23 900 XIV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 1995

nr. 32
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 31 januari 1995

In antwoord op de brief van de vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 27 januari 1995 bericht ik u als volgt.

1. De nulkorting

De 30%-korting op het niet-gebonden mestproduktierecht voor varkens en kippen en de op verzoek van de Tweede Kamer en het bedrijfsleven voorziene mogelijkheid tot het maken van een uitzondering daarop zijn neergelegd in de Wet van 19 mei 1994 waarbij de Meststoffenwet is gewijzigd (Stb. 635). De inwerkingtreding is bij koninklijk besluit (Stb. 895) gesteld op 1 januari 1995. Het Uitvoeringsbesluit 30%-korting mestproduktierechten voor varkens en kippen (hierna het Uitvoeringsbesluit) regelt een aantal uitzonderingen op de korting en is eveneens bij koninklijk besluit (Stb. 896) op 1 januari 1995 in werking getreden. Gezien de nauwe onderlinge samenhang zijn alle maatregelen die in verband met de 30%-korting hun beslag moesten krijgen op 1 januari 1995 van kracht geworden.

De uitzondering op de 30%-korting in geval van export van droge kippenmest (de nulkorting) is derhalve op 1 januari 1995 definitief geworden. Om in 1995 voor deze uitzondering in aanmerking te komen, dient de mestproducent uiterlijk 1 februari 1995 bij Bureau Heffingen een daartoe strekkend verzoek in te dienen, vergezeld van de wettelijk voorgeschreven documenten. De indieningsdatum van 1 februari 1995 is neergelegd in het Uitvoeringsbesluit zelf en kan derhalve niet op korte termijn worden gewijzigd.

Over de 30%-korting, de nulkorting en de uitwerking daarvan is met de Tweede Kamer en het landbouwbedrijfsleven uitvoerig van gedachten gewisseld alvorens deze maatregelen ingevoerd zijn. In dat verband verwijs ik gaarne naar de parlementaire geschiedenis bij de wijziging van de Meststoffenwet (Kamerstukken II 1993/94, 23 640, nrs. 1–6, 348 en 348a) en de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit. Uit deze stukken blijkt dat aan de nulkorting nogal wat haken en ogen zaten. Deze voorziening moest worden afgewogen tegen de juridische, uitvoeringstechnische en controletechnische aspecten. Met name de controle verdiende de bijzondere aandacht. Een uitzondering op de 30%-korting betekent immers een afzwakking van het uitbreidingsverbod van de meststoffenwet, dat de kern van de mestwetgeving vormt. De handhaving van het uitbredingsverbod – op basis van jaarlijkse controle achteraf van de mestboekhouding – is zonder nulkorting al niet eenvoudig. De voorwaarden waaronder de nulkorting toepassing zou kunnen vinden, zouden dan ook zeer strikt moeten zijn. Het landbouwbedrijfsleven heeft deze uitgangspunten onderschreven.

De in het Uitvoeringsbesluit neergelegde voorwaarden van de nulkorting zijn door de overheid en het landbouwbedrijfsleven in nauwe samenwerking tot stand gebracht. Bovengenoemde aspecten, met name de controleerbaarheid, zijn daarbij nadrukkelijk betrokken. Deze afweging heeft ertoe geleid dat in het Uitvoeringsbesluit inderdaad strenge eisen zijn geformuleerd. De export van mest, afkomstig van specifieke bedrijven, is immers niet eenvoudig te controleren.

Mij is bekend dat een tweetal voorwaarden voor het landbouwbedrijfsleven kennelijk bezwaarlijk blijft.

Gedoeld wordt op de voorwaarde dat de mest die in het kader van de nulkorting wordt aangemeld, binnen een vrij korte termijn van het bedrijf moet zijn afgevoerd. Het landbouwbedrijfsleven verwacht dat met name scharrelpluimveebedrijven vanwege deze eis geen beroep zullen doen op de nulkorting.

