nr. 44
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 13 maart 1995
In mijn antwoord op vragen van Tweede Kamerlid mevrouw Sipkes, 19 oktober
1994 (Aanhangsel Handelingen nr. 94, vergaderjaar 1994–1995), heb ik
toegezegd de Kamer binnen afzienbare tijd te informeren over de stand van
zaken met betrekking tot de Navo-studie over het gebruik van laagvliegroutes
en -gebieden door jachtvliegtuigen.
De Navo-studie, een Nederlands initiatief, bestaat uit drie fasen. De
eerste twee fasen, die betrekking hadden op de noodzaak van het laagvliegen
en op het kwantificeren van de behoefte aan laagvliegen, zijn afgerond. Over
het eerste deel van de studie bent u ingelicht bij brief van 13 april 1992
(kamerstuk 16 666 nr. 64). Bij brief van 1 februari 1993 (16 666
nr. 70) bent u geïnformeerd over de resultaten van de tweede fase. Met
deze brief informeer ik u over de derde fase.
De derde fase had betrekking op het verdelen van de lasten van het laagvliegen
over de diverse landen («burden-sharing»).
De afgelopen maanden bleek het niet mogelijk met de Navo-bondgenoten consensus
over dit onderwerp te bereiken. Derhalve heeft de Navo de studie zonder eindrapportage
moeten beëindigen. Dit betekent voor Nederland dat de huidige situatie
met betrekking tot het laagvliegen met jachtvliegtuigen niet verandert.
In de brief van 1 februari 1993 is die situatie geschetst. De behoefte
is in 1991 verlaagd van 20 000 naar 11 000 oefenvluchten per jaar.
Uitgaande van de Defensienota (1991) werd voor 1995 een behoefte geraamd van
9000 vluchten, exclusief vluchten ten behoeve van schietoefeningen (rangevluchten).
Na 1995 werd, gelet op de gevolgen van de Prioriteitennota voor het aantal
te maken oefenvluchten van de Koninklijke luchtmacht, de behoefte bijgesteld
tot 7500 vluchten per jaar (exclusief rangevluchten). In Nederland zou de
Koninklijke luchtmacht 2500 vluchten per jaar moeten uitvoeren, in Canada
ongeveer 4000 vluchten en in andere Navo-landen ongeveer 1000 vluchten.
In genoemde brief is ook aangegeven, dat de in 1991 genomen voorlopige
maatregel het aantal vluchten op de Nederlandse laagvliegroutes 10 en 10A
te verlagen van 3000 naar 2000 vluchten per jaar, gehandhaafd zou worden.
Door een aanpassing van de oefenprogramma's kon de Koninklijke luchtmacht
het tekort van 500 oefenvluchten compenseren. Nu de Navo-studie is afgerond,
zie ik geen aanleiding om dit aantal vluchten weer te vergroten.
Ook de andere maatregelen die (in 1991) genomen zijn om de geluidshinder
te verminderen (het reduceren van de maximumsnelheid, het niet langer toestaan
van vliegen in formaties van meer dan vier vliegtuigen, het sluiten van de
routes op vrijdag en het verhogen van de vlieghoogte boven de Waddenzee) zullen
worden gehandhaafd. Overigens blijft de mogelijkheid bestaan dat enkele malen
per jaar in het kader van grote Navo-oefeningen laaggevlogen wordt in het
noorden en oosten van Nederland. De betrokken provincies zullen daarover steeds
in een vroeg stadium worden geïnformeerd.
Enige jaren geleden is met de provincies gesproken over maatregelen teneinde
de hinder, die veroorzaakt wordt door laagvliegen, terug te brengen. Hierbij
kwam onder meer aan de orde de mogelijkheid van een gedeeltelijke verlegging
van de laagvliegroutes. De provincies wilden de discussie over de laagvliegroutes
aanhouden totdat de Navo-laagvliegstudie was afgerond. Nu de eerste twee fasen
zijn afgerond en de derde fase geen resultaat oplevert, ben ik bereid de laagvliegroutes
aan te passen, mits daarover op regionaal niveau overeenstemming kan worden
bereikt. Ik zal daarover binnenkort een oriënterend gesprek voeren met
de betrokken provinciebesturen.
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling