23 900 XIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 1995

nr. 44
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 28 juni 1995

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 11 mei 1995 overleg gevoerd met minister Wijers van Economische Zaken over het regeringsstandpunt met betrekking tot de structurering van de stimulering van het maritiem gericht onderzoek (kamerstuk 23 900 XIII, nr. 34) en de brief van de minister d.d. 24 maart 1995 inzake de positie van de maritieme databanken bij het Maritiem Informatie Centrum (zie bijlage).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Vos (GroenLinks) wees erop dat er op dit moment sprake is van een versnippering van het onderzoek en het onderwijs op maritiem gebied. Als ernaar gestreefd wordt om die versnippering op te heffen, zouden de maritieme databanken bij het Maritiem Informatie Centrum, waar nu de nodige zorg over bestaat, waarschijnlijk veel meer toekomst hebben. Ze zouden dan immers gerichter in een breder kader kunnen worden geplaatst. Verder had zij begrepen dat er ook enige zorg leeft dat te veel versnippering optreedt bij de simulatoren op maritiem gebied. Zij vroeg daarom om ook op dit punt het beleid te richten op meer samenwerking.

De heer Blaauw (VVD) merkte op dat achter de notitie die nu op tafel ligt en die er onschuldig uitziet, heel wat verborgen zit, waar overigens de voorganger van de huidige minister voor een groot deel verantwoordelijk voor is.

Hij had indertijd bij herhaling vragen gesteld over de positie van de stichting CMO en er daarbij o.a. op aangedrongen dat geen onomkeerbare besluiten zouden worden genomen zonder dat er eerst met de Kamer over was gesproken. Nu zou gesteld kunnen worden dat de Kamer indertijd is geïnformeerd over de besluiten tot stopzetting van de subsidierelatie tussen het rijk en de stichting CMO en dat de Kamer daar niet op gereageerd heeft, maar die informatie kwam wel tijdens één van de moeilijkste momenten voor een parlement, namelijk na verkiezingen en tijdens de kabinetsformatie. In ieder geval zijn in juni 1994 onomkeerbare besluiten genomen om de stichting CMO af te bouwen zonder dat daar tevoren met de Kamer over is gesproken. Bovendien is de Kamer hierover pas volledig ingelicht bij brief van 23 februari 1995.

De heer Blaauw betreurde deze gang van zaken bijzonder, te meer omdat hij in de stukken eigenlijk geen enkele reden voor de afbouw van de stichting CMO had kunnen vinden. Ook het rapport van de commissie-Zandbergen biedt daar geen voldoende onderbouwing voor. Hij had dan ook de indruk dat hier mede andere krachten een rol hebben gespeeld, wellicht stammend uit het verleden. In ieder geval heeft een en ander geleid tot frustratie bij mensen en moet het zeer twijfelachtig worden geacht of in de toekomst de werkzaamheden die voorheen door de stichting CMO werden verricht, dezelfde kwaliteit zullen hebben als voorheen. Hij had grote twijfels over de voortzetting van die werkzaamheden bij het NIM en ook de voortzetting via het agentschap Senter is nog niet van de grond gekomen. Dat is te meer te betreuren omdat Nederland op het vlak van maritiem onderzoek een uitstekende positie innam en juist in het begin van de jaren tachtig de stichting CMO is opgericht om daar al het maritieme onderzoek in samen te ballen, terwijl hierna diverse rapportages hebben aangegeven dat ze op de goede weg was. Hij wilde hiermee niet zeggen dat er geen verbeteringen bij CMO hadden kunnen worden aangebracht, maar het om zeep helpen van CMO wees hij af.

In dit verband merkte hij op dat de minister mede verantwoordelijk is voor de benadering van het personeel door het stichtingsbestuur. De minister heeft immers twee vertegenwoordigers in het stichtingsbestuur en is bovendien één van de grootste subsidiënten. De benadering door het stichtingsbestuur heeft het betrokken personeel als een bittere pil ervaren, ook al omdat de voorzitter van de stichting aftrad en het werk verder moest worden gedaan door een vice-voorzitter. Bij de afbouw van CMO hoort ook een goed sociaal plan voor het personeel. In antwoord op schriftelijke vragen is dat trouwens toegezegd. Is er nu een goed sociaal plan en wordt dat behoorlijk uitgevoerd? De informatie die de heer Blaauw hierover had ontvangen, stemde hem droevig. Ondanks allerlei toezeggingen van het stichtingsbestuur over een goede afvloeiingsregeling, outplacement e.d., had hij begrepen dat het personeel nog steeds in de kou staat.

Van belang vond de heer Blaauw vooral de vraag hoe nu verder gegaan zal worden. Het NIM is nog niet van de grond gekomen en hij had de verwachting dat daar weinig uit zal kunnen komen, gezien de gekozen constructie. Hij hoopte overigens dat die verwachting geen bewaarheid zal worden. Ook wees hij hierbij op de uitspraak van de commissie-Zandbergen dat de subsidiegelden vanwege de overheid ook in de toekomst beschikbaar moeten blijven voor deze sector. Hoe denkt de minister verder de opgebouwde expertise te behouden, terwijl de mensen die dit hebben gedaan, moeten afvloeien? Hoe gaat dat lopen via Senter en via het NIM? Het NIM heeft zelf geen organisatie om dit uit te voeren. Wordt dit werk dan uitbesteed en, zo ja, aan wie?

Voorts vroeg ook hij wat er zal gebeuren met de maritieme databanken bij het MIC en met het MIC zelf, waar volgens de brieven van de minister een adequate oplossing voor zal worden gevonden.

In het bijzonder leefde bij hem de vraag wat er zal gebeuren met de opgebouwde internationale expertise. Via CMO is gedurende een aantal jaren een relatie opgebouwd met DG 7 van de EU en vanwege Nederland is steeds via CMO deelgenomen aan Europese projecten. Deelname door Nederland aan Europese projecten staat ook hoog in het vaandel van de minister. Hoe gaat dat dan in de toekomst? Via CMO kan het niet meer, via het NIM kan het nog niet (want het NIM is nog niet van de grond gekomen) en Senter wil zich hier niet mee bezighouden. Op welke wijze blijft Nederland dan gebruik maken van de mogelijkheden die de EU op dit vlak biedt, inclusief Europese subsidiestromen? Op dit moment lopen er circa 120 projecten in dit verband, in verschillende stadia van uitvoering. Hoewel daar de nodige miljoenen guldens mee zijn gemoeid, ging het de heer Blaauw hierbij niet eens zozeer om dit financiële aspect, maar veeleer om het behoud van expertise en de koppeling van databanken in internationaal verband.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA) vond eveneens dat het de afgelopen tijd niet goed is gelopen rond de structuur van het maritiem gericht onderzoek. Op 24 februari 1994 is, aldus wordt gezegd in de brief van 23 februari 1995, het eerste deel van het advies van de commissie-Zandbergen aan de Kamer gezonden en op diezelfde datum heeft de vorige minister van Economische Zaken aan CMO te kennen gegeven de relatie tussen de overheid en deze stichting te willen beëindigen, waartoe begin juni 1994 ook door deze minister is besloten. Pas op 23 februari 1995 heeft de huidige minister het regeringsstandpunt over het advies van de commissie-Zandbergen aan de Kamer gezonden. Mevrouw Boers betreurde het bijzonder dat de Kamer hier niet eerder over is geïnformeerd. Nu op een verkeerde manier is begonnen met dit proces, zou zij in ieder geval graag zien dat het proces tot een goed einde wordt gebracht.

Overigens had zij geprobeerd het eerste deel van het advies van de commissie-Zandbergen dat op 24 februari 1994 aan de Kamer zou zijn gezonden, op te vragen, maar daarbij was haar gebleken dat dit stuk noch op de griffie, noch op de bibliotheek aanwezig is. Zij had het uiteindelijk wel gekregen, namelijk van het ministerie, maar ook op dat punt is er indertijd kennelijk iets fout gegaan.

De eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor het maritiem gericht onderzoek, zoals beklemtoond in het eerste deel van het advies-Zandbergen, sprak haar aan. Ook overigens was zij tevreden over dit eerste deel dat een zekere dynamiek geeft aan een belangrijke economische sector, onder te verdelen in dertien subsectoren. Wel was het haar opgevallen dat er bij de ministeries van Defensie en van Verkeer en Waterstaat een neiging is om buiten het nieuwe stimuleringskader te willen blijven. In het regeringsstandpunt wordt dit niet bezwaarlijk geacht, omdat er slechts sprake is van een beperkte feitelijke overlapping en bovendien aansluiting bij het beleid ten aanzien van het onderzoek op het gebied van verkeer en vervoer zal worden bevorderd, maar zij vroeg toch of op dit vlak meer afstemming en coördinatie mogelijk is. Verder vroeg zij hoe het staat met de werkzaamheden van de stuurgroep-Laan.

Volgens de stukken zou het NIM per 1 januari 1995 van start gaan. Is dat ook gebeurd en hoe loopt het inmiddels met het vervullen van de taken van dit instituut, zoals omschreven in de bijlage bij de brief van 23 februari 1995? Zij had hieruit opgemaakt dat het NIM toch een andere functie gaat vervullen dan de stichting CMO. Professionalisering van de vraag en sturing zo dicht mogelijk bij de belanghebbenden zag zij als goede punten, waarbij uiteraard ook kwaliteit en onafhankelijkheid van belang zijn.

In het eerste deel van het advies-Zandbergen was ook een financiële paragraaf opgenomen, waarin werd aangegeven dat het budget langzamerhand zou moeten stijgen van 12 mln. naar 20 mln. Dit is echter niet door de minister overgenomen, hoewel hij wel de door de commissie-Zandbergen voorgestelde nieuwe structuur heeft overgenomen. Is dit dan wel goed mogelijk? Zij drong erop aan dat op dit financiële aspect nader wordt ingegaan in het regeringsstandpunt over het tweede deel van het advies-Zandbergen, waarin aandacht wordt gegeven aan de problematiek van het Marin en het fundamenteel onderzoek. Dat fundamenteel onderzoek is niet zo zichtbaar, maar is uiteraard van groot belang voor het verdere traject van onderzoek, ontwikkeling en uiteindelijk toepassing.

In de brief van 23 februari 1995 had zij overigens wel gelezen dat er op het punt van consulentenuren een zekere facilitering zal zijn. Zij hoorde daar graag meer over. Om welk bedrag gaat het hier?

De taakstelling van CMO was een andere dan die, welke nu voor het NIM is omschreven. Het NIM moet er dan echter wel komen en als in de praktijk het NIM weinig blijkt voor te stellen, zoals de heer Blaauw min of meer heeft gesteld, is er zeker reden voor zorg. Ook vroeg mevrouw Boers of inderdaad op een adequate wijze de nieuwe structuur is of wordt opgezet en of de afbouw van CMO inderdaad sociaal aanvaardbaar verloopt.

Naar aanleiding van de brief van het Vogin vroeg zij hoe het staat met de positie van de maritieme databanken.

Ten slotte ging ook zij nog in op het zeer belangrijke punt van deelname aan internationale onderzoeksprogramma's. Vooral dat punt moet goed gestructureerd worden. Hoe loopt dat nu? Het gaat hier vooral om een uitvoeringstaak, maar de organisatie die deze taak verricht, dient uiteraard goed op de hoogte te zijn van hetgeen in Nederland op dit vlak al wordt verricht. Dat kan ertoe leiden dat CMO een taak moet blijven houden bij de beoordeling van internationale onderzoeksprogramma's, bij het bevorderen van een zo groot mogelijke deelname aan die programma's e.d. Er moet een organisatie zijn waar dit werk wordt verricht en uit de omschrijving van de taken van het NIM had zij niet kunnen opmaken dat het NIM dit werk zal uitvoeren.

De heer Van Waning (D66) wees eerst op het grote belang van de maritieme sector voor de Nederlandse economie en de werkgelegenheid. Dit belang komt duidelijk naar voren uit de economische impact-studie van de commissie-Peeters, getiteld «De toekomst van de Nederlandse zeevaartsector». Mede naar aanleiding van deze studie zal binnenkort de Scheepvaartnota verschijnen. Daarbij heeft weliswaar de minister van Verkeer en Waterstaat het voortouw, maar ook de ministers van Economische Zaken en van Financiën hebben daar een actieve rol in. Eén van de conclusies van de commissie-Peeters is dat de directe bruto toegevoegde waarde van de maritieme sector in 1992 10 mld. heeft bedragen, d.w.z. 2% van het totale bruto binnenlands produkt. Bij die sector gaat het om de scheepvaart, de scheepsbouw, de baggersector, de zeevaart, de binnenvaartsector, expediteurs, cargadoors, bevrachters, maritieme veem- en pakhuisbedrijven e.d. De totale netto toegevoegde waarde van de zeevaartsector komt, aldus het rapport-Peeters, voor 30% uit activiteiten die zijn gebonden aan de directe exploitatie van schepen en voor 70% uit wal-activiteiten.

Kernpunt voor de aanbevelingen van de commissie-Peeters is, dat een succesvol geïntegreerd overheidsbeleid een lange-termijnbeleid en een stabiel beleid dient te zijn. De heer Van Waning vond dit van belang nu in de stukken sprake is van een NIM voor een periode van vier jaar en met personeel op tijdelijke basis. Verder dient het overheidsbeleid, aldus de commissie-Peeters, gericht te zijn op bevordering van bedrijfseconomische efficiëntie, niet op bescherming van bepaalde posities, en op versterking van de verwevenheid van de zeevaartsector in de gehele Nederlandse economie, in het bijzonder de maritieme sector. Dit is van belang nu in het advies-Zandbergen dertien subsectoren zijn onderscheiden, maar de minister het beleid kennelijk slechts wil richten op enkele van die sectoren. Valt dat dan te rijmen met de aanbevelingen van de commissie-Peeters die waarschijnlijk binnenkort ook in de Scheepvaartnota zullen staan?

De aanbevelingen uit de economische impact-studie zullen, aldus de commissie-Peeters, leiden tot ruim 80% groei van de werkgelegenheid en een groei van 80% in de netto baten voor het rijk. Eén van de voorwaarden hierbij is wel, aldus de commissie, het professionaliseren van de onderzoeksvraag en de stroomlijning van het aanbod voor innovatie, waarbij de commissie een verhoging van het jaarlijkse budget tot 20 mln. bepleit, hetgeen eveneens door de commissie-Zandbergen is aanbevolen. De minister wil dit budget echter tot 10 mln. beperken, mede omdat hij zich wil richten op een beperkt aantal van de dertien subsectoren. Daarnaast beveelt de commissie-Peeters ten aanzien van maritiem onderzoek inventarisatie en werving van internationale onderzoeksprojecten aan, met een budget van 250 000. De heer Van Waning sloot zich aan bij de al uitgesproken zorg over het teloor dreigen gaan van de Nederlandse inbreng op het vlak van Europees en ander internationaal onderzoek op maritiem vlak.

De manier waarop de heer Blaauw steeds, eigenlijk als enige in de Kamer, de vinger aan de pols heeft proberen te houden, vond de heer Van Waning een compliment waard. Ook hij vond dat het advies-Zandbergen geen voldoende onderbouwing geeft voor de afbouw van de stichting CMO. Er wordt wel gesteld dat de structuur van CMO niet zou voldoen voor de nieuwe taakstelling, maar uit de stukken had hij de indruk gekregen dat het hier niet zozeer schort aan de structuur, maar meer aan het bestuur en de directie. Hij was er niet gerust op dat het in de vorm van het NIM allemaal beter zal verlopen. Er blijft immers een betrokkenheid van overheid, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven en de overheid zal weliswaar niet meer in het bestuur vertegenwoordigd zijn, maar het blijft toch de overheid die voor 50% de projecten betaalt en dus ook bepaalt.

De heer Van Gelder (PvdA) merkte op dat inmiddels twee adviezen door de commissie-Zandbergen zijn uitgebracht: een over de aanbodzijde en een over de vraagzijde van het onderzoek. In het advies over de aanbodzijde is duidelijk gemaakt hoe belangrijk Marin is als centre of excellence. Hij vond het vooral van belang om tot een grotere mate van internationale samenhang te komen tussen Marin en andere instituten die op dit terrein werkzaam zijn. Op welke termijn kan het regeringsstandpunt bij dit advies worden verwacht?

Uit het advies over de vraagzijde van het onderzoek en de regeringsreactie daarop wordt duidelijk dat de brede scheepsbouwsector meer en meer als een normale economische sector wordt gezien. De heer Van Gelder vond dat terecht. Tot nu toe is deze sector op een aantal punten te zeer als een specifieke sector gezien en hij was het ermee eens dat deze meer als een normale sector wordt benaderd en derhalve ook Senter wordt ingeschakeld voor het uitvoeren van bijvoorbeeld subsidieregelingen voor deze sector. Nog wezenlijker vond hij dat hiermee de sector zèlf wordt uitgedaagd om aan te geven waar onderzoek noodzakelijk is en hoe dat dan georganiseerd zou moeten worden. In dat opzicht is er ook een belangrijk verschil met de vroegere werkwijze, waarbij sectoren zich bij CMO konden aanmelden voor projecten, een werkwijze waar indertijd de nodige kritiek op is gekomen. Het gaat nu niet meer uitsluitend om het organiseren van dat soort projecten, maar om het tot ontwikkeling brengen van de vraagkant op decentraal niveau, dus in de verschillende subsectoren, en wel op een zodanige manier dat de bedrijven zoveel mogelijk zèlf gaan organiseren en ondernemen. Alleen wanneer zaken aan de orde zijn die de gehele sector betreffen, dan wel de sector overschrijden, dienen deze in gecoördineerd verband in het kader van het NIM tot een oplossing worden gebracht. Hij vond dat een uitstekende aanpak en verwachtte dat deze een duidelijke meerwaarde zal opleveren. Hij hoopte dat ook in andere sectoren tot zo'n aanpak kan worden gekomen.

Dit alles neemt niet weg dat het verstandig is om bestaande expertise, o.a. bij CMO, niet zonder meer weg te gooien. Wel stond voor hem vast, op grond van de uitgebrachte adviezen en vooral de antwoorden op de schriftelijke vragen van de heer Blaauw, dat die expertise in een andere structuur dan CMO moet worden ondergebracht. Daarnaast zijn er nog twee specifieke andere zaken, namelijk de databanken en de internationale relaties, maar de minister heeft daar ook in de regeringsreactie op gewezen en zal hier aandacht aan geven.

Antwoord van de minister

De minister merkte op dat op 24 februari 1994 de stichting CMO door de vorige minister van Economische Zaken in kennis is gesteld van de visie van het kabinet op het eerste deel van het rapport-Zandbergen, waarbij tevens is verzocht om voor eind maart een reactie kenbaar te maken. Op 17 maart 1994 heeft de stichting CMO gereageerd en de beslissing inzake CMO is vervolgens op 9 juni 1994 aan deze stichting meegedeeld. De Kamer is over het eerste deel van het rapport-Zandbergen geïnformeerd rond 24 februari 1994.

Het kabinet staat op het standpunt dat een specifiek stimuleringsbeleid voor de maritieme sector nodig is, omdat de inspanningen van het Nederlandse bedrijfsleven op het vlak van innovatief onderzoek te bescheiden zijn, zeker in vergelijking met andere landen, en de maritieme sector uit zichzelf te weinig doet aan speurwerk. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat er in deze sector een zeer sterke concurrentie plaatsvindt, ook op het gebied van de kennisontwikkeling, en dat deze sector een aantal zware jaren achter de rug heeft met sterke afslankingen, met name in de scheepsbouw en de scheepvaart. Het kabinet meent dan ook dat het nu bij uitstek het moment is om een onderzoeksstrategie te ontwikkelen en uit te voeren, ten einde de nu bestaande levensvatbare kern te versterken en zo mogelijk uit te bouwen. Hier volgt straks nog op de reactie van het kabinet op het rapport-Peeters in de vorm van de Scheepvaartnota die in een vergevorderde fase van besluitvorming verkeert.

De bewindsman was aangesproken door de stelling van de commissie-Zandbergen over de noodzaak van een grotere betrokkenheid van de Nederlandse kennisinfrastructuur. Dit past ook geheel in zijn opvattingen over de vormgeving van het technologiebeleid waar hij te zijner tijd nader met de Kamer van gedachten over hoopte te wisselen, aan de hand van de uit te brengen nota technologisch structuurbeleid. De technisch-wetenschappelijke infrastructuur kan, zo was zijn verwachting, een zeer belangrijke rol spelen bij de versterking van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Als de besluitvorming over research en development geheel aan het microniveau wordt overgelaten, zal er in de praktijk immers minder onderzoek plaatsvinden dan wanneer een en ander op een hoger niveau wordt georganiseerd. Wel is het dan van essentieel belang dat de kennisinfrastructuur wordt aangestuurd vanuit de strategische noties van het bedrijfsleven zelf, opdat de kennisinfrastructuur in algemene zin meer wordt gedwongen tot een opstelling die is gericht op die strategische noties. Hieruit volgt dat de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf in dit geheel sterker dient te worden beklemtoond. Anders komt de kennisinfrastructuur in een positie terecht waarin ze weliswaar een meer marktgerichte opstelling heeft gekozen, maar in de praktijk eigenlijk niet goed kan werken omdat het bedrijfsleven zijn vragen niet tot uiting brengt.

In die zin beschouwde de minister de denktanks als een zeer interessant experiment dat een goede kans moet krijgen. Dit experiment kan ook een voorbeeldfunctie vervullen voor andere sectoren. Hij was daar vrij optimistisch over, omdat er inmiddels al tien van die denktanks zijn: voor de zeescheepvaart, de offshore, scheepsbouw en scheepsontwerp, jachtbouw en jachtontwerp, maritieme toeleveranciers, binnenvaart, baggerindustrie, havens en havenbedrijven en overslagbedrijven, bevrachting en zeevisserij. Hij verwachtte dat er binnenkort ook nog meer denktanks zullen komen. Het is overigens aan het bedrijfsleven zelf om denktanks op te starten, nu de verantwoordelijkheid hiervoor terecht bij dat bedrijfsleven is gelegd. Er zijn immers tal van aanwijzingen dat de effectiviteit van het geld dat de overheid jaar op jaar in de kennisinfrastructuur stopt, onvoldoende is en dat dit alleen verbeterd kan worden bij een werkelijke betrokkenheid van het bedrijfsleven.

Het gaat er in feite om (dat geeft de commissie-Zandbergen ook aan) dat in de sector een klimaat wordt gecreëerd waarbij men minder gericht is op subsidies van de overheid en veel meer komt tot het ontwikkelen van een eigen onderzoeksstrategie. De aanpak die de commissie-Zandbergen heeft bepleit, biedt veel meer mogelijkheden om te komen tot een toekomstgericht denken in deze bedrijfstak. De experimentele aanpak met de denktanks wordt ondersteund door het beschikbaar stellen van uren van consulenten, personen die een soort makelaarsrol vervullen tussen de bedrijven en de kennisinfrastructuur. Op de begroting-1995 van het ministerie van Economische Zaken is hiervoor een bedrag van enige tienduizenden guldens uitgetrokken, hetgeen voldoende wordt geacht. Of dit bedrag ook voor 1996 nodig is, is nog de vraag, want het is de bedoeling dat netwerken worden gecreëerd. Overigens loopt deze facilitering met consulentenuren op dit moment nog niet, maar de bewindsman ging ervan uit dat hier in de loop van 1995 gebruik van zal worden gemaakt.

Het NIM geeft leiding aan het sectorale visievormings- en strategie-ontwikkelingsproject. De centrale rol van het NIM is daarbij vooral gelegen in het doordringen van het bedrijfsleven van het belang van toekomstgericht onderzoek, van de betekenis van de kennisinfrastructuur voor de sector en van het belang van meer strategisch denken bij de formulering van onderzoeksprogramma's. Hieruit blijkt al dat er wel degelijk verschillen zijn tussen de oude (de bestaande) situatie en de nieuwe situatie. De beleidsvaststelling wordt niet langer door de overheid uitbesteed en de beleidsvoorbereiding vindt, in het NIM, alleen onder verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven plaats. Verder kiest in de nieuwe situatie de kennisinfrastructuur de logische positie van uitvoerder van projecten en is ze formeel niet bij de beleidsvoorbereiding betrokken. Dat laatste geldt in de nieuwe situatie ook voor de overheid, waarmee afscheid wordt genomen van een structuur (die overigens ook elders wel voorkomt) waarin niet duidelijk is wie waarvoor verantwoordelijk is en waarin het voorkomt dat ambtenaren in een bestuur zitten en vervolgens weer hun eigen minister moeten adviseren over beslissingen van dat bestuur.

Een derde verschil tussen de oude en de nieuwe situatie wordt gevormd door het experiment met de denktanks uit het bedrijfsleven voor visievorming: eerst een visie en dan pas subsidies. Daarnaast kan worden genoemd de inzet van de kennisinfrastructuur bij gesubsidieerde onderzoeksprojecten, waarbij opdrachten aan de kennisinfrastructuur van minimaal 50% van een onderzoeksproject centraal staan.

Met dit alles wordt, zo verwachtte de minister, bereikt dat het bedrijfsleven de technisch-wetenschappelijke infrastructuur meer als zijn eigendom zal gaan beschouwen, dus als een infrastructuur van en voor het bedrijfsleven, waar de overheid een stimulerende rol in speelt.

Op de vraag waarom de stichting CMO die centrale NIM-taak niet op zich kan nemen, heeft de commissie-Zandbergen al het antwoord geven. Zij heeft erop gewezen dat de rol van het NIM een totaal andere is dan die van CMO, namelijk visievorming in plaats van projectsubsidiëring, hetgeen wezenlijk verschillende zaken zijn. Daarnaast heeft de commissie erop gewezen dat de structuur van de stichting niet meer passend was en dat zou moeten worden overgestapt van een tripartiete structuur naar een structuur met het bedrijfsleven.

Het bestuur van de stichting CMO zal advies uitbrengen over een alternatieve gastheer-organisatie voor het MIC. Met drie organisaties vindt hierover nog overleg plaats. Daarbij staat een toename van de effectiviteit van het MIC voorop, want op dit moment maakt het bedrijfsleven onvoldoende gebruik van dit informatiecentrum. De mogelijkheden van het MIC zullen dan ook concreter onder de aandacht van het bedrijfsleven moeten worden gebracht. Dat kan tevens leiden tot een verbetering van de kostendekking die op dit moment slechts 20% is. De minister vond dat continuering van het MIC op termijn niet verantwoord is als die kostendekking op 20% blijft steken. De databanken achtte hij van groot belang, maar langzamerhand moet wel in de praktijk blijken dat ze ook werkelijk in een behoefte voorzien. Anders rijst toch de vraag waarom het nodig is om die databanken te laten voortbestaan.

Overigens had hij er vertrouwen in dat hier een oplossing voor wordt gevonden en hij verwachtte die oplossing binnen enkele maanden. Dat laatste leek hem ook nodig met het oog op de positie van de medewerkers van het MIC.

De rol van CMO bij de internationale projecten was vooral gericht op internationaal overleg over milieu- en veiligheidsbeleid op maritiem vlak. Voor de nieuwe situatie staat een structuur voor ogen waarbij de overheid (in casu het ministerie van Verkeer en Waterstaat) een rol vervult in al het internationale overleg over het beleid, en daarnaast Senter-bedrijven stimuleert tot deelname aan EU-projecten, inclusief Eureka. Senter kan die rol goed vervullen, zoals in andere sectoren blijkt, en de maritieme sector is op dit punt ook niet lastiger of meer bijzonder dan andere sectoren. Hij had geen reden om te veronderstellen dat het door deze scheiding van rollen moeilijker wordt om bij internationale projecten betrokken te worden. Hij verwachtte eerder het tegendeel, omdat er nu een heldere rolverdeling komt.

De implementatie van de voorstellen van de commissie-Zandbergen is inmiddels voortvarend ter hand genomen. Zo zijn, zoals al uiteengezet, in de meeste sectoren reeds denktanks tot stand gekomen. Wel is er het probleem dat voor de introductie van nieuwe subsidie-instrumenten langdurige procedures moeten worden gevolgd en daarom is 1995 een overgangsjaar. Het NIM zal binnenkort komen met voorstellen voor de inrichting van het instrumentarium voor 1995 en zal die voorstellen onderbouwen met een eerste proeve van een sectorale visie. Op basis van een verder uitgewerkte visie zal een meerjarenplan worden gepresenteerd. De overige modaliteiten van het instrumentarium voor 1995 worden met het NIM besproken; in beginsel is daar overeenstemming over bereikt. Er zijn interimregelingen in voorbereiding en publikatie daarvan is vóór de komende zomer voorzien. Voor 1996 en volgende jaren wordt gedacht aan een kaderregeling, waarbij het NIM voorstellen voor prioritaire aandachtsvelden doet die vervolgens bij ministeriële regeling nader worden ingevuld.

De relatie tussen de overheid en de stichting CMO is per 1 januari 1995 beëindigd, althans waar het gaat om de financiële middelen voor projectsubsidiëring. Verder zal per 1 juli a.s. de subsidiëring van de apparaatskosten van de stichting worden stopgezet. Het onderbrengen van een deel van het personeel van CMO bij het NIM vormt een probleem, want het NIM neemt geen vast personeel in dienst en de CMO-taken gaan voor een belangrijk deel naar Senter over. Daarbij moet bedacht worden dat Senter als een efficiënte en effectieve organisatie moet opereren en daarin past niet om verder te gaan dan inhoudelijk nuttig en mogelijk is. Wel bestaat inmiddels overeenstemming tussen de stichting CMO en de vakorganisatie VHP over een sociaal plan. In dat kader worden allerlei inspanningen gepleegd om voor het personeel ander werk te vinden, onder meer met behulp van outplacement. De minister had trouwens begrepen dat de heer Blaauw door het personeel is benaderd om het voorzitterschap op zich te nemen van de commissie die de uitvoering van het sociaal plan begeleidt, en hij had dan ook het volste vertrouwen dat dit plan op een zorgvuldige manier zal worden uitgevoerd. Verder zullen de rechtsgeldig door CMO aangegane verplichtingen uiteraard worden nagekomen. Nog lopende subsidie-dossiers worden op dit moment geïnventariseerd en zullen in beginsel door Senter worden afgehandeld.

De minister wees er, wat de budgettaire kant betreft, op dat voor stimulering van maritiem gericht onderzoek in 1994 een bedrag van 10,4 mln. beschikbaar was, waarvan ruim 5,6 mln. van het ministerie van Economische Zaken en ruim 4,5 mln. van het ministerie van Verkeer en Waterstaat afkomstig, terwijl ook het ministerie van Defensie nog een bescheiden deel hiervan draagt. De betrokken ministeries hebben het voornemen om ook in de komende jaren circa 10 mln. per jaar beschikbaar te stellen. Een eventuele subsidiëring van het MIC zal eveneens uit dit budget moeten komen.

In reactie op de vraag waarom is afgeweken van het financiële advies van de commissie-Zandbergen, zei de bewindsman dat het kabinet zich daartoe genoodzaakt zag in verband met de schaarste aan financiële middelen. Bovendien wees hij erop dat een aantal van de denktanks adviezen geeft op gebieden die onder andere ministeries vallen. Als die adviezen vervolgens worden gehonoreerd, dragen die andere ministeries ook de kosten daarvan. In die zin is er dus in feite sprake van een bredere financiering dan het zojuist genoemde bedrag van 10,4 mln.

Ten slotte zei hij dat nog vóór de komende zomer de kabinetsreactie op het tweede deel van het advies van de commissie-Zandbergen zal verschijnen.

De voorzitter van de commissie,

H. Vos

De griffier van de commissie,

De Vries

BIJLAGE

Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken

's-Gravenhage, 24 maart 1995

Reactie op de brief van het VOGIN inzake de positie van de maritieme databanken bij het Maritiem Informatie Centrum (Stichting CMO)

Bij brief van 30 januari 1995 heeft het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Gebruikers van Online Informatiesystemen (VOGIN) zich tot u gewend om uw aandacht te vragen voor de positie van de maritieme databanken bij het Maritiem Informatie Centrum (MIC)1. Het Maritiem Informatie Centrum behoort thans tot de Stichting CMO te Rotterdam.

Bij brief van 23 februari 1995, kenmerk ID/FZI/T/94021162/4, heb ik, mede namens de Ministers van Verkeer en Waterstaat, Financiën en Defensie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid, de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal in kennis gesteld van het regeringsstandpunt inzake de structurering van de stimulering van het maritiem gericht onderzoek. Deze standpuntbepaling heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie Maritieme Onderzoeksinfrastructuur (Commissie Zandbergen).

Op advies van deze adviescommissie hebben wij besloten de relatie met de Stichting CMO, als coördinerend orgaan voor het maritiem onderzoeksbeleid, te beëindigen en de oprichting te bevorderen van het Nederlands Instituut voor Maritiem Onderzoek (NIM).

Met betrekking tot de positie van het Maritiem Informatie Centrum heb ik aangegeven dat wij het behoud van deze instelling wenselijk achten. Momenteel vindt intensief overleg plaats om voor het MIC een nieuwe setting te vinden. Het bestuur van de Stichting CMO stelt er prijs op mij op dit punt van advies te dienen. Ik verwacht op korte termijn concrete voorstellen van de zijde van het bestuur van de Stichting CMO.

Ik kan u derhalve mededelen dat er geen sprake is van een voornemen de in het geding zijnde maritieme databanken van het MIC op te heffen. Ik ga ervan uit dat het mogelijk zal zijn het MIC, inclusief de databanken, in een daarvoor geëigende omgeving onder te brengen.

Verscheidene organisaties hebben hiervoor reeds belangstelling getoond.

Ik merk hierbij wel op dat met de inspanningen om het MIC elders te plaatsen geen onbeperkte garantie voor de continuëring van het MIC wordt afgegeven. Voortdurend zal moeten worden nagegaan of deze activiteiten in voldoende mate bijdragen aan de handhaving en vergroting van het kennisniveau van de maritieme sector. Voorts is het van belang dat de voorziening een voldoende draagvlak heeft in het bedrijfsleven. Dit laatste zou kunnen worden afgemeten aan de mate van gebruik en daarmede de mate van kostendekkendheid van de beschikbaar te stellen diensten. Ik acht een kostendekking van circa 20% bij het MIC thans duidelijk onvoldoende. Bij de herplaatsing zal dan ook tevens worden bezien welke maatregelen noodzakelijk zijn om deze kostendekkendheid op een meer aanvaardbaar niveau te brengen.

Aangezien de VOGIN zich ook tot mij heeft gericht met een vergelijkbare brief heb ik de VOGIN heden een met deze brief overeenkomend antwoord doen toekomen.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Houda (PvdA).

Plv. leden: De Korte (VVD), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Van Rooy (CDA), Mateman (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), M.B. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), Crone (PvdA).

XNoot
1

Ter inzage gelegd op de Afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven