23 900 XIV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 1995

nr. 38
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 23 februari 1995

De vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft op 2 februari 1995 overleg gevoerd met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over het pelsdierenonderzoek vossen- en nertsenfokkerij.

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Van den Bos (D66) merkte op dat er in zijn fractie twee «stromingen» zijn. De heer Ter Veer is de vertolker van de ene stroming en ondersteunt het rapport van de heer Wiepkema. Hij is van mening dat de nertsen zijn gedomesticeerd en dat het daarbij gaat om geselecteerde typen. Verder is hij van mening dat een verbod op deze bedrijfstak een daad zonder precedent is. Dan zou immers ook de bonthandel moeten worden verboden, hetgeen met name in Europees verband niet goed voorstelbaar is. Er zijn hierbij dus ook economische belangen in het geding. Een verbod in Nederland zou ook tot gevolg hebben dat de bontproduktie zich verplaatst naar het buitenland.

De heer Van den Bos beschouwde zichzelf als woordvoerder van de andere stroming. Uitgangspunt daarbij is dat het bestaansrecht van dieren alleen mag worden aangetast als er zeer zwaarwegende redenen voor zijn (bijvoorbeeld het voortbestaan van de mensheid). Onnodig lijden van dieren moet hoe dan ook zoveel mogelijk worden voorkomen. Het doel heiligt op geen enkele wijze de middelen. Er worden in Nederland per jaar zo'n 200 miljoen pelsdieren gedood na een zeer kortstondig en weinig aantrekkelijk leven. Dit lijkt niet in overeenstemming met de in Nederland geldende beschavingsnormen. De heer Van den Bos meende dat negatief moet worden geantwoord op de vraag of überhaupt pelsdieren mogen worden aangewend voor produktiedoeleinden. Hij wenste dat los te koppelen van de welzijnsproblematiek. De vraag of verbeteringen in de huisvesting het wel mogelijk maken, is dan niet meer relevant.

Wetenschappers denken zeer verschillend over de mogelijkheid om nertsen te houden. Het zijn immers wilde dieren die uit hun natuurlijke omgeving worden gehaald en alle mogelijke vormen van stereotiep stress-gedrag vertonen. De heer Wiepkema meent dat het mogelijk moet zijn de welzijnsproblemen op te lossen. Dat echter is hoogst onzeker. Ex-staatssecretaris Gabor heeft dat beaamd. Het standpunt van de minister staat echter haaks op het nee-tenzij-uitgangspunt. Hij gaat veeleer uit van ja-mits en de heer Van den Bos verklaarde daar grote problemen mee te hebben. Hij vond het onverantwoord om op basis van één rapport van één wetenschapper een beslissing te nemen, vooral ook omdat er vele wetenschappers zijn die fundamentele bezwaren maken tegen de inhoud van dat rapport. Zolang daarover onzekerheid blijft bestaan, mag de Kamer zich niet uitsluitend baseren op het rapport van de heer Wiepkema. Het is immers niet dé wetenschap die heeft uitgesproken dat het houden van pelsdieren aanvaardbaar is.

In antwoord op een vraag van de heer Reitsma antwoordde de heer Van den Bos dat bij de uiteindelijke besluitvorming in de Kamer wel zal blijken hoe de fractie van D66 oordeelt over de voorstellen van de minister. Wel kon hij nu al meedelen dat zijn fractie het standpunt an de minister met betrekking tot de vossenhouderij deelt. Zij acht de rapportage over de nertsen onvoldoende om op basis daarvan besluitvorming te laten plaatsvinden. Wil de minister bevorderen dat er alsnog een bijeenkomst wordt belegd om de verschillende wetenschappelijke meningen tot hun recht te laten komen?

De heer Reitsma (CDA) constateerde dat, omdat de politiek er niet in slaagde tot een standpuntbepaling te komen, in overleg met de minister is afgesproken dat er een objectief wetenschappelijk onderzoek zou plaatsvinden. Verder constateerde hij dat in de samenleving de meningen over het houden van pelsdieren nog steeds verschillen. Nu staat de vraag centraal of het in de Nederlandse situatie verantwoord is pelsdieren te fokken voor produktiedoeleinden.

De minister heeft voldaan aan het verzoek van de Kamer om op basis van objectief wetenschappelijk onderzoek een standpunt te bepalen. Nu het inderdaad gaat om zeer deskundig onderzoek, moet het in de uiteindelijke besluitvorming zeer zwaar wegen. Na verschijning van het rapport van de heer Wiepkema hebben anderen wetenschappelijke argumenten contra te berde gebracht. Is de bewindsman inderdaad van oordeel dat voldaan is aan het verzoek om een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek? Als de minister in dit overleg duidelijk kan maken dat dat inderdaad het geval is, is de fractie van het CDA bereid hem te volgen in zijn besluitvorming.

Tijdens de behandeling van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWW) is een amendement ingediend met betrekking tot het nee-tenzij-principe. De fractie van het CDA heeft zich daarbij nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat er geen sprake mag zijn van onaanvaardbare welzijnsproblemen voor dieren. De heer Reitsma was wat dit betreft onder de indruk van de door de heer Wiepkema gehanteerde wetenschappelijke benadering.

De heer Van Middelkoop (GPV) merkte allereerst op dat elke beslissing in deze netelige kwestie iets arbitrairs in zich draagt. De belangengroepen pretenderen het zeker te weten, maar het vervelende is dat de ene voor is en de andere tegen. Hij had er overigens waardering voor dat beide partijen met elkaar in gesprek zijn gebleven.

De heer Van Middelkoop zei vervolgens uit te gaan van het uitgangspunt dat het houden van dieren als bron van voedsel, schoeisel, kleding enz. moreel geoorloofd is. Cruciaal is natuurlijk hoe die dieren worden bejegend. Hierbij zijn de integriteit van de dieren en hun leefomstandigheden in het geding. Omdat het niet zo gemakkelijk is de vraag te beantwoorden welke leefomstandigheden recht doen aan die integriteit zijn terecht deskundigen ingeschakeld. Helaas hebben de deskundigen de politici niet op het pad der consensus weten te leiden. De heer Van Middelkoop wilde in ieder geval de adviezen van professor Wiepkema serieus nemen want er zullen op een gegeven moment toch knopen moeten worden doorgehakt. Wat dit betreft kon hij zich verenigen met het standpunt van de minister. Wel zei hij begrip te hebben voor de methodologische kritiek op het uitgangspunt van de heer Wiepkema die heeft verklaard dat, pas wanneer het wegvallen van natuurlijke gedragingen leidt tot waarneembare verschijnselen of symptomen, er een basis is voor uitspraken over eventuele welzijnsproblemen. Is de minister het hiermee eens? Kunnen op basis van een oppervlakkige waarneming uitspraken worden gedaan over het welzijn van dieren? Is dit indertijd wel de bedoeling van de wetgever geweest?

Vervolgens merkte de heer Van Middelkoop op zich te kunnen vinden in het standpunt van de minister met betrekking tot het houden van vossen, nertsen en chinchilla's. Een verbod op het houden van nertsen zou een volstrekt willekeurig karakter dragen en de overheid het odium van onbetrouwbaarheid verschaffen. Economische belangen achtte hij in dit verband van minder belang.

Wat betreft de chinchilla's schrijft de minister dat er ook andere diersoorten worden gehouden voor de bontproduktie. Hij wil dit niet toestaan omdat er te weinig informatie is over het welzijn van deze dieren die dus het voordeel van de twijfel krijgen. Als deze benadering is gebaseerd op de GWW, ligt een verbod op het houden van chinchilla's evenzeer in de rede want over de welzijnsaspecten van deze dieren is ook erg weinig bekend.

De heer Stellingwerf (RPF) zei dat de discussie in de afgelopen jaren niet veel nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd. Die discussie draait om de vraag of het houden van pelsdieren al of niet aanvaardbaar is. Opvallend is dat in een aantal gevallen wordt geprobeerd de discussie uitsluitend te voeren op basis van de vraag of het welzijn van het dier in het geding is. Het is natuurlijk een goede zaak als wordt geprobeerd een gevoelig liggende discussie te objectiveren, maar het is onderhand volstrekt duidelijk geworden dat de wetenschap niet tot eensluidende oordelen kan komen en derhalve ook niet het laatste woord kan hebben. Het beeld van objectieve wetenschappers die neutrale informatie wikken en wegen en vervolgens tot logische conclusies komen klopt natuurlijk niet. Vooral niet omdat op die manier de oordeelsvorming op een onmogelijke manier wordt losgemaakt van de vraag naar het doel van het te bestuderen object, dus van het eigen ethisch oordeel. Beoordeling van het welzijn van het pelsdier en een rechtvaardige benadering van de sector kunnen niet los van elkaar worden gezien. Hoe dan ook, de politiek heeft uiteindelijk een ethisch oordeel te geven.

De RPF-fractie stelt vast dat het houden van pelsdieren voor de bontproduktie decennia lang is beschouwd als een legale bezigheid en dat er als zodanig sprake is van verkregen rechten voor de desbetreffende sector. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat het doel (bontproduktie) en de middelen die worden gebruikt om dat doel te bereiken steeds meer en terecht ter discussie zijn komen te staan. De verschillende beoordeling van de welzijnssituatie van pelsdieren vloeit voort uit de verschillende antwoorden op de vraag of het doel (bontproduktie) en/of de produktiemethoden acceptabel zijn. De RPF meent dat het dier als schepsel een intrinsieke waarde heeft. Naarmate het doel van de produktie minder zwaarwegende belangen dient, wegen bepaalde negatieve welzijnsaspecten zwaarder. Het houden van dieren voor uitsluitend de produktie van bont is principieel van een andere orde dan het houden van dieren voor de voedselvoorziening. Wat betreft de beoordeling van het dierenwelzijn komt de RPF tot een andere conclusie dan de minister.

Op grond van deze overwegingen zei de heer Stellingwerf in te kunnen stemmen met het voornemen van de minister met betrekking tot de vossen. Wat betreft de nertsen en chinchilla's opteert de RPF voor een sterfhuisconstructie: geen nieuwe bedrijven toestaan en een verbod op het overdragen van verkregen rechten van bestaande bedrijven. Tevens zou bij beëindiging of verkoop van een bedrijf geen voortzetting van de bontproduktie mogen plaatsvinden. Zolang die produktie plaatsvindt, dient aan de scherpere welzijnseisen te worden voldaan. (Waaraan denkt de minister hierbij precies en welke termijn heeft hij voor ogen?) Op deze manier wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan het eigen ethisch oordeel, aan de verkregen rechten van de sector en aan het welzijn van het dier.

Mevrouw Aiking-van Wageningen (AOV) constateerde dat het produktmatig houden van pelsdieren al een groot aantal jaren onder druk staat. De zorg voor het welzijn van het dier wint aan maatschappelijk draagvlak en de wens van de consument om bont te dragen is afgenomen. Er zijn vele andere kledingsoorten die even goed of zelfs beter voldoen dan bont. Het dragen van bont wordt door een groot deel van de Nederlandse bevolking afgewezen. Sommigen vinden het houden van pelsdieren onethisch en kunnen instemmen met een verbod. Anderen wijzen de leefomstandigheden van de dieren van de hand en keuren bontproduktie slechts goed onder zeer goede welzijnsomstandigheden. Een andere oorzaak van vermindering van het maatschappelijk draagvlak is de nadruk die wordt gelegd op de overgang van een milieu-onvriendelijke verspillingseconomie naar een duurzame economie. Uitdrukkelijk wordt in dit kader ook aandacht besteed aan de duurzame landbouw. Het AOV plaatst wat dit betreft vraagtekens bij de pelsdierenfokkerij. De Kamer had het hier in het verleden ook moeilijk mee en vond daarom dat er nader onderzoek moet worden verricht naar het welzijn van nertsen en vossen. De opdracht vloeide voort uit het nee-tenzij-principe van de GWW. Deze wet bepaalt dat dieren slechts gehouden mogen worden als er geen sprake van onacceptabele welzijnsproblemen. Aan de andere kant dient te worden gekeken naar het doel waarvoor de dieren worden gehouden. In dit geval gaat het dus over bont, een puur luxe produkt waarvoor alternatieven bestaan. Dit doel rechtvaardigt niet het houden van deze dieren, temeer omdat zowel bij vossen als bij nertsen sprake is van een aantasting van het welzijn.

De minister schrijft dat, als de welzijnsproblemen van een zodanige ernstige omvang zijn dat een oplossing daarvan onzeker is, het beleid gericht dient te zijn op het op termijn beëindigen van de produktie. Mevrouw Aiking vond dit een goede verwoording van het nee-tenzij-principe. Op blz. 2 van de brief doet dit principe echter opeens geen opgeld meer voor nertsen en chinchilla's want de bewindsman hanteert hier het ja-mits-principe. Uit de onderzoeken van zowel prof. Wiepkema als andere deskundigen blijkt dat de huidige praktijk niet voldoet aan de welzijnseisen. De eisen moeten echter nog worden vastgesteld en de effecten daarvan zullen pas na een aantal jaren worden geëvalueerd.

Afgezien van het feit dat op basis van het nee-tenzij-principe een verbod in de rede ligt, wordt door het hanteren van het ja-mits-principe de discussie wederom vooruit geschoven. Hierbij wordt voorbij gegaan aan ethische vragen. Mevrouw Aiking zei in dit verband te denken aan de vraag in hoeverre het nog verantwoord is bont te produceren waaraan de behoefte ontbreekt. Het nastreven van schoonheidsidealen kan immers ook op andere manieren plaatsvinden. Het ging haar in ieder geval te ver dat te doen door roofdieren buiten hun natuurlijke biotoop te plaatsen. Deze dieren horen niet in kooien thuis.

In Nederland wordt voornamelijk geproduceerd voor de exportmarkt. Is het vanuit bedrijfseconomisch standpunt eigenlijk wel rendabel om investeringen te doen die het welzijn van de dieren verbeteren? Als in andere landen geen of nauwelijks normen worden gesteld, vermindert de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven. Met andere woorden: houdt het stellen van eisen niet een sanering op termijn in?

Het AOV geeft de minister in overweging om tot een verbod te komen op het houden van pelsdieren in het algemeen. Het leek mevrouw Aiking gewenst te studeren op een aantal overgangs- of conversiemaatregelen in de bedrijfstak. Binnen enkele jaren dienen de pelsdierfokkerijen te worden gesloten en in de tussentijd mogen er geen uitbreidingen plaatsvinden. In samenwerking met de bedrijfstak zou moeten worden gezocht naar mogelijkheden om over te schakelen naar bedrijfsactiviteiten die passen binnen het beleid, gericht op het ontwikkelen van duurzame landbouw. Wellicht is het mogelijk de betrokken fokkerijen bij de omschakeling financieel tegemoet te komen.

Mevrouw Aiking sprak ten slotte de hoop uit dat dit overleg zal resulteren in een nieuwe denkronde voor de minister en dat hij met een wetswijziging naar de Kamer zal komen. Dierenwelzijn is een belangrijk gegeven. Als het AOV wordt tegengeworpen dat het de pelsdierenfokkerijen aan banden wil leggen en tegelijkertijd onvoldoende oog heeft voor het welzijn van varkens en kippen, kan daarop worden geantwoord dat in het kader van de duurzame landbouw de welzijnsomstandigheden van ook deze produktiedieren moeten toenemen. Bovendien dienen varkens en kippen als voedsel voor de mensen en als zodanig dienen zij in tegenstelling tot de pelsdieren wel een maatschappelijk nut.

De heer Poppe (SP) stelde vast dat de grondslag van het besluit van de minister – te weten het advies van de heer Wiepkema – omstreden is. Er is geen sprake van wetenschappelijke consensus en de minister heeft zich vrij eenzijdig laten adviseren. Het onderzoek naar het welzijn van dieren is nog niet afgerond en er is dus geen sprake van definitieve rapportage.

Het gaat om de produktie van een luxe artikel waarop weinig Nederlanders echt zitten te wachten. Uitsluitend om financiële redenen wordt bont geproduceerd. Volgens het nee-tenzij-principe van de GWW is het houden van dieren voor een niet noodzakelijk doel verboden als de dieren welzijnsproblemen ondervinden. Vossen en nertsen ondervinden wel degelijk dergelijke problemen. Ook al omdat bont niet echt nodig is en er goede alternatieven zijn, pleit alles voor een «nee» en niets voor een «tenzij».

Het rapport van prof. Wiepkema, waarin wordt gepleit voor een verbod op het houden van vossen maar voor instandhouding van de nertsenfokkerijen is methodologisch ondeugdelijk en weinig objectief, aldus weer andere wetenschappers. Zolang die discussie niet is afgerond, moet het nee-tenzij-principe van de GWW worden gehanteerd. Waarom is de minister in zijn brief niet ingegaan op de argumenten van die andere wetenschappers? De heer Poppe was van mening dat zij in ieder geval nog moeten worden gehoord.

Er worden in Nederland ongeveer 30 000 vossen en meer dan 2 miljoen nertsen gefokt. Het heeft er de schijn van dat de keuze van de minister (alleen een verbod op het houden van vossen) niet uitsluitend is gebaseerd op het welzijnsaspect maar ook op economische overwegingen. Maar over dat laatste gaat de GWW niet. Bij het nee-tenzij-principe van de GWW gaat het niet om de vraag hoeveel maar of het welzijn van de dieren wordt aangetast. Wat dit betreft valt er niet goed een onderscheid te maken tussen vossen, nertsen en chinchilla's.

De SP is al met al voorstander van een beëindiging van de pelsdierfokkerijen. In ieder geval moeten bedrijven, waar niet wordt voldaan aan de welzijnseisen, direct worden beëindigd. Voor andere bedrijven zou de regel moeten gelden dat geen nieuwe investeringen mogen worden gedaan.

De heer Huys (PvdA) stelde vast dat sprake is van een netelig probleem. Er zijn immers verschillende opvattingen en belangen in het geding. De Kamer heeft indertijd terecht gevraagd om een onafhankelijk onderzoek en het was bijna voorspelbaar dat op dat onderzoek zou worden gereageerd door weer andere deskundigen die er een volstrekt andere opvatting op nahouden. Het is aan de politiek om ten langen leste een besluit te nemen.

De heer Huys kon zich vinden in het voornemen van de minister om vossenhouderijen te verbieden, maar meende wel dat een overgangstermijn van tien jaar te kort is. Hij dacht hierbij vooral aan ondernemers die recentelijk investeringen hebben gedaan en bepleitte een andere constructie.

De fractie van de PvdA is nooit een warm voorstander geweest van pelsdierhouderijen, vooral ook omdat de pelsdieren niet te domesticeren roofdieren zijn en hun welzijn te zeer wordt aangetast. Dat geldt niet alleen voor de vossen, maar ook voor de nertsen en de chinchilla's. Bovendien wordt iets geproduceerd wat weinig maatschappelijk nut heeft. Daaraan hoeft het welzijn van dieren niet in die mate te worden opgeofferd. Daarom ook wil de PvdA blijven aansturen op een verbod, al vindt zij ook op dit punt een overgangstermijn van tien jaar te krap. Belangrijker is echter om nu een beslissing ten principale te nemen opdat er duidelijkheid ontstaat voor de sector. Het is van groot belang dat op een fatsoenlijke wijze wordt omgegaan met de ondernemers die op grond van bestaande wet- en regelgeving naar eer en geweten een bedrijf hebben gevoerd. Dat zou kunnen inhouden dat een constructie wordt toegepast als door de heer Stellingwerf gesuggereerd.

Al zeker vijftien jaar geleden hebben verschillende groeperingen in de samenleving erop gewezen dat het houden van pelsdieren iets is wat men eigenlijk niet zou moeten willen. De heer Huys stelde vast dat kennelijk eerst iets uit de hand moet lopen alvorens het besluit te nemen in te grijpen. In dezelfde periode is de produktie meer dan verdubbeld. De minister trekt op grond van dit alles de terechte conclusie dat het houden van nog andere diersoorten geen kans mag krijgen. De vraag is wel of dit consequent is, want het is natuurlijk mogelijk dat er een dier wordt geïntroduceerd waarvan het welzijn aanmerkelijk minder wordt geschaad dan het welzijn van de pelsdieren waarover de brief gaat.

Mevrouw Vos (GroenLinks) benadrukte dat voor haar fractie de GWW leidraad is voor het bepalen van een standpunt. Daarom was zij blij dat de minister de vossenhouderij wil verbieden. In tegenstelling tot de heer Huys vond zij de overgangstermijn te lang, vooral ook omdat het gaat om dieren die met ernstige welzijnsproblemen hebben te kampen.

De fractie van Groenlinks is veel minder tevreden over de voorstellen met betrekking tot de nertsen. Het rapport van de heer Wiepkema is op tamelijk fundamentele wijze bekritiseerd door diverse wetenschappers. De zoöloog mevrouw Mason, die is gepromoveerd op het onderwerp «stereotype and welfare in mink», geeft aan dat het door de heer Wiepkema gesignaleerde fourageergedrag (het heen en weer springen in de kooi vlak voor de maaltijd) stereotypisch gedrag is. De nertsen springen immers ook heen en weer als ze naar behoefte worden gevoerd. Ook op andere punten kan er fundamentele kritiek worden geleverd op het onderzoek van de heer Wiepkema. Er is bijvoorbeeld geen reden om aan te nemen dat farmnertsen geen behoefte hebben aan zwemwater. En ook komt de constatering dat nertsen zijn gedomesticeerd niet overeen met de werkelijkheid. Nertsen zijn en blijven niet te domesticeren roofdieren. De minister zal dit alles ongetwijfeld ook hebben gelezen en mevrouw Vos was teleurgesteld dat hij daarop niet ingaat in zijn brief. Kan de minister alsnog met een reactie komen op het rapport van de heer Wiepkema? Mevrouw Vos was in ieder geval de mening toegedaan dat men zich in geval van twijfel dient te onthouden en dat er alle reden is om te twijfelen! De fractie van GroenLinks vindt bont een luxe artikel waaraan het welzijn van dieren niet mag worden opgeofferd.

Concluderend merkte mevrouw Vos op dat professor Wiepkema haar fractie niet heeft kunnen overtuigen. Diverse andere onderzoeken hebben aangetoond dat er wel degelijk sprake is van een forse aantasting van het welzijn van dieren in nertsenfokkerijen. Er dient te worden gekomen tot een verbod op het houden van nertsen en chinchilla's. Wat betreft de laatstgenoemde dieren constateert de minister immers zelf dat er nogal wat onzekerheden zijn over het welzijnsaspect en het mag verbazing wekken dat de minister niet de dieren maar de houders ervan het voordeel van de twijfel geeft. Er dient met de minister nader van gedachten te worden gewisseld over de verschillende suggesties om tot een verantwoorde beëindiging van de fokkerijen te komen.

De heer Blauw (VVD) zei dat, nu de resultaten van een onafhankelijk onderzoek voorliggen, de tijd is aangebroken om de verschillende criteria voor bontproduktie nog eens door te nemen. In de eerste plaats kan geconstateerd worden dat er een (buitenlandse) markt is voor het produkt. Hij wees erop dat ook andere agrarische sectoren voornamelijk zijn aangewezen op de export. Het tweede criterium wordt gevormd door de economische betekenis. Het gaat om 200 bedrijven met 750–800 arbeidsplaatsen en een jaaromzet van 100 mln. De bedrijfstak is macro-economisch gezien dus niet van doorslaggevend belang voor de Nederlandse economie en rechtvaardigt niet een aantasting van het dierenwelzijn.

Het grootste knelpunt ligt bij het derde criterium: de produktiewijze. Wat dit betreft laat de fractie van de VVD zich graag leiden door een deskundig advies. De Kamer heeft indertijd ingestemd met het aanwijzen van een erkend etholoog als professor Wiepkema als onafhankelijk onderzoeker. De heer Blauw zei in te kunnen stemmen met de conclusie dat met de vossenhouderijen moet worden gestopt. Wat betekent dit overigens voor het onderzoek dat LNV samen met de Denen verricht?

Waarom heeft de bewindsman niet expliciet gereageerd op de diverse wetenschappelijke reacties op het rapport van de heer Wiepkema? De heer Wiepkema vindt dat nertsen mogen worden gehouden als er bepaalde aanpassingen van hun leefsituatie komen. Binnen welke termijn moeten die aanpassingen zijn gerealiseerd en wanneer zal de evaluatie plaatsvinden?

Ook de heer Blauw vond de conclusie van de minister met betrekking tot de chinchilla's zwak onderbouwd nu in de brief staat dat er nog onvoldoende kennis over deze dieren is. Ten slotte merkte hij op dat zijn fractie de minister voorshands wil volgen in de door hem uitgestippelde lijnen.

Het antwoord van de minister

De minister merkte op behoefte te hebben gehad aan een nadere afweging over het netelige onderwerp van de bontproduktie; mede daardoor kon een eerder gepland overleg niet plaatsvinden. Er is dus bepaald niet over een nacht ijs gegaan. Tijdens de voorbereiding van de brief is niet in de eerste plaats gekeken naar het economisch nut van de sector, maar heeft de interpretatie van de GWW centraal gestaan. Deze wet richt zich niet zozeer op het doel van het houden en fokken van pelsdieren, maar op de welzijnsproblematiek van deze dieren. Er kan zonder meer worden vastgesteld dat de heer Wiepkema zeer goed op de hoogte is van alle aspecten van het pelsdierenonderzoek. Hij begeleidt momenteel Nederlands, Deens, Noors en Fins onderzoek en heeft als etholoog internationaal een naam hoog te houden. Ter voorbereiding van het onderzoeksrapport is met vele deskundigen overleg gepleegd, ook met deskundigen uit de kring van de Stichting Bont voor Dieren en de Dierenbescherming. De bewindsman zei zeer positief te staan tegenover de wijze waarop met betrokkenen overleg is gevoerd. Alle overlegpartners hebben een uitstekende rol vervuld.

Omdat de ethologie niet beschouwd kan worden als een exacte wetenschap, zal er altijd verschil van mening zijn over het welzijnsaspect van dieren. Op onderdelen is de discussie ontaard in een woordenstrijd. De minister benadrukte dat hij zich ervan heeft vergewist dat de heer Wiepkema niet als een kamergeleerde te werk is gegaan. De heer Wiepkema heeft zeer zorgvuldig geopereerd en de minister zei vertrouwen te hebben in de manier waarop hij adviseert. Op grond daarvan verklaarde hij geen behoefte te hebben aan het inschakelen van andere deskundigen.

De minister herhaalde dat het belangrijkste referentiekader voor hem de GWW is. De wet bepaalt dat dieren mogen worden gehouden als er geen sprake is van onaanvaardbare welzijnsproblemen. Voordat toegestemd wordt in het houden van andere diersoorten ten behoeve van de bontproduktie, zal eerst onderzoek naar die problemen moeten plaatsvinden.

Als vaststaat dat een oplossing van de welzijnsproblemen onzeker is, dient het beleid gericht te zijn op beëindiging van de produktie op termijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de vossen. Als er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, zal aan een deskundige de vraag moeten worden voorgelegd hoe ernstig de welzijnsproblemen kunnen zijn. Daarvoor kunnen de door de heer Wiepkema genoemde criteria uitstekend dienen. De heer Wiepkema komt tot de conclusie dat welzijnsproblemen het houden van nertsen niet in de weg staan, mits er enkele aanpassingen plaatsvinden. De bewindsman meende dat bedoelde minimumnormen voor de nertsenhouderijen op zo kort mogelijke termijn – wellicht nog in de loop van 1995 – moeten worden ingevoerd en dat over drie jaar een eerste evaluatie moet plaatsvinden.

Het ministerie zal blijven deelnemen aan het internationale onderzoek naar pelsdierhouderijen. De resultaten van dat onderzoek zullen uiteraard nauwkeurig worden geanalyseerd, maar er is weinig reden om aan te nemen dat de argumenten van de heer Wiepkema zullen worden ontkracht.

Gezien de onzekerheden omtrent de welzijnsaspecten van chinchilla's is besloten om het houden van deze dieren alleen in bestaande bedrijven toe te staan. De bewindsman wilde niet zo ver gaan de heer Stellingwerf te volgen in een sterfhuisconstructie, maar zegde toe op dit punt alert te blijven. Uit het rapport blijkt in ieder geval dat er wat betreft de gedragingen een onderscheid moet worden gemaakt tussen nertsen en chinchilla's. Op basis van de thans ter beschikking staande informatie kan echter op dit moment wat betreft de chinchilla's geen juridisch houdbare beslissing worden genomen.

Om te voorkomen dat later alsnog moet worden ingegrepen, kan niet worden toegestaan andere pelsdiersoorten produktmatig te houden.

De minister merkte voorts op niet zozeer te redeneren in doel-middel-termen maar veeleer in termen van de GWW. Daarbij staan dus welzijnsproblemen van dieren centraal. De heer Wiepkema en andere wetenschappers hebben zich bij het zoeken naar waarneembare knelpunten zeer veel moeite getroost. Op dat grondige onderzoek is het standpunt geformuleerd, zoals dat in de brief is verwoord.

Tweede termijn

De heer Van den Bos stelde vast dat de minister niet is ingegaan op de verschillen tussen de diverse wetenschappelijke benaderingen. Daardoor blijft er veel onduidelijk en is het voor de Kamer niet goed mogelijk een verantwoorde afweging te maken. Wat vindt bijvoorbeeld de heer Wiepkema zelf van de kritiek van andere wetenschappers? Het leek de heer Van den Bos zinnig om de heer Wiepkema met hen te confronteren. Wil de minister dat bevorderen? Wellicht dat de Kamer op basis van de uitkomsten van die ontmoeting op een meer verantwoorde manier een besluit kan nemen.

De heer Reitsma benadrukte dat de heer Wiepkema zich uitsluitend heeft beziggehouden met de welzijnsaspecten van de pelsdieren en niet met zaken als economisch nut e.d. Hij heeft in deze netelige kwestie de gevraagde duidelijkheid verstrekt en voor het overige zijn de argumenten gewisseld. De heer Reitsma meende dat het belang van de zaak niet wordt gediend met hernieuwde onderzoeken en discussies. Alles afwegende merkte hij op zich te kunnen vinden in het besluit met betrekking tot de vossen en het toe te passen stand-still beginsel met betrekking tot de chinchilla's. Er dient wat de laatste diersoort betreft wel zo snel mogelijk nader onderzoek plaats te vinden waarna een definitieve conclusie dient te worden getrokken. Uit een oogpunt van welzijn leek het hem ook verantwoord de minister te volgen in zijn voornemen met betrekking tot de nertsen. Daarbij dient wel grote voortvarendheid te worden betracht met de door de bewindsman beoogde aanpassingen.

De heer Van Middelkoop benadrukte dat in deze discussie de GWW uitgangspunt moet zijn en niet zozeer de ethische overtuiging van een individueel kamerlid. Als hij of zij van mening is dat het houden van pelsdieren moet worden verboden, moet worden voorgesteld die wet te wijzigen. De minister heeft uiteraard ook de wet als uitgangspunt genomen en wat dat betreft heeft hij procedureel zorgvuldig geopereerd. De heer Van Middelkoop kon al met al instemmen met de voornemens van de minister en ging ervan uit dat de kwestie van het houden van chinchilla's later nog eens aan de orde zal komen.

De heer Stellingwerf zei evenmin behoefte te hebben aan nog meer onderzoek. Het leek hem mogelijk om op basis van de gewisselde argumenten een beslissing te nemen. De door hem bedoelde sterfhuisconstructie houdt het volgende in: er komen geen nieuwe bedrijven bij; op basis van verkregen rechten worden de bestaande bedrijven voortgezet tot het moment dat de bontproduktie wordt gestaakt. Dat laatste houdt in dat er geen overdracht plaatsvindt van bontproduktie en dat deze produktie wordt gestaakt bij beëindiging of verkoop van het bedrijf.

Mevrouw Aiking begreep nog steeds niet waarom de minister blijft vasthouden aan het standpunt van de heer Wiepkema. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de integriteit van de heer Wiepkema, maar ook is bekend dat het voor wetenschappers moeilijk is om op eerder ingenomen standpunten terug te komen. Toch moet de vele kritiek op de bevindingen van de heer Wiepkema te denken geven en daarom bepleitte mevrouw Aiking nogmaals een second opinion.

De heer Poppe herinnerde er nogmaals aan dat de minister niet het nee-tenzij-principe maar het ja-mits-principe hanteert ten aanzien van de nertsen. Dit stemt niet overeen met artikel 66 van de GWW: er moet een noodzakelijk doel zijn van het houden en fokken van dieren en het welzijn van deze dieren mag niet worden aangetast. Het feit dat de minister vindt dat er aanpassingen moeten komen, betekent dat momenteel niet wordt voldaan aan de eisen. Het houdt ook in dat de fokkers nieuwe investeringen moeten doen en dat het einde van de pelsdierenhouderijen voorlopig nog niet in zicht is. Bedrijven die niet aan de wettelijke eisen voldoen, moeten echter worden beëindigd en voor de andere bedrijven dient een sterfhuisconstructie te gelden.

De heer Huys had waardering voor de inzet van de minister, maar had niet de indruk de minister te kunnen overtuigen in deze kwestie waarin ethische aspecten een belangrijke rol spelen. Rapporten van deskundigen kunnen de besluitvorming ondersteunen, maar mogen niet de verantwoordelijkheid van de politiek wegnemen. Op een gegeven moment zal een besluit moeten worden genomen en de fractie van de PvdA is na rijp beraad tot de conclusie gekomen dat moet worden gestopt met het bedrijfsmatig houden van pelshoudende roofdieren. Daarbij is een fatsoenlijke beëindigingsregeling een absolute voorwaarde.

Mevrouw Vos was het eens met de heer Huys dat het aan de politiek is om uiteindelijk een afweging te maken. Als het rapport van de heer Wiepkema breed was ondersteund, had haar fractie dat uiteraard in de oordeelsvorming betrokken. Daarvan is echter geen sprake en daarom neemt de fractie van GroenLinks het standpunt in dat nog steeds sprake is van een ernstige aantasting van het welzijn van pelsdieren. Zowel voor de vossen, de chinchilla's als de nertsen dient uiteindelijk te worden gekomen tot een verbod en een verantwoorde beëindiging van deze bedrijfstak. Er is inderdaad uitvoerig overleg gepleegd met Bont voor Dieren en de Dierenbescherming, maar uit niets blijkt dat op grond van de resultaten van dat overleg de minister zijn oordeel heeft gewijzigd.

De heer Blauw zei geeft behoefte te hebben aan nader overleg of onderzoek. Hij begreep nog steeds niet waarom het vossenonderzoek doorgaat terwijl het fokken en houden van deze dieren wordt verboden. Als de minister kan toezeggen dat de voorgestelde verbeteringen bij de nertsenhouderijen zo snel mogelijk worden gerealiseerd en er op relatief korte termijn een evaluatie plaatsvindt, kan de fractie van de VVD de bewindsman volgen in zijn voornemens.

De minister benadrukte dat hij in zijn oordeelsvorming niet alleen het standpunt van de heer Wiepkema heeft betrokken, maar ook de argumenten van de andere partijen. Het finale oordeel is uiteraard aan de Kamer. De bewindsman voelde weinig voor een extra ronde van overleg en onderzoek. Hij meende dat al op een verantwoorde manier overleg is gevoerd en onderzoek is verricht. Men kan de beslissing niet blijven uitstellen.

De minister zegde toe dat er een gedegen onderzoek naar de welzijnsaspecten van chinchilla's zal plaatsvinden en dat er zo snel mogelijk conclusies zullen worden getrokken. Hetzelfde geldt voor het stellen van minimumnormen voor het houden van nertsen en het evalueren daarvan.

De bewindsman vond het te ver gaan om in dit stadium de overdracht van bedrijven binnen de eigen familie te verbieden. Het leek hem verder verstandig het vossenonderzoek, waarmee f 40 000 is gemoeid, voort te zetten met het oog op de spin off voor het integrale onderzoek en het algemene belang van Nederlandse participatie.

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier van de commissie,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Esselink (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Rijpstra (VVD), M.B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD) en O. P. G. Vos (VVD).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Beinema (CDA), Leers (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Zijlstra (PvdA), Poppe (SP), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (Unie 55+), De Cloe (PvdA), H.G.J. Kamp (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD) en Verbugt (VVD).

Naar boven