Over deze doorstroomeis is zeer uitvoerig met het Landbouwschap gesproken en gecorrespondeerd. Gezamenlijk is intensief en uitputtend gezocht naar werkbare alternatieven voor deze eis. Ik heb uiteindelijk moeten concluderen dat een uitzondering voor bedrijven met bepaalde pluimveecategorieën onverantwoord zou zijn in het licht van de gezamenlijk gestelde eisen van controleerbaarheid en uitvoerbaarheid. Deze uitzondering toestaan zou het systeem van de nulkorting op zichzelf nog verantwoord en gerechtvaardigd is. De onverkorte toepassing van de doorstroomeis betekent echter niet dat de doelstelling van de nulkorting, te weten het handhaven en verantwoord stimuleren van export van droge kippenmest, niet wordt gerealiseerd. De exportcapaciteit voor droge kippenmest bepaalt de feitelijke deelnamemogelijkheden van pluimveebedrijven aan de nulkorting. De potentiële export van onverwerkte droge kippenmest wordt voor 1995 geraamd op 8 à 9 mln. kg. fosfaat. Potentieel kunnen ca 1900 bedrijven (ca. de helft van de pluimveebedrijven met droge kippenmest) aan de voorwaarden van de nulkorting voldoen. Deze bedrijven produceren ca. 70% van de droge kippenmestproduktie, hetgeen overeenkomt met ca. 17 mln. fosfaat. De verwachte exportcapaciteit kan hiermee worden gedekt.

De mening van het Landbouwschap dat scharrelbedrijven wegens hoge voederconversie van de hennen geen voedingsmaatregelen kunnen treffen en zo de 30%-korting kunnen opvangen, deel ik niet. Terzake daarvan verwijs ik naar de brief van 3 december 1993 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1993/94, 19 882, nr. 36.).

Gelet op het intensieve en zorgvuldige totstandkomingsproces van onder andere deze eis zie ik op dit moment – nog geen maand na inwerkingtreding – geen enkele reden om hierop terug te komen.

Een tweede bezwaar spitst zich toe op de risico's voor de pluimveehouder. Gedoeld wordt op de mogelijkheid dat de pluimveehouder wordt aangesproken op het niet voldoen aan de voorwaarden door de exporteur. Hierover zij het volgende opgemerkt. De pluimveehouder profiteert van de nulkorting, hij is derhalve degene die in het kader van de Meststoffenwet aangesproken kan worden voor het overtreden van het uitbreidingsverbod bij het voortzetten van de oorspronkelijke mestproduktie. De relatieve kwetsbaarheid van de handhaving van het uitbreidingsverbod rechtvaardigt naar mijn oordeel deze consequentie. In de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit, alsmede de toelichting bij de Regeling mestafzetovereenkomsten nulkorting, wordt hierbij nadrukkelijk stilgestaan. Dit betekent echter niet dat de pluimveehouders aan niet in te schatten risico's blootstaan. Aan de exporteur worden in het kader van het Erkenningsreglement Mestbank inzake Mestexport namelijk dermate stringente voorwaarden gesteld dat de risico's voor de pluimveehouder zoveel mogelijk worden beperkt. Gewezen zij in dat verband op de te garanderen exportmogelijkheden, de verplichte beschikking over voldoende opslagcapaciteit, alsmede een verplichte overname van afnameverplichtingen van andere exporteurs. Bovendien zal in gevallen van evidente overmacht moeten worden bezien in hoeverre een strafrechtelijke verantwoording door de pluimveehouder of een uitsluiting van deelname aan de nulkorting in de rede ligt.

De pluimveehouder kan daarenboven in privaatrechtelijke waarborgen voorzien in zijn contractuele relaties met de exporteur.

Voorts wil ik wijzen op de bij de afronding van de rapportage van de gezamenlijke projectgroep van overheid en bedrijfsleven aangekondigde evaluatie van de nulkorting worden onderzocht. Daarbij zal ook de noodzaak tot aanpassing aan de orde komen.

Of ondernemers besluiten tot deelname aan de nulkorting hangt overigens niet uitsluitend van de voorwaarden van het Uitvoeringsbesluit af. Ook de mogelijkheden tot compensatie van de 30%-korting via veevoedingsmaatregelen en het aankopen van mestproduktierechten op grond van de Wet verplaatsing mestproduktie spelen daarbij een rol.

Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat de 30%-korting alsmede de uitzondering daarop in de vorm van de nulkorting, zoals deze uiteindelijk door een gezamenlijke inspanning van overheid en landbouwbedrijfsleven op 1 januari 1995 van kracht zijn geworden, haalbare maatregelen zijn en met ingang van dat tijdstip onverkort zullen worden gehandhaafd. De deelname van bedrijven aan deze voorziening behoort tot de individuele verantwoordelijkheid van ondernemers.

2. De aanpassing van de Uitvoeringsregeling superheffing 1988

Ik ben inderdaad voornemens de quotumuitgifte in het kader van landinrichting met ingang van 1 januari 1996 in zijn geheel te beëindigen. Om de quotumuitgifte tot deze datum te beperken, heb ik het voornemen naar buiten gebracht de maximum hoeveelheid quotum die kan worden toegekend ingeval van gesubsidieerde bedrijfsverplaatsing reeds met ingang van februari 1995 te halveren tot 50 000 kg.

Tot dit genoemde voornemen ben ik gekomen omdat er binnen de sector weinig draagvlak bestaat voor de quotumtoekenning in landinrichtingsverband. Voorts heb ik hierbij overwogen dat uit studies is gebleken dat naar verwachting het gewenste aantal bedrijfsverplaatsingen in landinrichtingsverband (± gemiddeld 20 per jaar) ook te realiseren is zonder de faciliteit van quotumtoekenning.

Tenslotte weegt hierbij mee dat door mijn besluit van januari jl. om de individuele quota met ingang van de heffingsperiode 1994/1995 met 0,53% te verhogen, de hoeveelheid quotum die nog beschikbaar is voor de toekenning in landinrichtingsverband, beperkt wordt. In dat kader is het noodzakelijk geworden dat de periode waarbinnen nog quotum in landinrichtingsverband kan worden toegekend, wordt beperkt.

De procentuele verhoging van de individuele quota is mogelijk geworden doordat de totale nationale hoeveelheid melkquotum halverwege 1993 met 0,6% is verhoogd. Deze verhoging was in eerste instantie bedoeld voor toekenning aan SLOM-producenten die tot dan toe van een toekenning van quotum uitgesloten waren. Voorts kon deze verhoging van het landenquotum benut worden voor de toekenning van quotum aan prioritaire categorieën of voor de toekenning aan alle producenten.

Het bedrijfsleven heeft erop aangedrongen dat de verhoging van het landenquotum, die resteerde na toekenning van quotum aan SLOM-producenten, zou worden benut voor een zo hoog mogelijke lineaire verdeling over alle producenten. In dat kader heeft het bedrijfsleven verzocht om nog zo weinig mogelijk quotum toe te kennen in landinrichtingsverband. Dergelijke toekenningen zijn namelijk aan te merken als toekenningen aan prioritaire categorieën die ten laste zouden komen van 0,6%-verhoging van het landenquotum. Aan dit verzoek ben ik tegemoet gekomen met de vaststelling van de procentuele verhoging van de individuele quotum op 0,53%. Bij de vaststelling hiervan is er van uitgegaan dat in landinrichtingsverband nog slechts gedurende het jaar 1995 quotum zou worden toegekend. Voorts is bij de vaststelling van dit percentage reeds uitgegaan van de halvering van de maximale hoeveelheid quotum die kan worden toegekend bij gesubsidieerde bedrijfsverplaatsing.

Mijn bovengenoemde voornemen is vervat in een concept-regeling tot wijziging en vervolgens intrekking van de Uitvoeringsregeling superheffing 1988. Ik heb het Produktschap voor Zuivel en het Landbouwschap gevraagd mij hierover advies uit te brengen. Beide hebben positief advies uitgebracht over deze regeling, waarvan de inwerkingtreding was voorzien per 1 februari 1995. Op uw verzoek heb ik dit echter uitgesteld. Echter opgemerkt zij dat dit tot gevolg kan hebben dat gedurende een langere periode dan voorzien, het maximum van 100 000 kg quotum moet worden toegekend in geval van gesubsidieerde bedrijfsverplaatsing. Dit legt een extra claim op de nationale reserve waarin nog slechts in beperkte mate ruimte beschikbaar is.

Ik vertrouw erop U hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven