23 900 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1995

nr. 76
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 15 juli 1995

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft op 14 juni 1995 overleg gevoerd met minister De Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de wijziging van het Besluit stralenbescherming kernenergiewet (VROM-95–208).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Vos (GroenLinks) ging ervan uit dat dit overleg over de wijziging van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet (BSK) dat de normen aangeeft van de blootstelling van burgers aan ioniserende straling, zich vooral zal toespitsen op de verhoging van de cumulatieve dosislimiet en de bronlimiet van respectievelijk 0,4 en 0,04 millisievert (mSv) naar respectievelijk 1 mSv en 0,1 mSv per jaar. Zij was niet gelukkig met deze wijziging. Hiermee wordt de duidelijke lijn verlaten die de ambtsvoorganger van de minister heeft uitgezet en die door de Kamer is onderschreven, namelijk dat het beleid ten aanzien van stralenbescherming zou worden ingepast in het algemene milieubeleid, waarbij het risicobeleid als uitgangspunt zal dienen. In de nota Omgaan met risico's van straling (ORS) is duidelijk gekozen voor integratie van het stralings- en overige milieubeleid. Het is jammer dat die lijn nu wordt verlaten. Mevrouw Vos vreesde bovendien dat hiermee de indruk wordt gewekt dat de overheid geen vaste koers vaart, wat voor andere sectoren aanleiding kan zijn om af te dingen op de normen die voor hen gelden.

Juist met de normen voor stralenbescherming moet uitermate voorzichtig worden omgegaan, zo meende zij. De bescherming van burgers verdient alle mogelijke voorzichtigheid. Daarom moet worden vastgehouden aan de eerder gekozen normen. Over die normen is al eerder gediscussieerd en in de Kamer is gesproken over het vaststellen van risicogetallen voor dodelijke kanker. Ooit is gesproken over een risicogetal van 5% per Sievert, maar in het Nederlands beleid is dit vastgesteld op 2,5%, ook al wordt in het buitenland nog steeds de norm van 5% gehanteerd. Juist omdat de risicogetallen in het huidige beleid dus al aan de ruime kant zijn, moeten de huidige dosislimieten blijven gehandhaafd.

De minister noemt een aantal argumenten waarom zij afwijkt van de eerder gekozen lijn. In de eerste plaats aansluiting bij de internationale normstelling. De International Commission on Radiological Protection (ICRP) adviseert 1 mSv per jaar als cumulatieve limiet, omdat uit onder-zoek zou blijken dat de daaruit voortvloeiende mogelijke schade niet onaanvaardbaar is. In de tweede plaats dat de niveaus van achtergrondstraling al op dat niveau liggen en niet tot waarneembare schade hebben geleid. Mevrouw Vos stelde daar tegenover dat voor ioniserende straling geen niveau kan worden genoemd waaronder geen dodelijke kanker kan ontstaan; de dosis kan dus niet laag genoeg zijn. Verder wees zij nogmaals op de discussie over het risicogetal. Het ICRP gaat overigens ook uit van een risicogetal van 5% per Sievert.

De minister wijst verder op het belang van Europese harmonisatie. De in behandeling zijnde Basisnormen gaan uit van een cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar. Zij wijst er verder op dat het Europese Hof heeft uitgesproken dat strengere normen zijn toegestaan, maar dat de Europese Commissie (EC) van mening is dat strengere nationale wetgeving niet is toegestaan zolang de richtlijn niet definitief is vastgesteld. De minister betwijfelt of deze stelling van de EC houdbaar is, maar lijkt een conflict met de Commissie te willen vermijden, omdat daarmee te veel tijd zou zijn gemoeid. Is dat de reden dat zij zich wil aanpassen aan de hogere normen die in Europa gelden? Mevrouw Vos vond dit in ieder geval geen goede weg. De heldere keuze voor de integratie van de stralenbescherming in het risicobeleid moet worden vastgehouden. Zij pleitte er met klem voor om de huidige dosislimieten te handhaven en het ontwerp-besluit in die zin te wijzigen.

Mevrouw Augusteijn-Essers (D66) stelde vast dat de voorliggende wijziging van het BSK een verandering inhoudt ten opzichte van de wijze waarop tot nu toe wordt omgegaan met de risico's van straling en de normstelling van het ORS. Deze beleidswijziging roept de nodige vragen op.

In de eerste plaats de vraag of met dit voorstel, na zeven jaar voorbereiding, geen stap terug wordt gedaan. Met het vaststellen van de cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar voor stralingsbescherming of een algemene bronlimiet van 0,1 mSv, uitgaande van een maximum van tien bronnen, kiest de minister voor internationale afstemming. Waarom doet zij dat? Doet zij dat omdat het lastig is voor Nederland om zich afzijdig te houden? Mevrouw Augusteijn vond dit geen reden om de normen bij te stellen.

In de brief worden twee begrippen ingevoerd: nieuwe bronlimiet en dosisbeperking. Wordt met het vaststellen van een flexibele dosisbeperking van 0,04 mSv per jaar toch vastgehouden aan de bronlimiet van 0,1 mSv zoals neergelegd in de ontwerp-wijziging van het Besluit? Zo niet, kan de minister dan aantonen dat een cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar het individu geen ernstige schade toebrengt?

In haar brief schrijft de minister dat internationale harmonisatie er niet toe mag leiden dat het nationale beschermingsniveau wordt aangetast. Hoe verhoudt die uitspraak zich tot haar voornemen om de cumulatieve limiet te verhogen van 0,4 mSv per jaar naar 1 mSv per jaar? Worden het rechtvaardigings- en het Alara-principe in het voorliggende ontwerp consequent gehanteerd? Mevrouw Augusteijn maakte zich hierover bezorgd, omdat in de brief van het Bureau milieu en ruimtelijke ordening van de Vereniging VNO-NCW met zoveel woorden wordt geadviseerd om de toepassing van het Alara-beginsel over te laten aan het overleg tussen betrokken partijen. Hoe denkt de minister hierover?

Waarom kiest de minister voor de genoemde aanpassingen? Alleen met het oog op het internationale beleid of is zij van mening dat deze normstelling beter is? Het bedrijfsleven lijkt weinig moeite te hebben met het huidige beleid.

Mevrouw Augusteijn vroeg waarom de categorie «late doden» niet in het groepsrisico zijn opgenomen. Kan het Besluit alsnog in die zin worden gewijzigd? Ditzelfde geldt voor «maatschappelijke ontwrichting». Er wordt alleen op «dodelijke effecten» genormeerd en niet op even ernstige effecten als kanker en schade aan erfelijk materiaal. Kan de minister dit toelichten?

De heer Klein Molekamp (VVD) vond de voorgestelde wijziging een verbetering en zag geen breuk met het verleden. De nota ORS heeft immers veel reacties opgeroepen en vooral de vraag of de aanscherping van het Nederlands beleid ten opzichte van de internationale normen uit gezondheidsoverwegingen noodzakelijk was. Die vraag vormde de aanleiding voor de adviesaanvrage aan de Gezondheidsraad. De com-missie van advies stelt nu dat de ICRP-normen geen onaanvaardbare risico's opleveren voor de gezondheid en ziet geen reden om van die normen af te wijken. Naast de zorg om de gezondheid van de bevolking, speelt ook de zorg om de uitgaven voor het milieubeleid een rol. Daarom moet worden gestreefd naar de grootste effectiviteit van het milieubeleid.

Hij was verbaasd dat een aanmerkelijk scherpere bronlimiet (0,1 mSv per jaar) dan internationaal gebruikelijk wordt vastgesteld, terwijl in de brief wordt opgemerkt dat een strengere norm dan 1 mSv per jaar nauwelijks een doel dient. De dosisbeperking van 0,04 mSv per jaar voor het merendeel van de broncategorieën betekent dat de natuurlijke variabiliteit in voorkomende gevallen hoger is. Hij vroeg een reactie op de opmerking van VNO-NCW dat de minister de indruk wekt dat zij de vroeger voorgestelde normstelling toch niet wil verlaten. Waarom verlaat zij de normstelling van de ICRP op dit punt? Wat vindt zij van de suggestie van VNO-NCW om alleen een bovengrens van 1 mSv als cumulatieve limiet vast te stellen en verder de beoordeling van de maximaal toelaatbare bijdrage per inrichting over te laten aan de vergunningverlener?

De heer Klein Molekamp vroeg vervolgens in hoeverre het beleid dat de minister in haar brief beschrijft, al is geïnternaliseerd in het ministerie. Tijdens een recent congres van de Nederlandse vereniging van stralingshygiëne hebben drie woordvoerders van het ministerie een toelichting gegeven op de opvattingen van het ministerie. Er werd gesteld dat de aanpak flexibeler zou worden, maar dat de grenzen van 10–8 en 10–9 worden gehandhaafd met daarbij de dosis van 0,4 en 0,04 mSv per jaar. In hoeverre zijn deze risicogetallen in overeenstemming met de motie Esselink-Feenstra die kamerbreed is gesteund?

Hij vond dat het beleid op twee gedachten hinkt. Het gezondheidsrisico moet een belangrijk uitgangspunt zijn, maar dan kan de bronbelasting soepeler zijn dan wordt voorgesteld. Als de minister aan haar voorstel vasthoudt, moet door middel van goede voorlichting worden toegelicht, juist aan de mensen die enige jaren geleden hebben gereageerd op de nota ORS, dat een ander beleid wordt ingezet.

Hij vroeg of de minister bereid is aan de Gezondheidsraad advies te vragen over de verschillende aspecten van de internationale discussie over het radon-beleid. Hij verwees in dit verband naar de schriftelijke vragen die hij samen met de heer Te Veldhuis heeft gesteld.

Ten slotte vroeg hij de minister om inzicht in de discussie in EU-verband over achtergrondstraling en de mening van de verschillende lidstaten op dit punt.

Mevrouw Verspaget (PvdA) herinnerde eraan dat het ongeval in Tsjernobyl de aanleiding vormde voor een grondige herziening van het BSK, waarbij alle bronnen van straling zijn betrokken. De toenmalige minister van VROM heeft in dit kader besloten het stralingsbeleid in te passen in het nationale milieubeleid. Nederland nam met de nota ORS een vooruitstrevende positie in in het internationaal kader. In deze nota is voor het eerst geprobeerd straling niet alleen puur functioneel te benaderen, dat wil zeggen als bron van kernenergie en voor gebruik in de gezondheidszorg, maar vooral ook uit milieuoogpunt. Deze verworvenheid verdient blijvend waardering. Verder is geprobeerd het voor-zorgsbeginsel waartoe de UNCED heeft besloten, toe te passen op het terrein van straling. Dit voorzorgsbeginsel gaat ervan uit dat een regering maatregelen treft als zij maar enigszins vermoedt dat het gebruik van bepaalde stoffen of produkten negatieve milieu- en gezondheidseffecten zullen opleveren.

Zij vond het opvallend dat het advies van de Gezondheidsraad slechts een beperkte literatuurlijst bevat. De onderzoeken waarom de Kamer destijds heeft gevraagd en die refereerden aan gegevens die voortkwamen uit langdurig onderzoek naar stralingsbelasting in Oost-Europa, zijn niet meegenomen in het advies. Ook wordt niet verwezen naar de onderzoeken waarop destijds het artikel in Der Spiegel was gebaseerd over duurzame schade aan de gezondheid die kan ontstaan door relatief geringe straling. Daarnaast is het advies niet echt eenduidig en bovendien suggereert de Gezondheidsraad ten onrechte dat het nuttig gebruik van straling geen factor zou zijn geweest in de besluitvorming over het BSK. Mevrouw Verspaget hechtte daarom weinig waarde aan dit advies.

De ICRP is een belangenorganisatie die uitgaat van de utiliteit van straling als zodanig voor de diverse doeleinden waarbij van straling gebruik wordt gemaakt. In de afgelopen 30 jaar zag het ICRP zich door alom onderschreven onderzoeken gedwongen de adviezen over stralingsbelasting bij te stellen. Zij verwachtte dat dit proces zich in de toekomst zal herhalen. Het overleg in Europees verband wordt beïnvloed door het feit dat een aantal Europese landen veel kerncentrales heeft die niet zonder meer kunnen worden gesloten. De adviezen van de ICRP en van de EC moeten daarom worden gerelativeerd en de minister doet dit dan ook in haar brief. Welke argumenten hebben haar tot haar voorstel aan de Kamer gebracht? Mevrouw Verspaget onderschreef het argument dat wel wordt genoemd, namelijk dat het bestaande nationale beschermingsniveau niet mag worden aangetast.

Nu het merendeel van de stralingsbronnen in Nederland al voldoet aan een beschermingsniveau van 0,4 mSv, is het de vraag waarom de norm tot 1 mSv moet worden opgetrokken. Zij vreesde dat dit in de praktijk kan leiden tot een feitelijke uitbreiding van de stralingsbelasting. Nu levert een optelling van alle bronnen van kunstmatig toegevoegde straling een lagere uitkomst op. Zij vond het zorgelijk dat door de behoefte van de regering om zich aan te passen aan de Europese normen ruimte bestaat voor extra stralingsbelasting.

Enkele bronnen voldoen niet aan de normen van het BSK. Zijn dat grote bronnen? Welke bronnen zijn dat? Behoren de kerncentrales daartoe of het Energiecentrum Petten of Hoechst of Kemira? Hoe verloopt de stapsgewijze benadering die voor die industrieën is afgesproken? Is de regering bekend of industrieën die straling opleveren overwegen zich in Nederland te vestigen? Is dit soms een van de achtergronden van het besluit?

Mevrouw Verspaget drong erop aan dat wordt besloten produktiemethoden of produkten (bijvoorbeeld rookmelders) te verbieden als er gelijkwaardige alternatieven beschikbaar zijn zonder stralingsbelasting.

Zij stelde vervolgens een aantal concrete vragen:

1. Hoe denkt de minister de voorgestelde nieuwe bronlimiet van 0,1 mSv in te passen in het bestaande ORS-beleid?

2. Hoe wordt de voorgestelde bronlimiet van 0,1 mSv per jaar vertaald in het in Nederland vastgestelde maximaal aanvaardbare risico van 10–6 per jaar?

3. Wat wordt de rol van de 0,04 mSv per jaar bij de handhaving van het stralenbeschermingsbeleid in relatie tot de bronlimiet van 0,1 mSv per jaar? Wordt de bovengrens van 0,1 mSv per jaar de richtlijn of de ondergrens zijnde 0,04 mSv per jaar?

4. Wat is de reden dat Nederland een risicofactor van 2,5% per Sievert voor overlijden tengevolge van kanker blijft hanteren in weerwil van het internationaal wetenschappelijk aanvaarde bewijs voor een risicogetal van 5% per Sievert?

5. Is de minister van plan, nu zij voornemens is een nieuwe hoge limiet in te voeren, het Alara-principe strikter toe te passen ten einde een aan ORS gelijke stralingsbelasting te bereiken?

6. Deelt de minister de opvatting dat met de door haar voorgestelde wijziging, het stralenbeschermingsbeleid nu weer buiten het algemene Nederlandse risicobeleid valt, zoals dat eerder in het NMP is vastgelegd? Wat betekent deze wijziging voor het Nederlandse risicobeleid als zodanig?

7. Is de vrees gerechtvaardigd dat betrokken bedrijven de nu ontstane onduidelijkheid, de zogenaamde twee limieten, zullen aangrijpen om een gelijk te halen via gerechtelijke procedures?

8. Kan de minister concrete informatie verschaffen over de identiteit van de bedrijven die op dit moment moeite hebben met de dosisbeperking van 0,04 mSv per jaar?

9. In hoeverre wordt de voorgestelde, hogere bronlimiet ingegeven door de moeite die bepaalde bedrijven hebben met de afvoer van hun radioactief afval?

10. Wordt de voorgestelde bronlimiet straks ook vertaald in soepele vergunningsplichtige grenzen voor het definiëren van radio-actief afval en wat betekent dit voor de hoeveelheid lichtradio-actief afval die dan binnen het normale systeem zal worden weggewerkt?

De heer Lansink (CDA) stelde vast dat de brief van de minister van 27 maart 1995 kort en bondig de verschillende aanbevelingen van de Raad van State, van de Gezondheidsraad en van de ICRP weergeeft. Het advies van de Gezondheidsraad bevat een aantal duidelijke conclusies, onder meer dat het introduceren van dosisbeperking zoals de ICRP heeft voorgesteld, meer flexibiliteit biedt dan de benadering van de nota ORS, omdat er meer ruimte is voor een beslissing over de meest geëigende instrumenten om evenwicht te bereiken tussen gezondheidswinst en kosten. Het advies is niet altijd even helder geformuleerd, maar de lijn is duidelijk: de regering zou de ICRP-aanbevelingen moeten volgen. In het advies wordt verder gesteld: «De Commissie is van mening dat de ICRP met deze bevindingen expliciet rekening houdt bij het onderbouwen van het voorgestelde beschermingskader en de nota ORS niet.» Daarmee spreekt de Gezondheidsraad een duidelijk oordeel uit, zo meende hij.

Uit het advies blijkt dat de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst bij het al te stringente, weinig flexibele en niet altijd even consistente beleid van de nota ORS. Dat heeft de Kamer eerder al vastgesteld en dit heeft geresulteerd in de motie Esselink/Feenstra. Nederland trachtte destijds drie verschillende risico's onder hetzelfde juridische kader te brengen: veiligheid bij explosies, straling en toxische stoffen. Deze risico's vragen door hun verscheidenheid echter om een eigen aanpak. Straling neemt een bijzondere plaats in vanwege het natuurlijk voorkomen van straling. Dit natuurlijke stralingsniveau zou bij het beleid moeten worden betrokken. De ICRP doet dit wel in haar aanbevelingen.

De heer Lansink sprak zijn waardering uit voor de brief van de minister, omdat zij daarin een nuancering geeft van het risicobeleid waar de Kamer herhaaldelijk om heeft gevraagd. Zij doet dit echter niet voluit. Hij wees in dit verband naar de invoering van het begrip bronlimiet en naar het commentaar van VNO-NCW op dit punt. De minister komt tot de conclusie dat voor het bereiken van het gewenste beschermingsniveau voor leden van de bevolking het niet noodzakelijk is af te wijken van de cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar. Die lijn komt uitdrukkelijk overeen met de ICRP-aanbevelingen en met de concept-basisnormen die in behandeling zijn bij de Raad van de Europese Unie. Hij was verheugd dat de cumulatieve basislimiet nu eindelijk zal worden bijgesteld.

In de brief van 27 maart wordt het algemene risicobeleid overigens nog wel tot uitgangspunt gekozen om de toegevoegde risico's van menselijk handelen met radioactieve stoffen te kunnen vergelijken of op vergelijkbare wijze te kunnen beoordelen als de toegevoegde risico's van carcinogene stoffen. Ditzelfde geldt voor de vergelijking van calamiteiten met splijtstoffen en die met chemicaliën. Uit de brief wordt echter niet duidelijk of de harmonisatie naast of tegenover het algemene risicobeleid wordt geplaatst. De minister noemt drie doelstellingen in haar brief. In de eerste plaats de integratie van het beschermingsbeleid in het nationale milieubeleid, dat overigens de grens van 10–8 niet meer kent. In de tweede plaats de harmonisatie binnen de Europese Unie, die nadrukkelijk de ICRP-aanbevelingen volgt. In de derde plaats dat het reeds bereikte beschermingsniveau niet zal worden aangetast, dus geen opvulling van de norm. De heer Lansink maakte uit de brief op dat het streven naar harmonisatie het zwaarst weegt en dat het te starre algemene risicobeleid dat te weinig rekening houdt met specifieke aspecten, wordt aangepast. De vraag is nog wel in hoeverre rekening wordt gehouden met de achtergrondstraling.

De brief verschaft geen duidelijkheid over de kwestie van de minimum- en maximumharmonisatie. De EC wil alleen afwijken van de cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar na goedkeuring en wil bovendien nationale wetgeving die strijdig is met de Basisnormen niet goedkeuren. Waarom plaatst de minister vraagtekens bij de stelling van de EC? Is dat omdat de cumulatieve limiet van 0,4 mSv per jaar maar node wordt losgelaten of heeft zij ook juridische argumenten voor haar twijfel?

In de brief wordt slechts kort ingegaan op het advies van de Raad van State, maar zoveel is wel duidelijk dat ook de Raad van State verduidelijking vraagt van de relatie tussen de voorgenomen wijziging van het BSK en de Europese Basisnormen. Heeft de vraag van de Raad alleen betrekking op de toelichting bij het besluit of ook op de invulling ervan?

Overigens vroeg de heer Lansink waarom de behandeling zo traag verloopt. Het leek hem nuttig dat de Kamer op de hoogte wordt gebracht van de knelpunten in het Europees overleg.

De beschouwing over het element «rechtvaardiging» naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad behoeft geen nader commentaar. In het verleden is, ook door de Kamer, aandacht besteed aan de voordelen van diverse stralingstoepassingen, in het bijzonder op het terrein van de gezondheidszorg. Van belang is overigens wel de door de Gezondheidsraad gevraagde flexibiliteit bij het hanteren van dosisbeperkingen per broncategorie. Nu de minister klaarblijkelijk die lijn steunt, rijst de vraag of vaststaat dat het merendeel van de broncategorieën op basis van Alara kan voldoen aan stringentere vergunningsvoorwaarden dan die welke overeenkwamen met de bronlimiet van de eerdere ontwerp-wijziging. Uit het commentaar van VNO-NCW leidde hij af dat dit wordt betwijfeld. Wordt hier langs een omweg toch weer de cumulatieve limiet van 0,4 mSv per jaar ten tonele gevoerd?

De heer Lansink zei dat hij kan instemmen met de brief van de minister, zij het dat op enkele plaatsen, bijvoorbeeld in de passage over de praktijk van de recente vergunningverlening, de indruk wordt gewekt dat scherpe normen het kader blijven vormen en niet het Alara-beginsel. Hij vond dat nu duidelijk moet worden uitgesproken dat de aanpassing naar de cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar en het Alara-beginsel samen een toereikend kader vormen voor het beleid inzake stralingsrisico's. Vanzelfsprekend moeten het Besluit en de toelichting die lijn ook naar inhoud en strekking verwoorden. Overigens ging hij ervan uit dat het Besluit vóór de vaststelling en na ommekomst van het advies van de Raad van State nog aan de Kamer zal worden voorgelegd.

Het antwoord van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

De minister zei dat de stukken de indruk wekken dat partijen het na de laatste gedachtenwisseling in de Kamer redelijk eens waren met elkaar. In die gedachtenwisseling is onder meer gesproken over de relatie tussen de aanbevelingen van de ICRP, de regelgeving van de Europese Unie en het nationale beleid. De normen van de Europese Unie hebben de afgelopen maanden een belangrijke rol gespeeld in de discussie over de vraag naar het toekomstig nationaal en Europees beleid. Zij wees erop dat haar uitgangspunt is dat Nederland de norm van de Europese Unie en de ICRP (een cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar) zou moeten volgen. Dat is echter niet voldoende, want zowel de Unie als de ICRP gaan naast die normstelling alleen nog uit van een Alara-principe per broncategorie op basis waarvan de Alara per specifieke bron kan worden vastgesteld en, daardoor, het vergunde niveau. De minister zei dat zij dit te grof vindt en daarom, mede op basis van de eerder ontwikkelde systematiek, heeft gekozen voor het fenomeen bronlimiet. In de nota ORS is die bronlimiet vastgesteld op 0,04 mSv. Thans is de limiet gesteld op 0,1 mSv onder voorwaarde van een Alara per broncategorie. De richtwaarde «dose constraint» per broncategorie komt dan ook uit op 0,04 mSv. Daarmee wordt hetzelfde resultaat bereikt als met de oude systematiek waarin de Kamer zich kon vinden. Dit is echter niet voldoende. Ook per specifieke bron zal het Alara-principe moeten worden toegepast waardoor het vergunde niveau per bron wordt bereikt.

De heer Lansink (CDA) zei dat bij de toepassing van het Alara-beginsel per bron geen grenswaarde past. Bij Alara past geen getal en zeker niet in de vergunningverlening.

De minister antwoordde dat de toepassing van Alara per broncategorie plaatsvindt op basis van een richtwaarde. Dit levert een bepaald getal op en op basis daarvan wordt het Alara-principe nogmaals, maar nu per specifieke bron, toegepast.

Mevrouw Verspaget (PvdA) stelde vast dat de minister vasthoudt aan de bronlimiet van 0,04 mSv en dat daarbinnen ook nog het Alara-principe geldt. Dit komt overeen met de discussie in de Kamer waar is gezegd dat van elk bedrijf en elke bron zal worden gevraagd om, ondanks de norm die in de vergunning wordt vastgelegd, te komen tot een verdergaande reductie van de straling.

Mevrouw Augusteijn (D66) vroeg welke impuls er nog is om tot een lager stralingsniveau te komen, als de bronlimiet wordt vastgesteld op 0,1 mSv per jaar.

De minister antwoordde dat is afgesproken dat daar, waar per bron-categorie een limiet van 0,04 mSv per jaar wordt gehanteerd, toch nog het Alara-beginsel geldt op basis waarvan de vergunning zal worden verleend. De impuls gaat dus vooral uit van het Alara-principe. Zij wees erop dat de partijen in het veld zich ervan bewust zijn dat het Alara-principe een belangrijk instrument is om verdergaande stralingsbescher-ming te bereiken.

De voornemens van de regering zijn dus gebaseerd op het «oude» beleid in relatie met de ICRP-normen en de Basisnormen van de EU. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een voorstel dat in wezen niet afwijkt van de nota ORS, maar dat via een flexibeler systeem in het voortraject komt tot de gewenste eindsituatie overeenkomstig de ORS-systematiek.

Mevrouw Verspaget (PvdA) meende dat de aanpassing aan de Europese norm slechts een «gratuit» gebaar is nu feitelijk aan het «oude» beleid wordt vastgehouden.

De minister zei dat het uitgangspunt van het beleid een cumulatieve limiet van 1 mSv is, overeenkomstig de EU-regelgeving. De situatie die ontstaat als van dit uitgangspunt wordt teruggerekend naar het individuele niveau, is zeker te verdedigen. Europese regelgeving moet hoe dan ook worden geïmplementeerd en in principe worden afwijkingen niet toegelaten. Daarom is het uitgangspunt overgenomen en dit is daarna zodanig uitgewerkt dat met de toepassing van het Alara-beginsel een «dose constraint» overeenkomstig het advies van de ICRP en van de Gezondheidsraad wordt bereikt. Zij verwachtte dat dit in de meeste gevallen 0,04 mSv zal zijn.

Mevrouw Verspaget (PvdA) vroeg of de minister een waarborg heeft dat de ruimte die ontstaat met de introductie van een norm van 1 mSv niet wordt opgevuld.

Mevrouw Augusteijn (D66) was het er niet mee eens dat het de lidstaten niet is toegestaan andere limietdoses vast te stellen. Volgens het arrest van het Europese Hof van Justitie van 25 november 1992 is dit toegestaan, mits een specifieke communautaire procedure wordt gevolgd.

Mevrouw Vos (GroenLinks) leidde uit de opmerking van de minister dat zij onvoldoende reden ziet om van de norm van 0,4 mSv per jaar af te wijken af dat de minister van mening is dat het huidige beleid inhoudelijk overeind moet blijven. Betekent dit dat alleen het Europese beleid voor haar aanleiding is te kiezen voor een cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar? Is de bronlimiet van 0,04 mSv per jaar een harde limiet per broncategorie of een flexibele limiet waar bedrijven eventueel bovenuit kunnen gaan?

De heer Klein Molekamp (VVD) stelde vast dat de minister de Europese regelgeving serieus neemt, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen. Hij was het hiermee eens en was verbaasd over de reactie van andere leden die de Europese regelgeving zomaar ter zijde lijken te schuiven, ook al omdat de Gezondheidsraad duidelijk stelt dat de Europese regelgeving nauwkeuriger is dan het beleid van de nota ORS.

De heer Lansink (CDA) zei dat de minister twee zaken probeert te verenigen: de Europese Basisnormen en het Nederlandse beleid. De Europese Basisnormen gaan uit van een cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar. Bij tien bronnen leidt dit tot een richtwaarde van 0,1 mSv per jaar. Als zij daarnaast vast wil houden aan de limiet van 0,04 mSv per jaar, is er ruimte om het aantal bronnen uit te breiden. Hij volgde het voorstel van de minister, omdat het algemene risicobeleid een te strak kader is.

Mevrouw Verspaget (PvdA) zei dat de Kamer heeft geaccepteerd dat het getal 10–8 niet als hard kader zal worden gehanteerd, maar dat een getal van 10–6 met daaronder het Alara-principe zou worden toegepast. Zou de heer Lansink accepteren dat, als wordt besloten om de limiet op 1 mSv per jaar te stellen, veel meer bedrijven in Nederland als bron van straling kunnen gaan functioneren of houdt hij vast aan tien bronnen in Nederland?

De heer Lansink (CDA) antwoordde dat hij dat niet zou accepteren. Het gaat er echter om wat er met het beleid wordt nagestreefd en met een flexibele aanpak kan meer worden bereikt dan met theoretische discussies.

De minister zei dat zij schriftelijk zal reageren op de vragen die haar zijn gesteld om zodoende meer duidelijkheid te verschaffen. De kern van dit vraagstuk is de systematiek. De aansluiting bij de Europese norm is niet «gratuit». Die aansluiting biedt de mogelijkheid van een meer flexibele aanpak. Dit betekent echter niet dat het beschermingsniveau kan worden aangetast. De cumulatieve limiet van 1 mSv per jaar is niet operationeel, pas met de vergunningverlening ontstaat die operationaliteit. Daarvoor zijn twee stappen voorzien, beide met het Alara-principe. In de eerste plaats een generieke stap naar de «dose constraint»; in de tweede plaats de specifieke stap naar de vergunning op zich.

Op de vraag of de «dose constraint» per bron een harde of flexibele grens is, antwoordde de minister dat in principe alle bronnen aan de limiet moeten voldoen. In meer dan 97% van de gevallen zal de straling ook onder de limiet van 0,04 mSv blijven. De bedrijven Hoechst en Kemira vormen hierop een uitzondering. Over hun werkwijze vinden thans gesprekken plaats.

Zij stelde vast dat het beleid nu ruimte biedt voor een meer flexibele aanpak. Dit betekent echter niet dat de aandacht zal verslappen, alle ontwikkelingen worden nauwlettend gevolgd. Het uitgangspunt is dat het huidige beschermingsniveau blijft gehandhaafd. Zij stelde met klem dat zij geen afstand neemt van het beleid van haar ambtsvoorganger. In dit verband merkte zij nog op dat er geen vergunningaanvraag of andere opportunistische reden aan de voorgestelde aanpassing ten grondslag ligt. Het voorstel is alleen ingegeven door de Europese regelgeving en de uitspraken van de Kamer.

Het radonbeleid zal in een aparte gedachtenwisseling aan de orde komen. Op dit moment is er nog geen regelgeving op dit gebied, maar bij het project Duurzaam bouwen wordt hier al wel op geanticipeerd.

De stralenbescherming is nog steeds voluit onderdeel van het milieubeleid. Het voorzorgsprincipe wordt nog steeds gehanteerd.

Als er alternatieven zijn voor middelen en produkten waardoor het gebruik van radioactiviteit kan worden vermeden, zal het beleid zich uiteraard richten op die alternatieven.

De minister zegde toe de overige vragen schriftelijk te beantwoorden.

De heer Lansink (CDA) drong erop aan dat dit antwoord tijdig voor de behandeling van het BSK beschikbaar is.

De minister antwoordde bevestigend. Zij zegde toe de vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden en ging ervan uit dat haar antwoord de Kamer kort na het zomerreces zal bereiken. Zij vroeg de Kamer haar in de gelegenheid te stellen zich te beraden op de vraag of de volgende ge-dachtenwisseling moet plaatsvinden aan de hand van het definitieve Besluit of aan de hand van dit antwoord.

De voorzitter van de commissie,

Versnel-Schmitz

De griffier van de commissie,

Hillen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (AOV), Poppe (SP), Gabor (CDA), Jorritsma-van Oosten (D66), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD) en Assen (CDA).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Fermina (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks, Bijleveld-Schouten (CDA), Van 't Riet (D66), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H.G.J. Kamp (VVD) en Boers-Wijnberg (CDA).

Naar boven