nr. 80
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 22 mei 1995
In een brief van 6 april jl. hebben de Minister en Staatssecretaris van
Defensie u de antwoorden op de vragen aangeboden die door de vaste commissie
voor Defensie zijn gesteld over de brieven van 4 november 1994 (23 900
X, nr. 54). Deze brieven betreffen de gevolgen van de uit het regeerakkoord
voortvloeiende financiële problematiek en de wijze waarop de bezuinigingen
op de defensie-uitgaven zouden kunnen worden verwerkt (Kamerstukken 23 900
X, nrs. 7 en 8 herdruk) en de in 1994 uitgevoerde doelmatigheidsonderzoek
en beleidsevaluatie (Kamerstuk 23 900, nr. 22).
In genoemde brief van 6 april jl., is gesteld dat de beantwoording van
vraag 4 en 5 door mij zou worden afgedaan. Gevraagd werd naar de wijze van
vastlegging van compensatie-verplichtingen, de juridische aspecten en eventuele
sancties bij niet-nakoming van de compensatie-overeenkomst. Zoals bekend,
worden buitenlandse bedrijven verplicht een compensatie-overeenkomst aan te
gaan met het Ministerie van Economische Zaken wanneer zij een opdracht ontvangen
van Defensie voor levering van militaire goederen en/of diensten van meer
dan f 5 miljoen.
Naast deze twee vragen heeft de commissie de Staatssecretaris van Defensie
op 13 maart jl., verzocht om nadere informatie over het vigerende compensatiebeleid.
Dit verzoek is door de staatssecretaris aan mij doorgeleid.
In de nota «Het compensatiebeleid 1974–1992 en de inschakeling
van de Nederlandse industrie bij het defensieverwevingsproces» van 22
september 1992 (Kamerstukken 22 826, nrs. 1 en 2) en het hierover gevoerd
mondeling overleg op 1 december 1992 met de toenmalige minister van Economische
Zaken en de staatssecretaris van Defensie (Kamerstuk 22 826, nr. 3) is
het compensatiebeleid uiteengezet en besproken. Voor een uitvoerige beschrijving
inzake de implementatie van het beleid, de resultaten en de werkrelatie tussen
Defensie en Economische Zaken, zou ik u willen verwijzen naar
deze nota. Opgemerkt zij dat de beleidslijnen betreffende het gevoerde compensatiebeleid
sindsdien niet zijn gewijzigd.
Ten aanzien van de gestelde vragen (nr. 4 en 5) kan worden opgemerkt dat
een leverancier een compensatie-overeenkomst sluit met Economische Zaken voordat
het contract tussen deze leverancier en het Ministerie van Defensie wordt
getekend. Op deze overeenkomst is het Nederlands recht van toepassing en is
in geval van verschil van mening de mogelijkheid van arbitrage voorzien bij
de Internationale Handelskamer.
De toenmalige minister van Economische Zaken heeft tijdens genoemd mondeling
overleg van 1 december 1992, gesteld dat er geen aanleiding was om sancties
op niet-nakoming van de compensatie-verplichtingen te zetten, mede gezien
de opgedane ervaring.
Voor wat betreft het compensatiebeleid van andere landen, kan worden opgemerkt
dat het Ministerie van Economische Zaken niet over dergelijke informatie beschikt.
De Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers