nr. 50
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 28 juni 1995
Op 23 mei jl. zond u mij het stenografisch verslag van het ordedebat van
die dag. Naar aanleiding van vragen die de heer Marijnissen hierin heeft gesteld1, bericht ik u het volgende.
In het Regeerakkoord is aangekondigd dat in de loop van de kabinetsperiode
de programma's voor additionele arbeid gestroomlijnd zullen worden. Achterliggende
gedachte hierbij is dat deze operatie moet leiden tot een effectievere inzet
van het instrumentarium ten behoeve van de inschakeling van werkzoekenden.
Bij de uitwerking wordt rekening gehouden met de aanbevelingen gedaan door
de commissie «Toetsing toekomstbestendigheid Wet sociale werkvoorziening»
(de commissie-Houben).
In de Sociale Nota 1995 is aangegeven dat onder meer de afbakening van
doelgroepen en de mogelijkheid van een geïntegreerde en onafhankelijke
indicatiestelling zullen worden bezien. Ook een heldere verdeling van verantwoordelijkheden
tussen instanties en de mogelijkheid tot verzelfstandiging van de uitvoeringsorganen
zijn een punt van aandacht. Een ander belangrijk aspect is de beloning.
Het gegeven dat sterk uiteenlopende regelingen in de analyse moeten worden
betrokken, maakt de stroomlijning tot een gecompliceerd dossier. Alleen al
vanwege het grote aantal personen dat op de regelingen is aangewezen, is een
zorgvuldige aanpak geboden.
Over een concept-nota waarin de hoofdlijnen van mijn ideeën zijn
neergelegd, wordt dezer dagen interdepartementaal overleg gevoerd. Nadat de
nota is vastgesteld door de ministerraad, zal deze aan de Tweede Kamer worden
aangeboden. Deze zal u naar verwachting spoedig bereiken.
In antwoord op de vraag over experimenten op het gebied van samenwerking
tussen SW, banenpool en JWG wil ik erop wijzen dat de huidige
regelgeving zich in principe hiertegen niet verzet. In het kader van sociale
vernieuwing zijn eertijds randvoorwaarden geformuleerd voor wat betreft de
inzet van SW-infrastructuur en -faciliteiten. Deze komen erop neer dat een
en ander financieel en organisatorisch gescheiden plaats moet vinden van de
SW-activiteiten.
Ik ben overigens van mening dat samenwerkingsafspraken een doeltreffende
uitvoering van de diverse regelingen ten goede kunnen komen, onder meer omdat
zó onderlinge concurrentie kan worden voorkomen. Het is mijn bedoeling
om in het kader van de stroomlijning de relevante bepalingen zoveel mogelijk
op elkaar af te stemmen, zodat de mogelijkheden voor een geïntegreerde
uitvoering verder worden vergroot.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd,
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert