nr. 39
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 19 juli 1995
Bij brief van 7 juni jl. is ons door de korpsbeheerder van het regionaal
politiekorps Utrecht toegezonden het onderzoeksrapport van het COT inzake
gebeurtenissen in Utrecht en in de Utrechtse regio d.d. 4 maart jl. Bijgevoegd
was tevens een persbericht van de gemeente Utrecht van gelijke datum.
De onderhavige kwestie is eerder aan de orde geweest in het kader van
de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden van uw Kamer, de
heren Rabbae en Rosenmöller (onze brief van 24 april jl. Eerder is hierover
gesproken tijdens een mondeling debat met de Tweede Kamer op 7 maart jongstleden.
Tijdens dat debat is toegezegd de evaluatie van de gebeurtenissen te Utrecht
aan de Kamer kenbaar te zullen maken. Door middel van toezending van het onderzoeksrapport
en het persbericht doen wij deze toezegging thans gestand1.
Ter zake van de onderhavige evaluatie merken wij allereerst op dat wij
het een goede zaak vinden dat de korpsbeheerder van het regionaal politiekorps
Utrecht in de gebeurtenissen van 4 maart aanleiding heeft gezien te besluiten
tot een externe evaluatie. Daarmee heeft hij gehandeld geheel conform de eerder,
bij gelegenheid van het kamerdebat naar aanleiding van de jongerendemonstratie
d.d. 8 mei 1993, in overleg met de Kamer besproken beleidslijn inzake inschakeling
van onafhankelijke deskundigen bij evaluatie van grootschalig politie-optreden
dat tot ernstige maatschappelijke onrust heeft geleid.
Ten aanzien van de inhoud merken wij het volgende op. Uit het ingezonden
persbericht blijkt dat het regionaal driehoeksoverleg (hoofdofficier van justitie,
korpsbeheerder en korpschef) de conclusies en aanbevelingen van het COT in
grote lijnen onderschrijft en hieraan, daar waar nodig, ook beleidsconsequenties
voor de toekomst verbindt. Dit oordeel van de Utrechtse driehoek
achten wij verantwoord. De conclusies en aanbevelingen van het COT hebben
vrijwel alle een reikwijdte die verder gaat dan «het Utrechtse».
Mede hierin ligt de betekenis van het onderzoeksrapport. Wij hebben dit rapport
dan ook onder de aandacht van het Korpsbeheerdersberaad gebracht.
Bij twee elementen uit het onderzoeksrapport zouden wij thans nader willen
stilstaan.
Een van de aanbevelingen van het COT betreft het («door de autoriteiten»)
ontwikkelen van een strategie tegen extreem rechts op basis van een goede
kennis van en inzicht in dit verschijnsel.
Tijdens het debat d.d. 7 maart jl. heeft eerste ondergetekende aangegeven
dat de universiteit van Leiden op dit moment in opdracht van Binnenlandse
Zaken vergelijkend onderzoek doet op het gebied van het bestrijden van extreem
rechts in Europa. Daarbij is de Tweede Kamer een reactie op het onderzoeksrapport
toegezegd. Het onderzoek is enigszins vertraagd en het rapport zal in de tweede
helft van dit jaar verschijnen. Bij de reactie daarop zullen wij ook de conclusies
en aanbevelingen van het COT ter zake van extreem rechts betrekken.
Het COT adviseert artikel 435a Wetboek van Strafrecht niet te schrappen
en aanscherping van het uniformverbod achterwege te laten.
In onze brief aan de Kamer van 24 april jl. hebben wij gesteld dat dit
artikel naar ons oordeel in de huidige redactie niet zou moeten worden gehandhaafd,
maar dat de vraag of het artikel derhalve dient te vervallen dan wel zou moeten
worden vervangen door een andere voorziening, nog enig nader onderzoek behoeft.
Onze oordeelsvorming ter zake is nog niet afgerond, in welk verband ook het
in de vorige alinea vermelde onderzoek van belang is. Ook hierover zullen
wij de Kamer zo spoedig mogelijk nader inlichten.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager