nr. 33
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 2 juni 1995
Tijdens de behandeling van het Bemanningseisenbesluit (BEB)
door de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat in januari 1992 heeft mijn
voorganger een evaluatie toegezegd van de werking van dit besluit,
waaronder het varen met een scheepstechnicus.
De evaluatie is nu gereed. Ik heb hierbij het genoegen u een exemplaar
aan te bieden.1
Het rapport van de evaluatie van het Bemanningseisenbesluit is voorgelegd
aan de sociale partners in de zeescheepvaart, de Koninklijke Vereniging van
Nederlandse Reders (KVNR) en de Federatie van Werknemersorganisaties in de
Zeevaart (FWZ). De KVNR heeft haar mening hierover als volgt verwoord: «De
evaluatie die mede op uitdrukkelijke wens van met name de vaste commissie
voor Verkeer en Waterstaat werd uitgevoerd, geeft in de optiek van de KVNR
een getrouw overzicht van de huidige situatie.
De evaluatie past uitstekend tegen de achtergrond van de nieuw ontwikkelde
scheepvaartpolitiek ten aanzien van het bemannen van schepen, de «deregulering»,
waarbij de bemanningswetgeving meer mogelijkheden biedt tot flexibiliteit
en de verantwoordelijkheid primair wordt gelegd waar die hoort: bij de reder.
Het BEB biedt voor die benadering onvoldoende mogelijkheden, doch heeft een
belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het nieuwe beleid.»
De reactie van de FWZ op de evaluatie is als volgt: «De FWZ acht
het principieel onjuist dat als uitgangspunt van het BEB slechts de veilige
vaart gedurende het zeetraject geldt. De overheid dient regels te stellen
die de veiligheid onder alle omstandigheden waarborgen.
De FWZ is van mening dat geen experimenten mogen worden toegestaan die
in strijd zijn met de internationale afspraken betreffende «Principles
of safe manning».
De bemanningsvermindering leidt tot toename van de werkdruk. Dit kan niet
alleen aan de hand van arbeids- en rusttijden worden beoordeeld aangezien
psychische belasting hierbij een belangrijke rol speelt.
De diensttijdeisen voor maritieme officieren zijn te krap om in die tijd
voldoende kennis en ervaring op te doen.
De BEB-modellen zijn te scherp opgesteld. Enkele rederijen zien zich genoodzaakt
met meer mensen te varen, maar ondertussen bieden de modellen wel de mogelijkheid
om met de te krappe bemanningssamenstelling volgens het model te varen.
De reders geven onvoldoende invulling aan de functie van scheepstechnicus.
Dit is schadelijk voor de werkgelegenheid van de gekwalificeerde Nederlandse
scheepsgezellen en het brengt de opleiding in gevaar. De overheid dient het
varen met scheepstechnici actief te stimuleren.
Te overwegen is naast grootte en voortstuwingsvermogen van het schip ook
andere criteria in ogenschouw te nemen bij het bepalen van de bemanningssamenstellingen.
Deze criteria en de daarvan afgeleide bemanningssterkte dienen in tripartiet
overleg te worden bepaald.»
De reacties van KVNR en FWZ maken duidelijk dat het noodzakelijk is dat
we op een andere manier invulling moeten geven aan de betrokkenheid van de
overheid bij het bemannen van schepen.
De conclusie van de evaluatie is, dat de doelstellingen, zoals geformuleerd
in de Nota van Toelichting bij het BEB, slechts ten dele zijn gerealiseerd.
Veel reders hebben nauwelijks gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de
BEB-modellen bieden tot verregaande functie-integratie. Veelal wordt de voorkeur
gegeven aan een kleinere conventionele bemanningssamenstelling, zonder scheepstechnicus.
Hieruit blijkt, dat het BEB onvoldoende in staat is om in te spelen op de
wensen vanuit de bedrijfsvoering.
Het huidige Bemanningseisenbesluit heeft daarbij ook onvoldoende bijgedragen
aan de verbetering van de concurrentiepositie van de Nederlandse reder. In
de nota Zeescheepvaartbeleid (mei 1995) zijn dan ook voorstellen opgenomen
die moeten leiden tot het verruimen van de mogelijkheden tot tewerkstelling
van houders van buitenlandse diploma's en flexibilisering van de bedrijfsvoering
aan boord. De nieuwe bemanningswetgeving moet derhalve meer flexibiliteit
bieden en tegemoet komen aan de wensen van de reder bij zijn bedrijfsvoering.
De resultaten van de evaluatie zullen bij deze ontwikkeling hiervan worden
meegenomen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink