Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23900-XIV nr. 37 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23900-XIV nr. 37 |
Vastgesteld 26 januari 1995
De vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft op 21 december 1994 overleg gevoerd met de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over
1. mestverwerking
2. EG-landbouwfraude.
Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
De minister merkte desgevraagd vooraf op dat er naar zijn oordeel met het goedkeuren van de registratieverordening geen onomkeerbare handeling is verricht. Deze handeling krijgt pas rechtskracht op het moment dat de eigenlijke verordening van kracht wordt. Bovendien ging het bedrijfsleven ervan uit dat na 16 december 1994 geen registratie meer kon plaatsvinden en als met goedkeuring van de registratieverordening zou zijn gewacht tot dit algemeen overleg, zou ook weer de nodige onrust zijn ontstaan.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Stellingwerf (RPF) wenste enkele kanttekeningen te plaatsen bij de interpretatie die de minister geeft aan het woord «onomkeerbaar» nu de bewindsman de registratieverordening heeft goedgekeurd. Opvallend is dat de minister in het antwoord op de schriftelijke vragen niet ingaat op de kern van het probleem, te weten de vraag of in de wetenschap dat er verschillende alternatieven zijn een bepaalde oplossing op een voorsprong moet worden gezet door er een juridisch verplichtend en vrijwel monopolistisch karakter aan te verlenen. Door iedereen te vriend te willen houden, komt hij in een onduidelijke situatie terecht. Natuurlijk heeft de sector een eigen verantwoordelijkheid; als die sector meerdere begaanbare wegen lijkt te gaan, is de vraag aan de orde of één van die wegen (de mestcentrale) tot voorrangsweg moet worden gepromoveerd. De minister zegt dat de praktijk moet uitwijzen of de oplossingen daadwerkelijk worden gerealiseerd, maar dan moet wel sprake zijn van een principiële gelijkstelling voor wat betreft de kansen van de plannen. Hierop geeft hij echter geen antwoord; dat verschuift hij naar de voorjaarsnota, terwijl er op het punt van de mestcentrale wel een keuze wordt gemaakt. Aan de gelijke kansen lijkt het dus te schorten. De minister somt weliswaar een groot aantal mogelijkheden op waardoor de registratieverordening wellicht niet doorgaat, maar tegelijkertijd zet hij wel een handtekening onder de registratieverordening. Ook als de stap van de minister niet onomkeerbaar is, dan nog zou hij zich moeten afvragen of het wel een juiste stap is geweest.
De bewindsman lijkt zich nu te verschuilen achter de Europese Commissie, het draagvlak en de concrete uitvoering en handhaving. Het dient echter naar de mening van de heer Stellingwerf allereerst te gaan over de eigen verantwoordelijkheid en over de vraag of de ijkpunten van de minister wel juist zijn. Hij wekt de indruk nog geen oordeel te hebben, maar impliciet zegt hij «ja» als anderen hetzelfde doen.
Waarom is niet gewacht met invoering van de registratieverordening tot het moment dat duidelijk is dat de basisverordening wordt ingevoerd? Waarom is de registratieverordening niet eerst in ontwerp gepubliceerd? Waarom vindt invoering ervan hals over kop plaats? De minister lijkt dat zelf ook ongewenst te vinden nu hij in zijn brief aangeeft dat de veehouders door registratie zeker kunnen stellen dat de bestaande contracten buiten het regime van de mestcentrale kunnen worden gehouden. Bij niet invoering zou voorlopig alles buiten de mestcentrale zijn gehouden. Was deze snelle invoering nodig om subsidies veilig te stellen of om de reacties uit de sector beter in de perken te kunnen houden? Hoe kan het dat de verordening is gepubliceerd op de dag dat de minister nog zijn handtekening moest zetten? De heer Stellingwerf vroeg zich in dit verband af wie nu eigenlijk het beleid bepaalt. Waarom stelt de minister dat de registratieverordening geen zelfstandige betekenis heeft? In samenhang met de basisverordening heeft deze verordening wel degelijk betekenis! Als een veehouder zich niet voor 16 december heeft laten registreren, zit hij straks wel vast aan de mestcentrale (waarvan nog steeds onduidelijk is of die er wel komt) als de uitzonderingsbepalingen niet op hem van toepassing zijn. Waarom heeft de minister toch getekend als er geen sprake is van daadwerkelijke rechtsgevolgen, maar blijkbaar wel van rechtsgevolgen? Als de goedkeuring van de registratie-verordening niet vooruitloopt op goedkeuring van de basisverordening, waarom dan die haast? Waarom is niet gekozen voor een invoering gelijktijdig met die van de basisverordening? Als het oordeel van de Kamer zo zwaar telt, had de minister moeten luisteren naar het verzoek, geen onomkeerbare stappen te zetten.
De heer Stellingwerf merkte samenvattend op erg ontevreden te zijn over de keuzen die de minister in enkele gevallen niet maar op één punt wel heeft gemaakt. Het is nog maar de vraag of het mogelijk is de registratieverordening alsnog in te trekken. Hij meende in ieder geval dat de mestcentrale in de nu voorgestelde vorm niet mogelijk is en dat de basisverordening te zijner tijd niet moet worden goedgekeurd. Alvorens de minister besluiten neemt op dit punt, dient hij met de Kamer te overleggen.
De heer Ter Veer (D66) ging ervan uit dat de argumenten van zijn fractie om een mestcentrale met aansluitplicht af te wijzen bekend zijn. Hij verwees hierbij o.a. naar het verslag van het algemeen overleg d.d. 12 oktober 1994.
Het Landbouwschap gaat ervan uit dat controle op naleving van de basisverordening wordt gedelegeerd aan de AID; de minister kan zich daarin niet vinden en schrijft: «Indien deze versie aan mij ter goedkeuring wordt voorgelegd, is er grond om goedkeuring te onthouden». Er mag dus van worden uitgegaan dat het Landbouwschap nog met een andere verordening zal komen.
De heer Ter Veer constateerde ten slotte dat het benodigde draagvlak absoluut onvoldoende is en dat dit voor zijn fractie van doorslaggevend belang is voor het standpunt zich tegen een mestcentrale met aansluitplicht te moeten verklaren.
De heer Huys (PvdA) verklaarde dat zijn mening over de totstandkoming van een mestcentrale in die zin is geëvolueerd, dat hij zich nu verzet tegen een mestcentrale met een aansluit- en leverplicht. Het gaat om een produkt waarvan betrokkenen zeggen dat het een kwalitatief goed produkt is. Als er een aansluit- en leverplicht komt, moet de mest onder de Afvalstoffenwet worden gebracht, maar het is zonneklaar dat dat nog veel meer onrust oplevert.
De kans is groot dat het Landbouwschap medio januari tot de conclusie zal komen dat er volstrekt onvoldoende draagvlak is voor de in een concept-verordening omschreven mestcentrale. Zo hebben in het LLTB-gebied de grootste mestproducenten een route gekozen buiten de mestcentrale om.
Dat de minister op 16 december de registratieverordening heeft ondertekend zonder de Kamer te raadplegen, is hem euvel te duiden. De boeren kregen haar op 17 december in de bus, dus die lag al klaar voordat de minister goedkeuring had gegeven. De heer Huys wilde hier overigens niet zo zwaar aan tillen. Belangrijker is dat er volstrekt onvoldoende draagvlak is in de sector en dat er dus relatief weinig mest zal worden aangeleverd. Hij hechtte er ten slotte aan om op te merken dat zijn fractie niet zal instemmen met goedkeuring van de basisverordening.
De heer Van der Linden (CDA) verwees allereerst naar het door de heer Esselink verwoorde standpunt tijdens het algemeen overleg van 12 oktober jl. en benadrukte nogmaals dat het bedrijfsleven in de eerste plaats verantwoordelijk is voor de mestverwerking en dat de overheid de randvoorwaarden moet creëren. Die overheid heeft echter de mogelijkheid daartoe kleiner gemaakt door geld voor de mestverwerking te bestemmen voor personeels- en apparaatskosten.
De fractie van het CDA ziet de mestcentrale als een belangrijke schakel in het distributie- en verwerkingsspoor. Er dient dan sprake te zijn van een lichte constructie en van zoveel mogelijk marktwerking. Het verdient aanbeveling de betrokkenen aan te sporen om te komen tot convenanten met de distributiebedrijven. Dergelijke convenanten zouden bovendien de kans van slagen in Brussel vergroten.
De minister zal in maart met een oplossingsrichting komen, maar de heer Van der Linden meende dat de bewindsman losse flodders afschiet. De ene keer praat hij over inkrimping van de veestapel, de andere keer over een regionale aanpak (zonder dat verder in te vullen) en een volgende keer merkt hij op geen blokkades op te werpen tegen een mestcentrale. Met al deze uitspraken wakkert hij echter de onrust in de sector aan. Daarom zou de minister hetzij eerder met een notitie moeten komen, hetzij moeten stoppen met het afschieten van losse flodders en met een goed voorbereide notitie komen.
De minister heeft voorts zijn onderhandelingspositie verzwakt door te verklaren dat hij twijfels heeft over de haalbaarheid in Brussel en dat hij vooralsnog geen blokkades wil opwerpen. Als de minister ergens half voor staat, is volstrekt duidelijk hoe Brussel zal reageren. De fractie van het CDA vindt in ieder geval dat de minister moet doorgaan op de ingeslagen weg en de verordening moet voorleggen aan Brussel.
Trekt de minister uit het feit dat het Landbouwschap met dit voorstel is gekomen de conclusie dat er voldoende draagvlak is in de sector, of hanteert hij andere criteria? Ten slotte bepleitte de heer Van der Linden een goede toepassing van de nul-optie met het oog op de afzetmogelijkheden van droge pluimveemest in het buitenland.
De heer Blauw (VVD) merkte op dat de commissie de criteria voor een mestcentrale, zoals geformuleerd door de vorige minister in de brief van 11 augustus 1994, heeft overgenomen. Het eerste criterium was een breed draagvlak. Geconstateerd moet worden dat dit niet is gerealiseerd, nu in de huidige verordening slechts wordt gerept van het advies van de Hoofdafdeling Veehouderij. Een mestcentrale (met of zonder aansluitplicht) kan echter alleen maar goed functioneren als de volgende drie componenten medewerking verlenen: producenten, afnemers en de intermediairs.
Een volgend criterium was dat de individuele verantwoordelijkheid niet mag worden aangetast. Het is maar de vraag of dat zal kunnen worden gerealiseerd bij een mestcentrale met aansluitplicht.
Verder mocht de eindverantwoordelijkheid niet bij de overheid worden gelegd. De minister heeft volstrekt terecht gezegd niets te voelen voor een AID-controle op de naleving van de verordening. Nu niet duidelijk is wie dan wel controleert, moet de vraag worden gesteld waarom de registratie-verordening per se op 16 december jl. moest worden getekend. De heer Blauw vroeg in dit verband naar het oordeel van de minister over de volgende casuspositie: Op 28 december sluit een veehouder een mestcontract af met een intermediair en zij komen tot de conclusie dat op de formulieren 14 december moet worden ingevuld. Die papieren worden vervolgens voor 31 december te bestemder plaatse gedeponeerd. Wie gaat dit controleren?
De heer Blauw constateerde vervolgens dat de mestproblematiek in redelijke mate wordt opgelost door de mestbank-oost. Heeft de minister enige indicatie waarom dit niet lukt in de zuidelijke regio? Is het bovendien niet merkwaardig dat de grote initiator van de mestcentrale tegens voorzitter is van de mestbank?
Er worden de laatste tijd weer pleidooien gehoord in het bedrijfsleven om de niet-plaatsbare mest onder de Afvalstoffenwet te brengen. Dat staat, aldus de heer Blauw, haaks op de besluitvorming in het verleden met een tegenovergestelde strekking.
De minister meende niet meer te hoeven ingaan op zijn beweegredenen om de registratieverordening te ondertekenen. Hij beaamde dat een breed draagvlak in de landbouwsector voor een mestcentrale van wezenlijk belang is. In de loop van januari 1995 zal blijken of daarvan inderdaad sprake is als de voorhangprocedure is afgerond. Het spreekt vanzelf dat een parlementair draagvlak voor de basisverordening onontbeerlijk is.
De heer Van der Linden vroeg of, nu blijkt dat de regeringspartijen zich tegen een mestcentrale uitspreken, de minister de ondertekening van de mestcentrale ongedaan maakt.
De minister wenste niet zo ver te gaan en gaf er de voorkeur aan de basisverordening af te wachten. Hij voegde hieraan toe in principe bereid te zijn deze verordening voor te leggen aan Brussel als tenminste sprake is van een voldoende draagvlak. Wat betreft het Brusselse traject zal het ministerie een bemiddelende rol kunnen spelen. Of er ook een parlementair draagvlak bestaat, zal moeten blijken als dat gehele traject is doorlopen.
De heer Van der Linden vroeg hoe de vertegenwoordigers van de regeringspartijen oordelen over de handelwijze van de minister.
De heer Huys antwoordde daar geen grote problemen mee te hebben en met belangstelling het resultaat van het zwarte-pieten-spel af te wachten.
De heer Ter Veer zei het altijd moeilijk te vinden een antwoord te geven op «als-vragen». Het standpunt van zijn fractie over een mestcentrale zal ook de heer Van der Linden bekend zijn.
De heer Blauw antwoordde dat hij een oordeel heeft gegeven over de huidige stand van zaken en te zijner tijd aan de hand van de genoemde criteria (inclusief dat van de kartelvorming) opnieuw een oordeel te zullen vellen.
De minister vervolgde zijn betoog met de opmerking dat er geen misverstand over mag bestaan dat controle op handhaving van de verordening een zaak van het Landbouwschap zelf is. De basisverordening zal niet worden ondertekend als de desbetreffende bepaling erin blijft.
Ondertekening van de registratieverordening heeft in het geheel niets van doen met het veiligstellen van subsidies of met het streven de reacties uit de sector binnen de perken te houden.
De minister zei vervolgens tot zijn verdriet – hij wenste parlementaire taal te gebruiken – te hebben geconstateerd dat het Landbouwschap de verordening al in het verordeningenblad had gepubliceerd voordat de handtekening was gezet.
De bewindsman merkte aan het adres van de heer Van der Linden op dat inkrimping van de veestapel één element is in de discussie over de mestproblematiek.
In de discussie over de mestcentrale spelen met name het draagvlak, het Brusselse circuit en handhaving een rol. Hij was niet de mening toegedaan de Nederlandse positie in Brussel te hebben verzwakt. De ervaring leert dat meer het moment zelf ertoe doet en niet zozeer de discussies die er omheen worden gevoerd.
De heer Stellingwerf herhaalde dat naar zijn mening de registratie-verordening in samenhang met de komende basisverordening wel degelijk betekenis heeft. Waarom zijn beide verordeningen niet tegelijkertijd vastgesteld? Waarom is de basisverordening in tegenstelling tot de registratie-verordening niet in ontwerp gepubliceerd? Ten slotte zei hij van mening te zijn dat de minister een eigen verantwoordelijkheid heeft, maar dat hij niet kon instemmen met de manier waarop de bewindsman daaraan invulling geeft.
De heer Ter Veer vroeg zich af waar de heer Van der Linden precies aan denkt als hij pleit voor het doorgaan op de weg naar een mestcentrale.
De heer Van der Linden antwoordde dat iedere bijdrage aan de oplossing van het mestprobleem dient te worden ondersteund.
Hij vroeg of de minister nu wel of niet voorstander is van een mestcentrale. Hoe oordeelt hij over convenanten tussen de mestdistributiebedrijven en de mestcentrale? Ten slotte drong hij er bij de bewindsman op aan om in het vervolg geen geld, bestemd voor de mestverwerking, uit te geven voor apparaats- en personeelskosten. Het is immers nog steeds niet bekend welke rol de overheid in dezen zal spelen.
De heer Blauw vroeg alsnog een reactie op de door hem vermelde casus-positie.
De minister wees erop dat nog lang niet zeker is of er een mestcentrale zal komen; in ieder geval is er nog grote onduidelijkheid over het tijdstip van invoering. Dankzij de registratieverordening kunnen de bestaande contracten buiten het regime van de mestcentrale worden gehouden en wordt meer zekerheid geboden aan de veehouders. De rechtsgevolgen van de registratieverordening zijn geheel gekoppeld aan de basisverordening zelf.
De bewindsman vond het niet opportuun om zich op dit moment voor of tegen een mestcentrale te verklaren. Het is immers in de eerste plaats een zaak voor het bedrijfsleven zelf. Hij was het vanzelfsprekend met de heer Van der Linden eens dat alles moet worden gedaan om de mestproblematiek te verminderen. Wat dit betreft is het zeer positief te waarderen dat de mestbank-oost zo goed functioneert.
De minister merkte ten slotte op dat de registratieverordening niet strafrechtelijk wordt gesanctioneerd en dus geen AID-inzet vergt.
De heer Blauw wenste aan het einde van de bespreking van dit agendapunt op te merken moeite te blijven houden met het verschijnsel dat het Landbouwschap een verordening publiceert zonder dat de minister zich daarover heeft kunnen buigen.
De heer Van der Linden vond dat er op basis van de reactie van de minister op het jaarverslag van de Europese Rekenkamer geen fundamentele discussie kan worden gevoerd over de fraudebestrijding in Europees verband. Welke bijdrage kan Nederland volgens de minister geven aan een effectieve bestrijding van de fraude? De heer Van der Linden wees erop dat fraude het draagvlak voor de Europese Unie sterk kan ondermijnen. Voorts merkte hij op dat zijn fractie van harte wil meewerken aan een verdere Europese integratie maar dat daarbij wel verantwoording moet worden afgelegd over de besteding van de Nederlandse belastinggelden.
Is de minister voorstander van een ruimere en onafhankelijke communautaire opsporingsbevoegdheid? Hoe oordeelt hij over het creëren van zeer ingrijpende sanctiemogelijkheden bij fraude? De heer Van der Linden dacht in dit verband aan het gedurende een zeer lange periode uitsluiten van bedrijven bij communautaire activiteiten en sancties in de sfeer van de fondsen als lidstaten onvoldoende doen aan fraudebestrijding. Kan de minister ervoor zorgen dat het rapport van de Europese Rekenkamer een serieuze behandeling krijgt in de Landbouwraad?
Afsluitend merkte de heer Van der Linden op de reactie van de minister voorshands voor kennis aan te nemen; hij vroeg de bewindsman met een gedegen stuk te komen waarin de positie van Nederland – dat in de reactie naar voren komt als het braafste jongetje van de klas – wat genuanceerder wordt omschreven.
De heer Keur (VVD) had ook graag een wat «bredere» reactie van de minister gekregen. Uit het rapport van de Algemene Rekenkamer blijkt dat van de ongeveer 180 mld. aan landbouwuitgaven ongeveer 10–15% weglekt. Het is volstrekt duidelijk dat hieraan iets moet gebeuren en daarom dient in de eerste plaats het rapport «stevig» te worden behandeld in Europees verband.
Het is moeilijk vast te stellen waar het geld precies weglekt, maar de Rekenkamer geeft wel enige indicaties. Een fundamentele oorzaak is dat er beheerd wordt zonder basisgegevens. Voorts ontbreken volgens de Rekenkamer coherente criteria en een samenhangend beleid. Geconstateerd wordt vervolgens dat ondanks aanzienlijke uitgaven de doelstellingen bij lange na niet worden bereikt. De heer Keur refereerde aan oneigenlijke uitgaven in de wijnsector. Er is ongeveer 1200 mln. ecu aan rooipremies uitgegeven in die sector om de wijnproduktie te laten afnemen, terwijl er sprake was van een toename van 21%. De Rekenkamer signaleert verder tekortkomingen bij het uitvoeren van de begroting; er zijn leemtes in de nationale en regionale controle door gebrek aan tijd en middelen.
Een aantal lidstaten weigert domweg om mee te werken aan het in kaart brengen en aangeven van fraude in eigen land. Hoe vaak geeft bijvoorbeeld een land als Griekenland fraude in Brussel aan? Zijn er ook gegevens bekend van andere landen? Het blijft natuurlijk merkwaardig dat de wetgeving tot in detail in Brussel wordt geformuleerd, maar dat de controle op naleving ervan bij de lidstaten zelf wordt gelegd. Daarin zou eigenlijk verandering moeten worden gebracht. Hoe oordeelt de minister over de mogelijkheid om de geldkraan even dicht te draaien bij fraudegevallen?
Ook de heer Ter Veer was de mening toegedaan dat de fraudebestrijding serieus ter hand moet worden genomen; het fenomeen fraude vermindert immers het draagvlak voor de Europese Unie. In Nederland wordt frank en vrij over het fraudeverschijnsel gepraat, maar zo langzamerhand doet zich het probleem voor dat het almaar wijzen op dit fenomeen ook het draagvlak kan verkleinen en dat straks opnieuw aan de burgers zal moeten worden uitgelegd waarom een Europese Unie hard nodig is. De roep op meer controle en betere sanctiemogelijkheden mag uiteraard niet ontaarden in buitenproportionele regel- en bedilzucht. Fraudebestrijding is kortom een moeizaam gebeuren. Het is te hopen dat over niet al te lange tijd vooral de positieve aspecten van Europese samenwerking de boventoon voeren.
De heer Woltjer (PvdA) benadrukte het belang van een doelmatig en rechtmatig gebruik van de middelen die de Europese Unie ter beschikking krijgt, maar voegde hieraan toe dat zonneklaar is dat hieraan het een en ander mankeert. Het draagvlak voor de Unie is in het geding en wellicht verdient het aanbeveling in een besloten overleg de Nederlandse controlesystemen eens onder de loep te nemen. In het rapport van de Europese Rekenkamer staat dat een aantal geplande controles niet is uitgevoerd. Moet geconcludeerd worden dat de lidstaten te weinig impulsen krijgen van de Europese Unie om de controles daadwerkelijk uit te voeren? De lidstaten realiseren zich immers dat bij fraudegevallen waarin het geld niet kan worden teruggevorderd zij zelf die middelen moeten opbrengen. Tijdens de IGC in 1996 zal in ieder geval moeten worden gesproken over de sanctieproblematiek.
Ingaande op de cases in de reactie van de minister – een reactie, die de heer Woltjer nogal mager vond – vroeg hij zich af waarom in het geval van de een uit Zuid-Amerika afkomstige partij rijst geen contact is opgenomen met de Franse autoriteiten. De reactie van de minister inzake de caseïnesteun vond hij eveneens wat al te gemakkelijk.
