat zolang de werking van het Verdrag niet universeel is, de krijgsmacht een «toereikende defensieve capaciteit» in stand moet houden om zichzelf te verdedigen.

Deze zinsnede, zo zij verduidelijkt, heeft betrekking op de bescherming van leden van de krijgsmacht. Te denken valt aan het gebruik van chemische stoffen in opsporingsmiddelen, decontaminatie-uitrusting, beschermende kledij, het geven van instructies hoe te handelen als men in contact komt met chemische wapens en het verlenen van medische verzorging daarbij, etc.

5. Specifieke wapenbeheersingsvraagstukken

In het verslag brachten de leden van de diverse fracties bepaalde giftige stoffen en wapensystemen ter sprake, al dan niet onderworpen aan een verdragsregime ter beheersing van het betreffende wapentuig. Daarop willen wij hieronder reageren.

Herbiciden

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA omtrent de status van de preambule van het Verdrag en het daarin erkende verbod op het gebruik van herbiciden als vorm van oorlogvoering mogen wij antwoorden, dat de preambule weliswaar op zichzelf geen rechtsverplichtingen schept, maar wel een onderdeel van het Verdrag is en als zodanig betrokken dient te worden bij de interpretatie van de in het Verdrag verwoorde rechtsregels (zie artikel 31, eerste lid, en tweede lid, onder a, van het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht). De in de preambule van dit Verdrag opgenomen erkenning van het (bestaande) verbod op het gebruik van herbiciden als vorm van oorlogvoering wordt niet in de aldaar verwoorde overweging gevestigd, maar slechts herhaald onder verwijzing naar de daarop betrekking hebbende verdragsregels en de relevante beginselen van internationaal recht. In dit verband is relevant dat alle ondertekenende staten deze erkenning hebben onderschreven. Tijdens de onderhandelingen is naar voren gekomen, dat het gebruik van herbiciden als vorm van oorlogvoering, waarvan het gebruik wijd verspreid is en waarvan de gevolgen voor het milieu langdurig zijn, beschouwd moet worden als impliciet onder het CW-verdrag vallend. Bovendien verbieden de artikelen 35 en 55 van het op 12 december 1977 te Bern voor ondertekening opengestelde Aanvullende Protocol bij de verdragen van Genève van 12 augustus 1949, betreffende de bescherming van de slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Protocol I) (Trb. 1978, 41) het gebruik van methoden of middelen van oorlogvoering die omvangrijke, langdurige en ernstige schade toebrengen aan het milieu. Hieronder is de inzet van herbiciden als middel van oorlogvoering met de genoemde gevolgen begrepen. Bij dit verdrag zijn inmiddels 125 staten partij, zodat een dergelijk herbiciden-gebruik voor een groot aantal leden der statengemeenschap reeds verboden is op grond van bestaande verdragsbepalingen. Het ENMOD-verdrag (het op 18 mei 1977 te Genève tot stand gekomen verdrag inzake het verbod op militair of enig ander vijandig gebruik van milieuveranderingstechnieken (Trb. 1977, 141)) bevat in artikel I een vergelijkbare verbodsbepaling en geldt blijkens bijgevoegde lijst thans voor 65 staten. Bij de tweede ENMOD-toetsingsconferentie in 1992 werd de mening herbevestigd dat het militair c.q. ander vijandig gebruik van herbiciden is verboden als dit gebruik de eerdergenoemde gevolgen heeft.

Naast een herbevestiging van deze verdragsverboden, verwijst de preambule van het onderhavige Verdrag tevens naar de relevante beginselen van internationaal recht. In dit verband ware vooral te denken aan het beginsel bij krijgsverrichtingen geen disproportionele schade of bovenmatig leed te berokkenen. Dit beginsel vindt onder andere zijn oorsprong in de Haagse vredesconferenties van 1899 en 1907 en dient immer als leidraad voor de beoordeling van handelingen in oorlogstijd en de (internationale en nationale) wetgeving ter zake van het oorlogsrecht en het internationaal humanitair recht.

Tezamen bezien, rechtvaardigen de hierboven opgesomde elementen de conclusie, dat het verbod op het niet-vreedzaam gebruik van herbiciden met omvangrijke, langdurige en ernstige schade aan het milieu behoort tot het internationale gewoonterecht.

Oproerbestrijdingsagentia

De leden van de fractie van de PvdA stelden nadere vragen met betrekking tot oproerbestrijdingsagentia en met name ten aanzien van het verbod op de inzet ervan als middel van oorlogvoering (artikel I, vijfde lid) tegenover de toelaatbaarheid ervan ter handhaving van de binnenlandse openbare orde.

Terzake mogen wij, zij het in wellicht duidelijker bewoording, herhalen, wat reeds in de memorie van toelichting werd aangegeven (hoofdstukken 2 en 5 (toelichting op artikelen I en II)). Tijdens de onderhandelingen bleken de standpunten ten aanzien van het gebruik van oproerbestrijdingsagentia op grote meningsverschillen te stuiten, zodat een algemeen verbod van deze stoffen onhaalbaar was. Om deze meningsverschillen te overbruggen zijn twee wegen bewandeld. Enerzijds is geopperd een onderscheid te maken op het punt van het gebruik van deze middelen (gebruik als middel van oorlogvoering versus gebruik als middel van oproerbestrijding); anderzijds is gepoogd een onderscheid te maken in de samenstelling van oproerbestrijdingsagentia (dodelijke versus niet-dodelijke stoffen; lijst van toegestane versus niet-toegestane oproerbestrijdingsagentia). Uiteindelijk konden de onderhandelaars, indachtig het ontwapeningskarakter van het Verdrag, zich vinden in de eerste oplossing, waarbij het gebruik van oproerbestrijdingsagentia als middel van oorlogvoering werd verboden (artikel I, vijfde lid); terwijl handhaving van de openbare orde, met inbegrip van bestrijding van binnenlands oproer, werd aangemerkt als niet-verboden (artikel II, negende lid, onder d), maar wel gereguleerde activiteit (artikelen II, zevende lid, en artikel III, eerste lid, onder e). Het voorliggende regime ten aanzien van oproerbestrijdingsagentia heeft het voordeel, dat deze stoffen onder dit Verdrag gedefiniëerd zijn en dat verdragsstaten verplicht zijn opgave te doen van de soorten oproerbestrijdingsagentia die zij bezitten. Aldus is de internationale gemeenschap in staat te beoordelen of chemische wapens onder de dekmantel van oproerbestrijdingsagentia worden ingezet, waarmee het Verdrag zou worden geschonden. Anders dan de leden van de fractie van de RPF, zien wij hierin eerder een voordeel dan een nadeel, indien men bedenkt dat het niet-verboden stoffen zijn. Wel delen wij de zorg van de hier aan het woord zijnde leden, dat «bestrijding van binnenlands oproer» in het internationale recht niet strak is gedefiniëerd. De onderhandelaars waren echter van oordeel dat het kader van dit Verdrag niet de juiste plaats was dit vraagstuk eenduidig op te lossen en hebben gemeend te moeten volstaan met de verwijzing naar de op het moment geldende gezichtspunten met betrekking tot de scheidslijn tussen «binnenlands oproer» en «binnenlands gewapend conflict». In de thans voorliggende regeling met betrekking tot oproerbestrijdingsagentia kunnen wij ons evenwel vinden, met name in het licht van het ontwapeningskarakter van het Verdrag en de mogelijkheid aan de hand van opgaven het oproerbestrijdingskarakter (snel werkend, snel uitgewerkt, slechts leidend tot kortstondige irritatie of belemmering van handelen) van de daartoe in te zetten chemische stoffen te toetsen aan de bepalingen van het Verdrag.

Biologische wapens

Van de zijde van de leden van de fractie van D66 werden nadere vragen gesteld met betrekking tot de verhouding tussen het onderhavige Verdrag en het biologische wapens-verdrag van 1972 (het BW-verdrag).

Beide verdragen verbieden in hun artikel I de ontwikkeling, de produktie, de opslag of het anderszins verwerven van specifieke giftige stoffen voor niet-vredelievende doeleinden. Het gebruik van dergelijke stoffen wordt alleen onder het CW-verdrag verboden. Twee op lijst-1 van de stoffenbijlage bij het CW-verdrag genoemde stoffen zijn tevens toxinen in de zin van het BW-verdrag, te weten: saxitoxine (een zenuwgif uit het plankton Gonyaulax catanella, «waterbloei») en ricine (een giftige eiwitachtige stof uit het zaad van de «wonderboom» Ricinus communis L.), die als zodanig in aanmerking komen voor routine-inspecties onder artikel VI. Alle toxines vallen evenwel onder de definitie van chemische wapens, zodat in die zin inderdaad sprake is van overlap, waarvan deze leden spraken. Tussen staten die bij beide verdragen partij zijn, geldt op grond van de lex posterior-regel (artikel 30 van het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht) het bepaalde in het CW-verdrag, evenwel met de kanttekening dat hiermee op grond van artikel XIII van het CW-verdrag de toepassing van specifieke bepalingen van het BW-verdrag onverlet blijft.

Gedurende twee jaar is op technisch niveau onderzocht of het BW-verdrag «verifieerbaar» is. Dit onderzoek werd eind 1993 met een positieve conclusie afgerond. De onderhandelingen zullen in de loop van 1995 op politiek niveau worden voortgezet, zo antwoorden wij de leden van de fracties van D66 en de RPF. Bij deze onderhandelingen over het eventueel opstellen van een BW-verificatieregime zal met het bovenstaande en met het verschillende karakter van beide verdragen rekening gehouden dienen te worden.

Gasprotocol 1925

De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen voorts naar de gevolgen van inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag voor het Gasprotocol van Genève van 17 juni 1925 en het daarbij gemaakte voorbehoud (Trb. 1955, 125).

Evenals hierboven is aangegeven met betrekking tot de verhouding van het onderhavige Verdrag tot het BW-verdrag, zo antwoorden wij terzake, geldt tussen partijen bij beide verdragen het latere: het CW-verdrag dus. Daarmee blijft het Gasprotocol zijn waarde behouden in relatie met en tussen staten, die (nog) geen partij zijn bij het onderhavige Verdrag. Om die reden is dan ook gemeend, dat het Koninkrijk partij moet blijven bij het Protocol. Het voorbehoud met betrekking tot «retaliation in kind» wordt evenwel ingetrokken bij het partij worden bij het onderhavige Verdrag. Ook in relatie tot niet-partijen is het gebruik van chemische wapens op grond van artikel I van het Verdrag immers onvoorwaardelijk verboden.

Op de vraag van de zijde van de fractie van het GPV op welk tijdstip intrekking van het voorbehoud bij het Gasprotocol zal plaatsvinden, mogen wij mededelen, dat dit bij bekrachtiging van het Verdrag door het Koninkrijk zal geschieden, en niet eerst bij inwerkingtreding ervan. Voorwerp en doel – onvoorwaardelijke en categorale uitbanning van (het gebruik van) chemische wapens – van een nog niet in werking getreden verdrag mogen immers niet worden gefrustreerd, als niet is te kennen gegeven, dat van binding eraan wordt afgezien, en a fortiori als de akte van bekrachtiging is nedergelegd (artikel 18 van het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht).

Blindmakende laserwapens en anti-personeelslandmijnen

Wij kunnen de CDA-fractie geruststellen op het punt van de inzet van het Koninkrijk voor de verbreding van de werking van verdragen met betrekking tot wapensoorten als blindmakende laserwapens en anti-personeelslandmijnen. Ondergetekenden zijn zich bewust van de wereldwijde problematiek van de anti-personeelslandmijnen die onnodig leed veroorzaken of een niet-onderscheidende werking hebben. Ons land neemt aktief deel aan de besprekingen ter versterking van Protocol II bij het op 10 oktober 1980 te Genève voor ondertekening opengestelde verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben (het zogenaamde «conventionele wapens-verdrag»; Trb. 1981, 154). Daarbij zal eveneens aandacht worden geschonken aan een nieuw aan dat verdrag toe te voegen protocol over blindmakende laserwapens. De toetsingsconferentie van september/oktober 1995 zal moeten beslissen over de door de groep van regeringsdeskundigen uitgewerkte voorstellen ter versterking van het conventionele wapens-verdrag.

6. Milieu-aspecten

Terecht gingen de leden van een aantal fracties in het verslag in op de eventuele milieu-gevolgen van de vernietiging van chemische wapens. In het navolgende zullen wij daarop reageren.

Dumping

De leden van de RPF-fractie zeiden in het Verdrag een regeling te missen voor oude chemische wapens die in internationale wateren zijn geloosd. Zij vroegen in hoeverre de Uitvoerende Raad enige beslissings- en sanctiemogelijkheden heeft.

Het CW-verdrag biedt, evenmin als de zeerechtverdragen, een oplossing voor dit probleem, voor zover het de volle zee betreft. Artikel I verplicht verdragsstaten wel voorraden chemische wapens te vernietigen, die zich op zijn territoir, onder zijn rechtsmacht of onder zijn toezicht bevinden, dus ook chemische wapens op de bodem van de tot het grondgebied van de staat behorende en onder zijn rechtsmacht c.q. toezicht vallende delen van de zee, inclusief de aansluitende zone en de exclusieve economische zone, ingesteld overeenkomstig de artikelen 33 en 55 van het op 10 december 1982 te Montego Bay voor ondertekening opengestelde verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) door die staten die partij zijn bij dat verdrag. De voorgeschreven vernietiging dient ingevolge artikelen 12 tot en met 14 van afdeling IV van de Verificatiebijlage tot gevolg te hebben dat de chemische wapens onomkeerbaar teloor gaan en mag niet geschieden door storten op enig oppervlaktewater, begraven in de bodem of verbranden in de open lucht. Zij mogen dus ook niet in de Stille oceaan worden gestort, zo antwoorden wij in dezen ook de leden van de fractie van D66.

In artikel IV, 17e lid, staat vermeld dat de plicht tot vernietiging niet geldt voor chemische wapens die voor 1 januari 1985 in zee zijn gestort. De reden hiervoor is, dat dergelijke chemische wapens vanuit wapenbeheersingsgezichtspunt geen enkel gevaar meer opleveren. Door de inwerking van de elementen zijn ze geheel en al onbruikbaar geworden. Wij delen evenwel de zorg van deze leden en van hun voorgangers (zie: Aanhangsel II 1988/89, nr. 604, p. 1211 en 1989/90, nr. 765, p. 1545–47), dat de milieugevaren, verbonden met een dergelijke concentratie zwaar giftige stoffen in langzamerhand steeds meer aangetaste omhulsels, evenwel met de jaren alleen maar groter worden, zoals moge blijken uit de gifgas-granaten die zo nu en dan worden opgevist uit de wateren benoorden de Duitse en Baltische kust. In diverse internationale fora, waaronder het kader van het op 15 februari 1972 te Oslo tot stand gekomen verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten uit schepen en luchtvaartuigen (Trb. 1972, 62) en het milieuprogramma van de NAVO (Committee on the Challenges of Modern Society), is deze problematiek aan de orde geweest en kwam men op basis van de beschikbare gegevens tot de (voorlopige) conclusie, dat berging, transport en vernietiging van deze gedumpte chemische wapens grotere gevaren zou opleveren dan het laten liggen ervan.

Vernietiging

De leden van de fractie van D66 wensten voorts nader te worden geïnformeerd over de milieuproblemen die kunnen ontstaan bij de vernietiging van grote chemische wapenvoorraden.

Wij kunnen deze leden mededelen, dat in principe de milieuproblemen die kunnen ontstaan bij de vernietiging conform de voorschriften van stoffen als mosterd- en zenuwgas gering zijn. Het grootste gevaar voor het milieu is verbonden met de stof lewisiet, die slechts voorkomt in de CW-voorraden van de voormalige Sovjetunie. De stoffen die bij de vernietiging van lewisiet vrijkomen (met name arseen) hebben nauwelijks civiele gebruiksmogelijkheden en moeten derhalve worden opgeslagen als gevaarlijk chemisch afval. Eventueel kan een zeer gering deel van het vrijkomende arseen worden gebruikt voor het vervaardigen van computer-chips.

In algemene zin mogen wij opmerken, dat het Verdrag, voor wat betreft de met vernietiging van chemische wapens verbonden milieu-problematiek, geen eigen regime kent; aangehaakt wordt bij de nationale (milieu-)veiligheids- en emissienormen (artikel IV, tiende lid). Deze nationale normen kunnen op hun beurt zijn ingebed in internationale (veelal regionale) regelingen. De in het Verdrag (limitatief) genoemde methoden van vernietiging laten toe op het punt van milieu-veiligheid de daartoe vereiste procesgangen op te nemen. Het is op dit punt, dat ten aanzien van een aantal landen van de zijde van diverse fracties terechte zorgen werden geuit, met name met betrekking tot Rusland. Wij verwijzen in dit verband naar de daarop betrekking hebbende passages in deze nota inzake de internationale financiële inspanningen terzake en inzake de specifieke situatie in dat land. In algemene zin dient in ogenschouw te worden gehouden, dat – indachtig het hierboven gegeven voorbeeld van lewisiet/arseen – het ontmantelen van de chemische arsenalen niet voor de volle 100 % milieu-neutraal zal kunnen geschieden; de milieu-belasting zal bij juiste procesvoering echter eenmalig en gering zijn en tot een hanteerbare hoeveelheid rest-afval leiden. De regering zal zich – voor zover mogelijk – in internationaal verband ervoor inzetten de belasting van het milieu zo minimaal mogelijk te doen zijn.

7. Handhaving

Verificatie-regime

De leden van de fracties van CDA, D66, PvdA en RPF gingen in hun bijdragen in op de verificatiemaatregelen, voorzien in het Verdrag, en stonden met name stil bij de uitdagingsinspecties. Hierbij toonden zij zich ongerust over mogelijke ontduiking door te inspecteren staten.

Terzake mogen wij het volgende opmerken. Zoals reeds is aangegeven in de memorie van toelichting, deelt de regering de zorg van de aan het woord zijnde leden en stemmen wij dan ook in met de leden van de fractie van de RPF die liever een stringenter verificatie-regime op het punt van uitdagingsinspecties hadden gezien. Het thans in het Verdrag opgenomen regime is evenwel, zo dient bedacht te worden, het resultaat van een zeer delicaat politiek compromis. Wil het Verdrag werkelijk universeel van gelding worden, dan lijkt het in de eerste plaats aangewezen dit compromis ten minste voor de eerstkomende tijd onaangetast te laten, omdat anders de kans groot is dat bepaalde staten de integriteit van het Verdrag ter discussie zullen stellen en mogelijk de thans voorgeschreven mate van indringendheid van het verificatie-regime zullen willen verminderen. In de tweede plaats zij erop gewezen, dat waakzaam hanteren van het thans voorliggende regime wel degelijk het beoogde resultaat kan bewerkstelligen. Indien immers een verdragsstaat uit vrees voor een uitdagingsinspectie zijn verdragsschendende activiteiten zou verdoezelen, zal het inspectie-team de aangetroffen situatie vastleggen en rapporteren. Hervatting van activiteiten, die als verdragsschending zouden dienen te worden aangemerkt, zal door de overige verdragsstaten uit eigen waarneming en door de verdragsorganisatie uit routine-inspecties en opgaven van de verdragsstaat in kwestie als afwijking van het resultaat van de uitdagingsinspectie kunnen worden gesignaleerd. Met andere woorden: betrappen op heterdaad is geen vereiste voor de effectiviteit van het verificatie-regime. Om die reden was het compromis dan ook aanvaardbaar voor de regering. Wel maakt de regering zich sterk tijdens de zittingen van de Voorbereidende Commissie om de thans neergeschreven regels met betrekking tot inspecties zo nauwkeurig mogelijk tot uitvoering te brengen. Dit is geen gemakkelijke opgave, gezien de pogingen van sommige staten om de thans verwoorde regeling in haar praktische tenuitvoerlegging te hunnen gunste af te zwakken. De inzet van de Koninkrijksdelegatie is er met name op gericht adequate uitrusting en voldoende bewegingsvrijheid van de inspecteurs te bewerkstelligen.

Vertrouwelijkheid van gegevens

De leden van de RPF-fractie vroegen hoe effectief de uitdagingsinspecties zijn als rekening wordt gehouden met vertrouwelijkheidsbelangen.

De indringendheid van het verificatie-regime op de chemische industrie dient, zo moge wij hierop antwoorden, in het oog te worden gehouden. Terecht maakte ook de Nederlandse chemische industrie zich zorgen over de bescherming van haar bedrijfsgeheimen. Om deze reden zijn vertegenwoordigers van deze bedrijfstak steeds betrokken geweest bij de opstelling van het Nederlandse standpunt gedurende het onderhandelingsproces. In de memorie van toelichting vermeldden wij reeds op welke wijze met de belangen van de betrokken industrie-takken is rekening gehouden. Ook in de stukken met betrekking tot het voorstel van uitvoeringswet (kamerstukken II, 1994/95, 23 911) wordt op dit punt ingegaan.

Voor wat betreft de bescherming van nationale veiligheidsbelangen, waaronder staatsgeheimen, en van vertrouwelijke fabricage- en bedrijfsgegevens, mogen slechts die zaken, die geen relevantie hebben voor de tenuitvoerlegging van het Verdrag, worden afgeschermd voor de inspecteurs (zie de regeling met betrekking tot de gereguleerde toegang: Verificatiebijlage, afdeling X, artikelen 46 e.v.; zie ook: Vertrouwelijkheidsbijlage, artikel 13). Het is in eerste instantie aan de geïnspecteerde staat om te bepalen welke zaken dat zijn. Echter, de geïnspecteerde staat dient tevens aan te tonen dat een object, gebouw, bouwwerk, houder of voertuig, waartoe het inspectieteam geen onbelemmerde toegang heeft gehad, niet wordt gebruikt voor doeleinden die verband houden met de in het inspectieverzoek vermelde zorg omtrent de juiste naleving van het Verdrag. Indien het inspectieteam geen genoegen neemt met de uitleg van de geïnspecteerde staat en de onduidelijkheid niet binnen de duur van de inspectie kan worden opgelost, stellen de inspecteurs het Technisch Secretariaat hiervan onmiddelijk in kennis. Alle onopgeloste vragen worden in het inspectierapport, dat alle Verdragsstaten toegaat, opgenomen. Vervolgens zijn diverse scenario's mogelijk: verdergaande besprekingen tussen de Directeur Generaal van de verdragsorganisatie en de betreffende Nationale Autoriteit, een eventuele vervolginspectie, acties van de Uitvoerende Raad of de Conferentie en, in het uiterste geval, inschakeling van de Veiligheidsraad of de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

Een goede nationale begeleiding van het inspectie-team is enerzijds van wezenlijk belang voor het welslagen van een inspectie en anderzijds voor effectieve bescherming van veiligheidsbelangen van de geïnspecteerde staat. Nog immer wordt in het kader van verificatie-regimes onder de verdragen inzake de conventionele strijdkrachten in Europa (CSE: Parijs, 19 november 1990, Trb. 1991, 31) en Intermediate Nuclear Forces (INF: tussen de Verenigde Staten en de toenmalige Sovjetunie) terzake waardevolle ervaring opgedaan.

De leden van de fractie van D66 vroegen in dit verband naar de aansprakelijkheid voor het openbaar worden van vertrouwelijke informatie, ondanks alle in de Vertrouwelijkheidsbijlage opgenomen waarborgen.

Artikel 22 van de Vertrouwelijkheidsbijlage sluit de aansprakelijkheid van de verdragsorganisatie voor schendingen van de vertrouwelijkheid door medewerkers van het Technisch Secretariaat van de OPCW uit, zo delen wij terzake mede. Wel kan de Directeur-Generaal strafmaatregelen treffen c.q. tot disciplinaire maatregelen overgaan tegen medewerkers die de vertrouwelijkheid van gegevens geweld hebben aangedaan. In geval van ernstige schending kan de Directeur-Generaal de immuniteit van de betreffende medewerker opheffen, waarmee de weg vrij komt deze in rechte te betrekken voor de schending van de vertrouwelijkheid van gegevens (artikel 20 van de Vertrouwelijkheidsbijlage). Overigens vormt het vraagstuk van de vertrouwelijkheid, waaronder de samenstelling en de werkwijze van de Commissie voor de regeling van geschillen met betrekking tot vertrouwelijkheid, nog voorwerp van overleg binnen het kader van de Voorbereidende Commissie (artikel 23 van de Vertrouwelijkheidsbijlage).

Sancties bij verdragsschending

De leden van de PvdA-fractie stelden dat het wellicht beter ware geweest, wanneer er een heldere relatie had bestaan tussen overtredingen van het verdrag en de gevolgen daarvan; zij bepleitten in dit verband automatische sancties. Voorts wensten deze leden te worden ingelicht over de implicaties voor niet-verdragsstaten van handelingen die voor verdragsstaten een verdragsschending zouden opleveren.

Alvorens hierop met betrekking tot het onderhavige Verdrag te reageren, mogen wij er in algemene zin eraan herinneren, dat in het verdragenrecht (en het volkenrecht in het algemeen) automatismen zeer schaars zijn. Verdragsschending geeft de getroffen partij het recht, en in sommige gevallen de plicht, daartegen op te treden en rechtsgevolgen daarvan in te roepen; sancties treden zelden automatisch in. In dit verband is illustratief, dat een staat die gewapenderhand een andere staat belaagt pas dan het volkenrechtelijke vergrijp agressie heeft gepleegd, nadat de Veiligheidsraad zulks heeft vastgesteld (zie artikel 39 van het Handvest van de Verenigde Naties en de definitie van agressie, zoals vervat in resolutie 3314 A(XXIX) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 14 december 1974). De staat waartegen het geweld wordt gebruikt heeft het recht dit aan te brengen bij de Veiligheidsraad (artikel 37, eerste lid, van het Handvest) en het recht zichzelf (individueel of collectief) te verdedigen (artikel 51 van het Handvest); automatische sancties tegen de aanvaller treden niet in. Zeker in gevallen de internationale vrede en veiligheid betreffende zijn hiervoor zeer goede gronden aanwezig. Het is immers van primair belang in dergelijke gevallen de-escalerend te werk te gaan en niet te worden «meegezogen» in een automatisch verlopende serie van maatregelen en tegenmaatregelen. Alhoewel wij de zorg van de hier aan het woord zijnde leden delen, hechten wij eraan op dit punt het uitgangspunt hoog te houden, dat de bevordering van de internationale rechtsorde een actieve en diligente inzet vereist; niet het passief toekijken hoe het internationale verkeer automatisch verloopt.

Met betrekking tot het voorliggende Verdrag moge in dit verband nog het volgende naar voren worden gebracht. Een staat kan het Verdrag schenden door chemische wapens te gebruiken, te produceren, door te voeren, te kopen of te verkopen, maar ook door door de OPCW verspreide vertrouwelijke informatie over de activiteiten van mede-verdragsstaten niet conform het Verdrag te behandelen, bijvoorbeeld door dergelijke gegevens aan derden door te spelen. Tevens handelt een staat in strijd met het Verdrag, indien niet in strafrechtelijke zin adequaat wordt opgetreden tegen onder het Verdrag verboden handelingen begaan door individuen en bedrijven binnen zijn rechtsmacht of onder zijn toezicht. Sancties tegen een staat, verbonden aan een bepaalde overtreding, dienen dan ook per geval te worden vastgesteld na beoordeling van de relevante feiten, de zwaarte van de schending, en in het licht van de overige omstandigheden van het geval (bijvoorbeeld: treedt de nationale overheid reeds in voldoende mate verdragsconform op tegen de persoon onder haar jurisdictie die tegen een verbods- of gebodsbepaling in heeft gehandeld, om de schending afdoende te bestrijden). Blijft de staat zelve in gebreke, dan zullen de verdragsorganisatie en de overige verdragspartijen allereerst, aan de hand van de aan het licht gekomen feiten, aandringen alsnog de bepalingen van het Verdrag ten uitvoer te leggen (zie artikel IX van het onderhavige Verdrag en artikel 33 van het Handvest van de Verenigde Naties). Eerst daarna kan pas worden geconstateerd dat de staat zelve het Verdrag heeft geschonden. Sancties kunnen pas effectief worden geselecteerd en worden toegepast, wanneer zij erop toegesneden zijn een zo spoedig mogelijk einde aan de verdragsschending te maken; zij dienen niet in de eerste plaats als bestraffing te worden gezien. Ook dit vereist een zorgvuldige overweging en niet een automatisch intreden van per definitie niet op het specifieke geval toegesneden strafmaatregelen.

In geval van niet-verdragsstaten is natuurlijk nimmer sprake van een verdragsschending: bepalingen van een verdrag gelden uitsluitend voor verdragsstaten (artikelen 34 tot en met 38 van het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht). Wel hebben verdragsstaten zich onder artikel IX verplicht (individueel en collectief, al dan niet door tussenkomst van de verdragsorganisatie) bijstand te verlenen aan een verdragsstaat, die het slachtoffer wordt van – bijvoorbeeld – het gebruik van chemische wapens. Wij roerden dit punt reeds aan bij de bespreking van de maatregelen ter bevordering van de universaliteit van dit Verdrag. In geval van «overtredingen» begaan door niet-verdragsstaten kan in daarvoor in aanmerking komende gevallen een beroep worden gedaan op het collectieve systeem van de Verenigde Naties ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Voor dergelijke gevallen is in de Verificatiebijlage, afdeling XI, artikel 27, een speciale voorziening getroffen op grond waarvan de OPCW op verzoek van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties haar middelen (informatie, personeel, technische kennis etc.) ter beschikking zal stellen. Voorts kan worden gewezen op de bepalingen in de Verificatiebijlage, waarin wordt bepaald dat stoffen die voorkomen op lijst-2 na de eerste drie jaar na inwerkingtreding van het Verdrag slechts aan verdragsstaten mogen worden overgedragen of door hen mogen worden ontvangen (Verificatiebijlage, afdeling VII, artikel 31). Lijst-1 stoffen mogen in geen geval (VI, artikelen 1 en 2, van de Verificatiebijdrage), en lijst-3 stoffen slechts in beperkte mate (VIII, artikel 26, van de Verificatiebijlage) worden verhandeld. Deze bepalingen beogen niet-verdragsstaten te verhinderen handelingen te verrichten die voor verdragsstaten verboden zijn.

De leden van de RPF-fractie informeerden naar de situaties waarin de Uitvoerende Raad zelfstandig een bijzondere vergadering van de Conferentie bijeen kan roepen.

Dit zal met name het geval zijn in situaties waarin wordt getwijfeld aan de naleving van het Verdrag door een bepaalde verdragsstaat, zo delen wij terzake mede. In eerste instantie zal de Raad zelfstandig de betreffende staat benaderen en om opheldering vragen. Tevens zal de Raad passende maatregelen nemen teneinde de situatie binnen de aangegeven termijn recht te zetten. Acht de Raad verdere maatregelen noodzakelijk dan brengt hij de kwestie onder de aandacht van de Conferentie.

Arbitrage

De leden van de fractie van D66 gaven te kennen graag te zien, dat de regering de instelling van een arbitraal college zou gaan bepleiten, met name in verband met de toepassing van de bepalingen inzake de vertrouwelijkheid van de door de Organisatie verkregen informatie.

Hierop mogen wij mededelen, dat de overeengekomen wijze van geschillenbeslechting geen ongebruikelijke is in internationaal verband. Niet alleen om die reden, maar ook omdat de thans voorliggende tekst als compromis uit langdurige en op sommige punten zeer moeizame onderhandelingen is voortgekomen, zien wij geen aanleiding te overwegen op dit punt een andere oplossing te bepleiten. Inzake de toepassing van de bepalingen betreffende de vertrouwelijkheid van gegevens waarbij een verdragsstaat en de OPCW betrokken zijn, herhalen wij hetgeen eerder terzake werd opgemerkt: hierover vindt nog nader overleg plaats met het oog op de instelling van een speciale Commissie terzake (artikel 23 van de Vertrouwelijkheidsbijlage).

Verdergaande maatregelen

De leden van de PvdA-fractie wilden voorts vernemen of het Verdrag als een minimumstandaard gezien moet worden, waarbij staten op vrijwillige basis al dan niet gezamenlijk een stringentere regeling kunnen nastreven.

Hoewel het Verdrag op onderdelen voor verbetering vatbaar is, kan niet worden gesproken van een minimum-standaard. Het Verdrag is te baanbrekend om van een standaard te spreken: voor het eerst zal wereldwijd een hele categorie massavernietigingswapens op verifieerbare wijze worden afgeschaft. Pogingen tot stringentere regelingen te komen zouden al snel afbreuk kunnen doen aan het internationale draagvlak voor het Verdrag, temeer wanneer men zich rekenschap geeft van het compromis-karakter ervan op – met name – enige in onze ogen voor verbetering in aanmerking komende aspecten. Prioriteit moet voor de voorzienbare toekomst blijven liggen bij consolidatie van internationale acceptatie van het Verdrag in al zijn aspecten. Ten aanzien van eventueel verdergaande maatregelen, waarvan de regering van oordeel is dat daarmee de doelstellingen van het Verdrag naderbij kunnen worden gebracht, mogen wij verwijzen naar hetgeen wij elders in deze nota vermeldden ten aanzien van de bevordering van de universaliteit van het Verdrag door middel van exportcontroles en ten aanzien van onze inspanningen op het punt van de indringendheid van het inspectieregime.

8. Specifieke landen en regio's

Vanuit de verschillende fracties werden enige vragen gesteld inzake de situatie in verscheidene landen en over de voortgang van de nationale procedures, vereist om tot bekrachtiging van het Verdrag te kunnen overgaan.

Midden-Oosten

Met betrekking tot het Midden-Oosten, waarnaar van de zijde van verschillende fracties werd geïnformeerd, heeft ons land een grote rol gespeeld in het doen opnemen van Israël in de «West-Europese en andere staten»-groep (WEOG). Door middel hiervan proberen de landen van de WEOG Israël te betrekken in hun besprekingen en kunnen twijfels met betrekking tot bepaalde kwesties worden weggenomen. Echter, als gevolg van het – te betreuren – feit dat de meeste Israël omringende staten, zoals Egypte, Libanon, Syrië en Jordanië, hun ondertekening van het onderhavige Verdrag afhankelijk stellen van Israëlische toetreding tot het non-proliferatie-verdrag (NPV: het op 1 juli 1968 te Londen, Moskou en Washington voor ondertekening opengestelde verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens (Trb. 1968, 126)), lijkt een patstelling te zijn ontstaan die slechts door de betrokken staten kan worden verbroken. Zowel het Provisorisch Technisch Secretariaat als het Ministerie van Buitenlandse Zaken houden terzake regelmatig contact met de betreffende autoriteiten. Verwacht wordt dat het voortschrijdende vredesproces in het Midden-Oosten kan bijdragen aan voortgang in deze kwestie.

De leden van de fractie van de RPF vroegen hoe de regering deze koppeling beoordeelt.

De bijzondere politieke situatie in het Midden-Oosten, zo mogen wij deze leden antwoorden, heeft ook zijn weerslag op de houding van de staten in die regio tegenover massavernietigingswapens.

Wij hopen dat dit onderwerp binnenkort voor alle partijen bespreekbaar zal worden in een bemoedigend verlopend vredesproces in deze regio. Wij betreuren dan ook de koppeling die door verschillende Arabische staten wordt gelegd tussen ondertekening van het CW-verdrag en de toetreding van Israël tot het NPV. De regering roept alle staten in de regio op om als niet-kernwapenstaat partij te worden bij het NPV, alsook om binnen afzienbare tijd partij te worden bij het CW-verdrag. Bovendien is ons land verklaard voorstander van de totstandkoming van een zone vrij van massavernietigingswapens in het Midden-Oosten. Benadrukt zij in dit verband, dat staten als Iran, Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten, Oman, Koeweit en Bahrein – kortom vrijwel alle Golfstaten – het Verdrag wel hebben ondertekend. Irak staat sinds de Golfoorlog onder permanent toezicht van de speciale VN-commissie (UNSCOM), die kort geleden verklaarde dat alle voorraden chemische wapens in Irak zijn vernietigd.

Gemenebest van onafhankelijke staten

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vroegen in deze context of er in Europees- of NAVO-verband wordt gesproken over de kosten die gemoeid zijn met de vernietiging van de CW-voorraden in de Russische Federatie en de andere voormalige sovjet-republieken.

In het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid van de Europese Unie en haar lidstaten wordt, zo mogen wij terzake mededelen, chemische wapens-problematiek behandeld in twee werkgroepen (CONOC en CODUN), maar niet specifiek in de zin van vernietiging van CW in de voormalige Sovjetunie. In de NAVO wordt evenmin over hulp aan Oost-Europa op gebied van vernietiging van chemische wapens gesproken; dit in tegenstelling tot de situatie op nucleair terrein, waarbij de «Group on Nuclear Weapons» (GNW) een zekere coördinerende rol speelt, zoals met name voorafgaande aan de recente Oekraïense toetreding tot het NPV over het voetlicht is gebracht. Slechts begin 1994 is een Russisch verzoek om NAVO-steun besproken. Toen werd echter geoordeeld dat een inhoudelijk antwoord aan de Russische Federatie prematuur was in het licht van de omvangrijke bilaterale steun van met name de Verenigde Staten. Er bestond geen duidelijk beeld over hoe een NAVO-bijdrage ingepast kon worden in deze bilaterale programma's. Ook wilde de NAVO niet suggereren dat zij bereid was in te gaan op het verholen Russische dreigement bekrachtiging van het Verdrag afhankelijk te stellen van grootschalige Westerse steun. Vooral Frankrijk heeft zich op deze punten geprononceerd uitgelaten, zoals de leden van de fractie van D66 terecht signaleerde. De Franse redenering hierachter is, onzes inziens, dat er in het Verdrag zelf al voldoende tegemoet is gekomen aan Russische wensen. Bovendien zegt Frankrijk niet over de financiële en technische middelen te beschikken die benodigd zijn voor dergelijke bijstandsprogramma's. Een eventuele Franse bijdrage aan vermindering van Russische massavernietigingswapens zal derhalve beperkt blijven tot het nucleaire deel.

De leden van de fractie van D66 vroegen de regering tevens commentaar te leveren op de stelling in Vrij Nederland van 8 oktober jl., als zou Rusland «ideale» drukmiddelen hebben om technische en financiële steun te genereren.

Het is inderdaad zo, dat Rusland een belangrijke rol speelt in ontwapeningsfora in het algemeen, en in de OPCW in het bijzonder, vanwege de grote hoeveelheden chemische wapens die zich op Russisch grondgebied bevinden. Hoewel niet wenselijk, is het begrijpelijk dat Rusland, als gevolg van de economische problemen waar dat land zich voor geplaatst ziet, op allerlei manieren steun probeert te genereren bij andere staten. Bovendien is ontmanteling van het Russische chemische arsenaal tevens van belang voor de veiligheid binnen Europa. Het is derhalve zaak om een goed evenwicht te vinden tussen tegemoetkoming aan de Russische vraag om hulp en het pareren van Russische standpunten die de inwerkingtreding en effectieve werking van het Verdrag kunnen frustreren. Overigens bereiken ons ook geluiden die erop duiden dat Rusland het Verdrag nog dit jaar zal bekrachtigen.

Ondergetekenden delen de ongerustheid van de leden van de D66-fractie over de uitlatingen van Vil Mirzayanov in de Wall Street Journal van 25 mei jl., waarin hij schrijft dat de autoriteiten belast met de produktie van chemische wapens getracht zouden hebben hun eigen leiders te misleiden. Er bestaan, zo mogen wij (wellicht ten overvloede) mededelen, nog steeds onduidelijkheden over de machtsstructuur en de machtsverhoudingen in de Russische Federatie, zodat wij op dit punt geen uitsluitsel kunnen geven. De door deze leden aangehaalde situatie heeft evenwel onze volle aandacht.

De leden van de RPF-fractie vroegen of er al enige aanwijzingen zijn dat de landen van het GOS het Verdrag zullen bekrachtigen, en zo ja, op welke termijn.

Wij zijn verheugd mede te kunnen delen dat Tadzjikistan en Turkmenistan inmiddels als eerste landen van het GOS het Verdrag hebben bekrachtigd.

Hoewel Oekraïne niet verwacht het Verdrag op korte termijn te bekrachtigen, is bekend dat de Oekraïense regering zich serieus bezig houdt met de voorbereiding van de bekrachtiging van het Verdrag. Oekraïne beschikt (aldus het Oekraïens ministerie van Buitenlandse Zaken) niet over chemische wapens. Een compleet beeld van alle installaties die relevant zijn voor het verificatieregime heeft men echter nog niet. Men is op dit punt mede afhankelijk van Russische gegevens vanwege de mogelijke Sovjet-erfenissen op Oekraïens grondgebied. De Russische Federatie is hieromtrent om informatie verzocht. Wel zouden er met zekerheid geen produktie- en opslagfaciliteiten zijn (en ook niet zijn geweest). Een ander punt is, dat men in Oekraïne bezorgd is over de kosten die het Verdrag met zich brengt. Het betreft hier de jaarlijkse contributie voor de OPCW, waaraan Oekraïne voor 1,48 % moet bijdragen.

Het ministerie van Buitenlandse Zaken van Wit-Rusland liet weten geen praktische of politieke problemen bij de bekrachtiging van het Verdrag te verwachten, dat inmiddels is voorgelegd aan het parlement. Voor zover bekend bevinden zich geen chemische wapens op Wit-Russisch grondgebied. Eind januari organiseert Wit-Rusland in samenwerking met het Provisorisch Technisch Secretariaat een regionaal seminar te Minsk over de implementatie van het Verdrag in de GOS-staten.

Zowel de regering als het parlement van Moldavië vinden dat Moldavië het Verdrag binnen afzienbare tijd moet bekrachtigen. De vermeende aanwezigheid van chemische wapens bij het 14e Russische leger in de opstandige provincie Transdnjestrië zou hierbij echter een belemmering kunnen vormen.

Verenigde Staten

De leden van de fractie van D66 vroegen hoe groot de kans geacht wordt dat de Verenigde Staten het Verdrag zullen bekrachtigen.

De nieuwe Senaat heeft op 20 januari 1995 officieel haar taken opgenomen en is deze dagen doende haar agenda voor de komende maanden op te stellen. Autoriteiten in Washington melden inderdaad dat de nieuwe republikeinse voorzitter van de Commissie voor Buitenlandse Betrekkingen van de Senaat («Senate Foreign Relations Committee»), senator Jesse Helms, zich enkele malen negatief heeft uitgelaten over wapenbeheersings-verdragen. Gevreesd wordt dat senator Helms zal proberen goedkeuring van het Verdrag uit te stellen, onder andere door nieuwe «hearings» te laten plaatshebben. Verwacht kan echter worden, mede gezien het wereldwijde belang van de Verenigde Staten bij de totstandkoming van het CW-regime (men denke hierbij aan de Golfoorlog), dat de Senaat uiteindelijk zal concluderen dat het Verdrag goedkeuring («advise and consent») verdient en dat een eventuele vertragingstactiek van senator Helms na een paar maanden ongeloofwaardig zal worden. Daarna, mogelijk nog in de loop van dit jaar, zou het Verdrag dan kunnen worden bekrachtigd.

De redenen waarom een aantal republikeinen zich tegen bekrachtiging van het Verdrag opstelt, hebben een nogal binnenlands politiek karakter en zijn niet gelegen in het feit dat vernietiging van de voorraden reeds geregeld is in het memorandum van Wyoming, zoals de leden van de fractie van D66 suggereerden.

De leden van de fractie van D66 wezen voorts op de bilaterale vernietigingsovereenkomst tussen de toenmalige ministers van Buitenlandse Zaken Baker en Sjevardnadze van 1990 en vroegen naar de status van deze overeenkomst.

Deze afspraak speelt hier geen rol, aangezien zij nooit van kracht is geworden als gevolg van een aantal onoplosbare meningsverschillen tussen de Russen en de Amerikanen. Met name inzake conversie van voormalige CW-produktiefaciliteiten bestaan tot op heden fricties tussen de twee staten. Gezien de beperkte financiële middelen die de Russische Federatie ter beschikking heeft, zou zij graag haar oude CW-fabrieken ombouwen tot voor de civiele industrie bruikbare inrichtingen. De Verenigde Staten blijven echter bij hun standpunt dat alle voormalige CW-produktiefaciliteiten moeten worden vernietigd. Onder het Verdrag is conversie slechts mogelijk onder zeer strenge voorwaarden (Verdrag, artikel V, leden 12 t/m 15, en Verificatiebijlage, afdeling V, artikelen 58 t/m 86). Ons land zal deze bepaling van het Verdrag in de Voorbereidende Commissie, evenals in de toekomstige Organisatie, blijven onderstrepen.

Europa

Inmiddels hebben de volgende Europese staten het Verdrag bekrachtigd: Albanië, Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Noorwegen, Spanje en Zweden. In de lidstaten van de Europese Unie, die nog niet tot bekrachtiging zijn overgegaan, verkeren de nationaal daarvoor vereiste procedures over het algemeen in een vergevorderd stadium. In de landen van Midden- en Oost-Europa kijkt men in dit verband met belangstelling naar het oosten, al is het maar voor informatie over eventueel achtergelaten voorraden chemische wapens (zie Oekraïne). Nergens is evenwel noemenswaardige politieke weerstand tegen het Verdrag gesignaleerd.

9. Goedkeuringsprocedure

Verloop goedkeuringsprocedure

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de redenen voor het in hun ogen relatief lange tijdsverloop tussen de ondertekening van het Verdrag en de indiening ervan bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Staten van de Nederlandse Antillen en van Aruba.

Hierop mogen wij antwoorden dat deze tijd (anderhalf jaar) voornamelijk is besteed aan het totstandbrengen van de voorstellen voor uitvoeringswet- en regelgeving. Bij de interdepartementale voorbereiding van de voorstellen met betrekking tot de goedkeuring van het Verdrag, cum annexis, en met betrekking tot de nationale tenuitvoerlegging van een en ander waren vrijwel alle ministeries betrokken. Hierbij diende de meeste aandacht uit te gaan naar de inventarisatie van de vereiste uitvoeringsmaatregelen en naar de opstelling van de daaruit voortvloeiende uitvoeringswet- en regelgeving (zie ook hierna onder Koninkrijksaspecten). Zoals reeds in de memorie van toelichting stond vermeld en eveneens in het advies werd onderstreept, behoren de voorstellen met betrekking tot de goedkeuring van het Verdrag en die met betrekking tot de uitvoeringswet- en regelgeving naar het oordeel van de regering en van de Raad van State in onderlinge samenhang beoordeeld te worden.

Ter zake van de goedkeuring waren de stukken in december 1993 gereed en kon de Rijksministerraad instemmen met het in gang zetten van de goedkeuringsprocedure en konden de voorstellen worden voorgedragen voor advies. De stukken met betrekking tot de uitvoeringswet- en regelgeving waren in februari 1994 gereed voor behandeling in de ministerraad, waarna ook deze stukken voor advies konden worden voorgedragen. Indachtig het voornemen beide voorstellen tegelijkertijd aan het parlementaire oordeel te onderwerpen en rekening houdend met de verkiezingen, de kabinetsformatie en de diverse recesperioden konden de nadere rapporten eerst na het zomerreces tezamen bij de Koningin worden ingediend, ook al werd het advies met betrekking tot de goedkeuring van het Verdrag reeds een maand na de voordracht uitgebracht.

Al met al zijn wij van mening, dat de tijd die sinds de ondertekening van het Verdrag is verstreken niet bovenmatig lang is. Ook als men de bijgevoegde partijen-lijst beziet, moet worden geconstateerd dat ons land nog immer behoorlijk op streek is, al zij toegegeven, dat de complexiteit van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen voor ons land en de daaruit voortkomende uitvoeringswet- en regelgeving heeft verhinderd als gastland van de toekomstige OPCW als een van de eersten het Verdrag te bekrachtigen.

Koninkrijksaspecten

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA met betrekking tot de behandeling van het onderhavige voorstel van rijkswet in de Staten van de Nederlandse Antillen en Aruba zij vermeld, dat de Staten van Aruba inmiddels verslag hebben uitgebracht op 8 november 1994 (stuknummer 4).

Met betrekking tot de vraag van deze leden naar de uitvoeringswet- en regelgeving in deze landen moge worden geantwoord, dat inderdaad is overwogen de nationale tenuitvoerlegging van de in het Verdrag verwoorde verplichtingen voor het gehele Koninkrijk bij rijkswet te regelen. Daarvan is evenwel om een viertal redenen afgezien.

De eerste reden was de in Nederland ervaren noodzaak met het oog op de vestiging van de OPCW te 's-Gravenhage te pogen de procedures voor wat Nederland betreft sneller te doen verlopen dan gebruikelijk bij het wetgevingsproces ten aanzien van een verdrag van deze orde: «de gastheer draagt niet de rode lantaarn». De vertegenwoordigers van de Nederlandse Antillen en Aruba gaven in een vroeg stadium reeds aan hiervoor begrip te hebben, maar zelf voor een dergelijk proces meer tijd nodig te hebben, zodat inwerkingtreding van een dergelijke rijkswet zou hebben moeten wachten tot een latere datum dan gewenst.

Daarnaast is in de voorbereidende fase een beroep gedaan op de expertise van de Nederlandse departementen en diensten voor het in kaart brengen van de implicaties van de tenuitvoerlegging van de verdragsbepalingen in Nederland (CW-relevante bedrijvigheid, administratieve belasting bedrijfsleven, handelsvoorschriften bedrijfsleven, toezichtintensiteit, inpassing in bestaande wettelijke en bestuurlijke kaders, etc.). Een dergelijk onderzoek op de Nederlandse Antillen en Aruba zou – gelet op de van Nederland verschillende omstandigheden in die landen – zeer wel tot een andere regeling voor die landen kunnen leiden, zodat een op Nederlandse leest geschoeide regeling op hen niet van toepassing zou kunnen zijn.

In de derde plaats dienden de regelingen met betrekking tot het toezicht op de naleving van de verdragsbepalingen en de daarop gebaseerde wettelijke uitvoeringsmaatregelen in verband met de statutair voorziene autonomie van de landen binnen het Koninkrijk uit te gaan van strikte territorialiteit: de Nederlandse opsporingsambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van de uitvoeringswet- en regelgeving kunnen – bijvoorbeeld – hun bevoegdheden alleen in Nederland uitoefenen.

In dit verband zijn ook de taken van de Nationale Autoriteit onder de loep genomen, waaraan de leden van de fractie van de RPF refereerden. Met het oog op de efficiëntie is onderzocht of de Nationale Autoriteit voor het Koninkrijk niet tevens voor het gehele Koninkrijk belast kon worden met de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de bepalingen van Verdrag en uitvoeringswet- en regelgeving (inclusief het inwachten van de voorgeschreven kennisgevingen) en de eventueel daaruit voortvloeiende opsporings- en vervolgingstaken. Statutair bleek de autonomie van de landen binnen het Koninkrijk hieraan op enkele punten in de weg te staan en is ervoor gekozen de Nederlandse Minister van Economische Zaken te belasten met de taken van Nationale Autoriteit voor het gehele Koninkrijk alsmede met de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de uitvoeringswet- en regelgeving in Nederland. Aangezien in de eerste plaats het toezicht op de naleving van de uitvoeringswet- en regelgeving zal plaats vinden in relatie tot het bedrijfsleven en ten tweede de meeste contacten tussen de OPCW en het Koninkrijk de tenuitvoerlegging van de verdragsbepalingen in Nederland lijken te zullen betreffen, leek de keuze van de Nederlandse Minister van Economische Zaken voor die twee taken de meest voor de hand liggende. De vertegenwoordigers van de Nederlandse Antillen en Aruba konden zich vinden in het voorstel de Nederlandse Minister van Economische Zaken als Nationale Autoriteit voor het gehele Koninkrijk aan te wijzen. In de uitvoeringswet- en regelgeving voor de Nederlandse Antillen en Aruba zal een eigen autoriteit als eerst verantwoordelijke dienen te worden aangewezen voor wat betreft het toezicht op de naleving in die landen. Deze autoriteiten zullen rechtstreeks contacten onderhouden met de Nationale Autoriteit, enerzijds voor wat betreft de periodieke gegevens uit de kennisgevingen in die landen, en anderzijds over contacten tussen de verdragsorganisatie en de Nationale Autoriteit in relatie tot die landen.

In de vierde plaats is overwogen, dat op den duur een gedeelte van de tenuitvoerlegging van de verdragsbepalingen in communautair verband zou kunnen gaan plaatsvinden (men denke aan de discussies ten aanzien van zogenaamde «dual use»-stoffen). De regeling zou dan, voor wat Nederland betreft, toch dienen af te wijken van die, welke zou gelden op de Nederlandse Antillen en Aruba. Daarmee zouden de voordelen van een eventuele voor het gehele Koninkrijk geldende rijkswet komen te vervallen en zou de inwerkingtreding van een eventuele communautaire regeling dienen te wachten op de wijziging van die rijkswet.

Al met al leek onvoldoende grond aanwezig de tenuitvoerlegging van het Verdrag binnen het Koninkrijk bij rijkswet te regelen en is het dienstiger geoordeeld allereerst de uitvoeringswet- en regelgeving voor Nederland op te stellen. Op ambtelijk niveau zijn de vertegenwoordigers van de Nederlandse Antillen en Aruba evenwel steeds betrokken geweest bij de voorbereiding en is gesuggereerd de uitvoering voor die landen zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van deze landen, om aldus te komen tot een zo effectief mogelijk regime dat de juiste naleving van de verdragsbepalingen in het gehele Koninkrijk waarborgt met inachtneming van de bepalingen van het Statuut.

Artikel 2: machtigingsartikel

De leden van de fractie van het GPV stelden enige vragen met betrekking tot artikel 2 van het voorstel van rijkswet in verband met de constitutionele implicaties van de in het Verdrag voorziene wijzigingsprocedure (artikel XV).

Hiertoe moge het volgende dienen. Verdragsrechtelijk is artikel XV van het Verdrag in zoverre afwijkend van de voor verdragswijzigingen gebruikelijke procedures, dat voor die staten die zich van stemming onthouden geen voorziening is getroffen voor de in het verdragenrecht gebruikelijke rechtshandeling, waarmee staten hun «consent to be bound» tot uitdrukking brengen. Voor de overwegingen die hieraan ten grondslag hebben gelegen, verwijzen wij naar de daarop betrekking hebbende passage in de memorie van toelichting. Grondwettelijk levert dit problemen op. Een wijzigingsvoorstel wordt niet door aanneming ter conferentie verbindend, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 92 van de Grondwet. De voorstemmende staten dienen de wijziging te aanvaarden, alvorens deze voor alle staten in werking zal treden (voor ons land in overeenstemming met artikel 91 van de Grondwet na parlementaire goedkeuring). Maar ook de niet-stemmende staten worden gebonden door deze rechtshandelingen van de voorstemmende staten (indien ons land tot deze categorie behoort: zonder voorafgaande parlementaire goedkeuring).

Bij voor- dan wel tegenstem sluiten de voorgeschreven procedures in Verdrag en Grondwet op het punt van goedkeuring en verdragsbinding gewoon op elkaar aan. Bij stemonthouding (of stemuitsluiting) kan de verdragsbinding voor ons land evenwel tot stand komen zonder de op grond van artikel 91 vereiste parlementaire goedkeuring; een punt waar de Raad van State van het Koninkrijk eveneens op wees. Nu artikel XXII van het Verdrag het maken van een voorbehoud ook op dit punt uitsluit, noopt het ontbreken van deze voorziening tot het opnemen van het «machtigings»artikel 2 in het voorstel van rijksgoedkeuringswet voor geval van stemonthouding namens het Koninkrijk. Twee aspecten zijn daarbij in ogenschouw te nemen. De machtiging strekt in de eerste plaats ertoe het eventueel gebonden raken van het Koninkrijk bij stemonthouding formeel in overeenstemming te brengen met het bepaalde in de Grondwet en de rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Het voorgestelde artikel 2 voorziet in de tweede plaats in de aanvullende procedure van samenspraak tussen regering en parlement, omdat de regering het parlement niet thans reeds materieel inzicht kan verschaffen in de strekking c.q. inhoud van eventueel in de toekomst voorgestelde verdragswijzigingen ten aanzien waarvan de regering zich genoopt zou voelen zich van stemming te onthouden met als gevolg de mogelijkheid dat ons land eraan gebonden raakt. In het kader van die samenspraak informeert de regering het parlement op basis van concrete tekstvoorstellen op een zodanig tijdstip omtrent voorliggende verdragswijzigingen, dat het parlement daadwerkelijk invloed kan uitoefenen op het voornemen van de regering zich met betrekking tot een voorstel van wijziging van het Verdrag van stemming te onthouden. Slechts indien aan de twee voorwaarden is voldaan (thans verleende machtiging en per geval gegeven blijk van geen bezwaar) zal de Koninkrijksvertegenwoordiger zich ter conferentie van stemming mogen onthouden met als gevolg dat ons land zonder enige wilsuiting terzake aan een verdragswijziging gebonden zal kunnen raken. In alle andere gevallen zal namens het Koninkrijk een stem dienen te worden uitgebracht en zal geen gebruik behoeven te worden gemaakt van de machtiging.

Wij verwachten overigens, dat wijzigingen van Verdrag en bijlagen, nu deze eerst na zo lange en vaak moeizame onderhandelingen tot stand zijn gekomen, zeer gering in aantal zullen zijn, zo mogen wij de leden van de fractie van de PvdA naspreken. Nog geringer achten wij het aantal voorgestelde wijzigingen ten aanzien waarvan de regering zich ter conferentie van stemming zal willen onthouden, zodat van de in het voorgestelde artikel 2 verwoorde machtiging slechts bij hoge uitzondering gebruik gemaakt zal behoeven te worden.

Op de vraag van de leden van de fractie van het GPV op welke wijze het parlement zijn oordeel omtrent een wijzigingsvoorstel zal dienen te verwoorden, komt het ons voor, dat deze niet anders zal behoeven te zijn dan te doen gebruikelijk bij beleidsvoornemens van de regering. In de eerste plaats voorziet het voorgestelde artikel 2 in een stilzwijgende procedure. Met name voor wijzigingsvoorstellen met betrekking waartoe de regering overweegt voor te (doen) stemmen, lijkt deze gang onzes inziens aangewezen, aangezien het wijzigingsvoorstel, nadat het ter conferentie is aangenomen, aan de volle parlementaire goedkeuring zal worden onderworpen. Ook wanneer de regering het voornemen koestert tegen een verdragswijzigingsvoorstel te stemmen, lijkt de stilzwijgende procedure voor de hand te liggen: het voorstel zal immers niet tot stand komen, zodat de binding eraan niet aan de orde is en dus geen nader betoog behoeft. Ook bij een voorgenomen stemonthouding zou de stilzwijgende procedure kunnen worden gevolgd, al zou het parlement hierin echter aanleiding kunnen zien het stilzwijgen te doorbreken en over het voorstel en over de verdragsrechtelijke gevolgen voor ons land met de regering van gedachten te wisselen. Dan zal in een kameruitspraak moeten blijken, dat geen bezwaar bestaat tegen de mogelijke gevolgen van een dergelijke stemonthouding: binding van het Koninkrijk aan de voorgestelde verdragswijziging. Blijkt dit niet (geen kameruitspraak na doorbreken van stilzwijgen of bezwaar vanuit een der Kamers der Staten-Generaal), dan zal het Koninkrijk een stem dienen uit te brengen (in positieve- dan wel negatieve zin), zo bepaalt het derde lid van artikel 2. De regering zal op grond van deze wettelijke bepaling het oordeel van de Kamer op dit punt dienen te eerbiedigen.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

BIJLAGE 1

Hieronder volgt een aanduiding van de partijen bij de voor het Verdrag chemische wapens relevante verdragen. Hiervan zijn zowel de ondertekenende staten aangegeven (s), als de staten die inmiddels zich aan de genoemde verdragen hebben gebonden.

In gevallen van niet-koloniale statenopvolging is aangegeven onder welke staat destijds eventueel ook voor het bewuste gebied, dat toen nog niet verantwoordelijk was voor de eigen buitenlandse betrekkingen, de verdragsbinding is aangegaan. Voor een nieuw-onafhankelijke staat is in het onderstaand overzicht slechts de datum van een eventuele verklaring van voortgezette gebondenheid opgenomen; niet de eventuele datum van inwerkingtreding onder koloniaal bewind. Is een dergelijke verklaring niet afgelegd, dan is over de werking van het verdrag met betrekking tot het betreffende land op voorhand niets met zekerheid te zeggen. De onderstaande lijst is dan ook uitsluitend indicatief te gebruiken. Als peildatum is 13 januari 1995 aangehouden; de vroegste datum waarop het CW-verdrag in werking zou kunnen zijn getreden.

StaatGasprotocolB.W. ENMODC.W.
Afghanistan1986-12-091975-03-261985-10-22(s)
Albanië1989-12-201993-03-26 1994-05-11
Algerije1992-01-08 1991-12-19(s)
Andorra     
Angola     
Antigua & Barbuda1988-04-27 1988-10-25 
Argentinië1969-05-181979-12-271987-03-20(s)
ArmeniëSovjetunie1994-06-07Sovjetunie(s)
Australië1938-01-221977-10-051984-09-071994-05-06
AzerbajdzjanSovjetunieSovjetunieSovjetunie(s)
Bahama's 1986-11-26 (s)
Bahrein1988-12-091988-10-28 (s)
Bangladesh1989-05-201985-03-121979-10-03(s)
Barbados1976-06-221973-03-15   
België1928-12-041979-03-151982-07-12(s)
Belau     
Belize 1987-01-13   
Benin1986-12-091975-04-251986-06-30(s)
Bhutan1979-02-191978-06-08   
Bolivia1985-08-131975-10-30(s)(s)
Bosnië-HerzegovinaJoegoslavië1994-07-22   
Botswana 1992-02-05  
Brazilië1970-08-281973-02-271984-10-12(s)
Brunei 1991-01-31 (s)
Bulgarije1934-03-071972-09-191978-05-311994-08-10
Burkina Faso1971-03-031991-04-17 (s)
Burundi (s) (s)
Cambodja 1983-03-09 (s)
Canada1930-05-061972-09-181981-06-11(s)
Centraalafrikaanse Republiek1970-07-31(s)(s)(s)
Chili1935-07-021980-04-221994-04-26(s)
China1952-08-091984-11-15 (s)
Colombia 1983-12-19 (s)
Comoren   (s)
Congo 1978-10-23 (s)
Cook-eilanden   1994-07-15
Costa Rica 1973-12-17 (s)
Cuba1966-07-051976-04-211978-04-10(s)
Cyprus1966-11-211973-11-211978-04-12(s)
Denemarken1930-05-051973-03-011978-04-19(s)
Djibouti   (s)
Dominica  1992-11-09(s)
Dominicaanse Republiek1970-12-081973-02-23 (s)
Duitsland1929-04-251983-04-071983-05-241994-08-12
Ecuador1970-09-161975-03-12 (s)
Egypte1928-12-06(s)1982-04-01 
El Salvador(s)1991-12-31 (s)
Equatoriaal Guinee1989-05-201992-07-29 (s)
EritreaEthiopiëEthiopiëEthiopië 
Estland1931-08-281993-06-07Sovjetunie(s)
Ethiopië1935-09-181975-05-26(s)(s)
Fiji1973-01-261973-10-01 1993-01-20
Filipijnen1973-06-081973-05-21 (s)
Finland1929-06-261974-02-041978-05-12(s)
Frankrijk1926-05-101984-09-27 (s)
Gabon (s) (s)
Gambia1966-10-11(s) (s)
GeorgiëSovjetunieSovjetunieSovjetunie(s)
Ghana1967-05-261975-06-061978-06-22(s)
Grenada1989-01-031986-10-22  
Griekenland1931-05-301975-12-101983-08-231994-12-22
Guatemala1983-05-031973-09-191988-03-21(s)
Guinee   (s)
Guinee-Bissau1989-05-201976-08-20 (s)
Guyana (s) (s)
Haïti (s) (s)
Honduras 1979-03-14 (s)
Hongarije1952-10-111972-12-271978-04-19(s)
Ierland1930-08-181972-10-271982-12-16(s)
India1930-04-091974-07-151978-12-15(s)
Indonesië1971-01-211992-04-01 (s)
Irak1931-04-071991-06-19(s)  
Iran1929-07-041973-08-27(s)(s)
Israël1969-02-20  (s)
Italië1928-04-031975-05-301981-11-27(s)
Ivoorkust1970-07-27(s) (s)
Jamaica1970-07-281975-08-13  
Japan1970-05-211982-06-181982-06-09(s)
Jemen, Noord1971-03-17(s)1977-07-20(s)
Jemen, Zuid1986-12-091979-06-011979-06-12(s)
Jordanië1977-03-171975-06-27   
Kaapverdië1991-05-161977-10-201979-10-03(s)
Kameroen1989-07-20  (s)
KazachstanSovjetunieSovjetunieSovjetunie(s)
Kenya1970-07-061976-01-07 (s)
KirgiziëSovjetunieSovjetunieSovjetunie(s)
Kiribati     
Koeweit1971-12-151972-08-011980-01-02(s)
Korea, Noord1989-01-041987-03-131984-11-08  
Korea, Zuid1989-01-041987-06-251986-12-02(s)
KroatiëJoegoslavië1993-04-28 (s)
Laos1989-05-201973-04-251978-10-05(s)
Lesotho1972-02-101977-09-06 1994-12-07
Letland1931-06-03SovjetunieSovjetunie(s)
Libanon1969-04-171975-06-13(s) 
Liberia1927-04-02(s)(s)(s)
Libië1971-12-291982-01-19  
Liechtenstein1991-05-161991-05-30 (s)
Litouwen1933-06-15SovjetunieSovjetunie(s)
Luxemburg1936-09-011976-03-23(s)(s)
Macedonië (FYROM)JoegoslaviëJoegoslavië   
Madagaskar1967-07-12(s) (s)
Malawi1970-09-14(s)1978-10-05(s)
Maldiven1967-01-211993-07-01 1994-05-31
Maleisië1970-12-101991-09-26 (s)
Mali (s) (s)
Malta1970-10-091975-04-07 (s)
Marokko1970-10-13(s)(s)(s)
Marshall-eilanden   (s)
Mauritanië   (s)
Mauritius1970-12-061973-01-151992-12-091993-02-09
Mexico1932-03-151974-04-08 1994-08-29
Micronesië   (s)
MoldaviëSovjetunieSovjetunieSovjetunie(s)
Monaco1967-01-21  (s)
Mongolië1968-12-061972-10-201978-05-19(s)
Mozambique     
Myanmar (Birma) (s) (s)
Namibië   (s)
Nauru   (s)
het Koninkrijk der Nederlanden1930-10-311981-06-221983-04-15(s)
Nepal1969-05-09(s) (s)
Nicaragua(s)(s)(s)(s)
Nieuw-Zeeland1930-01-221973-03-261984-09-07(s)
Niger1967-03-181972-06-231993-02-17(s)
Nigeria1967-03-181973-07-20 (s)
Noorwegen1932-07-271973-08-231979-02-151994-04-07
Oekraïne 1975-03-261978-06-13(s)
OezbekistanSovjetunieSovjetunie1993-05-26 
Oman 1992-03-31 (s)
Oostenrijk1928-05-091973-08-101990-01-17(s)
Pakistan1960-04-131974-10-031986-02-27(s)
Panama1970-12-041974-03-20 (s)
Papoea-Nieuw-Guinea1980-12-111981-03-161980-10-28(s)
Paraguay1933-10-22  1994-12-01
Peru1985-08-131985-06-05 (s)
Polen1929-02-041973-01-251978-06-08(s)
Portugal1930-07-011975-05-15(s)(s)
Qatar1976-09-161975-04-17 (s)
Roemenië1929-08-231979-07-261983-05-06(s)
Rusland (v/h Sovjetunie)1928-04-051975-03-261978-05-30(s)
Rwanda1964-03-211975-05-20 (s)
Saint Kitts & Nevis1989-11-151991-04-02 (s)
Saint Lucia1988-12-211986-11-261993-05-27(s)
Saint Vincent en de Grenadinen   (s)
Samoa, West   (s)
Salomonseilanden 1981-06-171981-06-19 
San Marino 1975-03-27 (s)
Sao Tomé & Príncipe 1979-08-241979-10-05  
Saudi-Arabië1971-01-271972-05-24 (s)
Senegal1977-07-201975-03-26 (s)
Servië - Montenegro (v/h Joegoslavië)1929-04-121973-10-25   
Seychellen 1979-10-24 1993-04-07
Sierra Leone1967-03-131976-06-29(s)(s)
Singapore 1975-12-02 (s)
SloveniëJoegoslavië1992-08-20 (s)
Slowakije1938-08-161993-05-171993-05-28(s)
Soedan1980-12-17    
Somalië (s)   
Spanje1929-08-221979-06-201978-07-191994-08-03
Sri Lanka1953-12-181986-11-181978-04-251994-08-19
Suriname 1993-04-09   
Swaziland1991-07-101991-06-18 (s)
Syrië1968-11-17(s)(s)  
TadzjikistanSovjetunieSovjetunieSovjetunie1995-01-11
(Taiwan)(1929-08-07)    
Tanzania1963-04-22(s) (s)
Thailand1931-06-061975-05-28 (s)
Togo1971-04-051976-11-10 (s)
Tonga1971-07-191976-09-28   
Trinidad & Tobago1970-11-24   
Tsjaad   (s)
Tsjechië1938-08-161993-03-241993-04-05(s)
Tunesië1967-07-121973-06-061978-05-11(s)
Turkije1929-10-051974-11-05(s)(s)
TurkmenistanSovjetunieSovjetunieSovjetunie1994-09-29
Tuvalu     
Uganda1965-06-071992-05-12(s)(s)
Uruguay1977-04-121981-04-061993-09-161994-10-06
Vanuatu     
Vaticaanstad1966-10-24 (s)(s)
Venezuela1928-02-081978-10-18 (s)
Verenigde Arabische Emiraten (s) (s)
Verenigde Staten1975-04-101975-03-261980-01-17(s)
Verenigd Koninkrijk1930-04-091975-03-261978-05-16(s)
Vietnam1980-10-281980-06-201980-08-26(s)
Westelijke Sahara     
Wit-Rusland 1975-03-261988-06-07(s)
IJsland 1973-02-15(s)(s)
Zaïre 1977-01-28(s)(s)
Zambia   (s)
Zimbabwe 1990-11-051990-11-05(s)
Zuid-Afrika1930-01-221975-11-03 (s)
Zweden1930-04-251976-02-051984-04-271993-06-17
Zwitserland1932-07-121976-05-041988-08-05(s)
Naar boven