Ook de heer Woltjer had behoefte aan een meer diepgaande discussie over het fraude- en sanctieprobleem. Hij vroeg zich af wat er nu precies gaat gebeuren met het rapport van de Europese Rekenkamer. Het beeld dat 10–15% weglekt, dient te worden voorzien van een efficiënt politiek antwoord en daarom mag het rapport niet voor kennisgeving worden aangenomen door de Europese gremia.
De minister onderschreef dat bij de bestrijding van de fraude in Europa aspecten als doelmatigheid en draagvlak van groot belang zijn. In dat licht kan inderdaad gezegd worden dat de brief een beperkt karakter heeft. De commissie heeft echter gevraagd om met name in te gaan op passages in het rapport die Nederland aangaan. De bewindsman zei begrip te hebben voor de wens om in breder verband over de fraudeproblematiek te praten en hoopte in de loop van maart met een notitie te komen aan de hand waarvan een dergelijke discussie kan plaatsvinden.
Het leek de minister eveneens gewenst in de Landbouwraad een fundamentele discussie te voeren over de (on)mogelijkheid om naleving van Europese regelgeving te controleren. Hij zegde toe in de toegezegde notitie ook in te gaan op het verschijnsel van marktverstorende Brusselse regelingen.
De minister wees erop dat de Commissie onlangs risico-analyse heeft toegestaan van produkten, handelsketens of bedrijven waar de fraudekans relatief groot is. Op die manier kan gerichter worden gecontroleerd. De AID probeert al op deze wijze in Nederland te werken. Voorts heeft de Commissie de horizontale restitutieverordening gewijzigd om ook langs andere weg dan het strafrecht sancties te kunnen toepassen. De wijziging heeft niet alleen betrekking op terugbetaling van het ten onrechte genoten voordeel maar ook op een boete die hoger is dan bij opzet. Een communautair sanctiesysteem, gericht op de bestrijding van fraude met restituties, kan samen met duidelijke regelgeving en afdoende controle een effectief wapen zijn tegen fraude met EG-gelden. Ten slotte is er recentelijk gesproken over de ontwikkeling van een zwarte lijst op basis waarvan vanuit een centraal punt gegevens worden verstrekt over (potentiële) fraudeurs. Op deze wijze kan preventief te werk worden gegaan.
In Nederland houdt de Coördinatie Controlegroep zich bezig met het afstemmen van douane- en AID-activiteiten. Daarnaast is ook de departementale accountantsdienst uiterst alert. In de toegezegde notitie zal overigens ook hierop nader worden ingegaan.
De Commissie heeft een fraudebestrijdingseenheid van 50 personen gevormd, die vooral coördinerende activiteiten verricht. Het leek de bewindsman echter toch dat bestrijding van de fraude in eerste instantie door de lidstaten zelf ter hand moet worden genomen, gecombineerd met forse controlerende bevoegdheden van de Commissie zelf. Nederland heeft zich overigens wat betreft het overdragen van soevereine opsporings- en controlebevoegdheden altijd zeer terughoudend opgesteld. Er is natuurlijk niets op tegen om deze kwestie weer eens ten principale in het kabinet aan de orde te stellen.
Aan het adres van de heer Keur merkte de minister op dat hij niet kan meedelen hoe andere lidstaten met het verschijnsel fraude omgaan en hoe vaak zij aangifte hebben gedaan in Brussel. In de toegezegde notitie zal hierop worden teruggekomen.
Aan het adres van de heer Woltjer merkte de bewindsman ten slotte op dat geen contact meer is opgenomen met de Franse autoriteiten omdat de kwestie was geregeld.
Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Esselink (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Rijpstra (VVD), M.B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD) en O. P. G. Vos (VVD).
Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Beinema (CDA), Leers (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Zijlstra (PvdA), Poppe (SP), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (Unie 55+), De Cloe (PvdA), H. G. J. Kamp (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD) en Verbugt (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23900-XIV-37.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.