23 900 IXB
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 1995

nr. 25
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 13 juli 1995

De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 29 juni 1995 overleg gevoerd met Minister Zalm van Financiën over beschermingsconstructies. Het overleg werd gevoerd aan de hand van de brief van de minister d.d. 23 mei 1995, die als bijlage bij het verslag is gevoegd. Na afloop van dit overleg antwoordde de minister nog op een vraag naar aanleiding van het recente arrest van de Hoge Raad over de zaak-Van den Nieuwenhuyzen.

De commissie brengt hierover bijgaand beknopt verslag uit.

Inleiding door de minister

De minister had inmiddels een gesprek gevoerd met de voorzitter van de Vereniging voor de Effectenhandel (VvdE) en de voorzitter van de Vereniging voor Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO). Daarbij is o.a. aandacht gegeven aan de vraag hoe het door beide verenigingen beoogde panel zich verhoudt tot bepaalde aspecten van de Grondwet en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), en aan de toetsing zoals die door beide verenigingen wordt voorgestaan. Deze toetsing zou, aldus de verenigingen, integraal moeten zijn en zou dan ook waarschijnlijk leiden tot zeer lange procedures en bovendien wel een buitengewone wijsheid vragen van degenen die de toetsing uitvoeren. Ook is over de samenstelling van het beoogde panel gesproken, waarbij de gedachte van de beide verenigingen is dat zij de voordrachten voor de leden van dit panel doen. Daarbij komen, zo merkte de minister op, de aandeelhouders dus niet in beeld en hij vond dat wel een gemis.

In het gesprek is van de zijde van de beide verenigingen erkend dat, naar de letter beschouwd, het beoogde panel in strijd zou zijn met de Grondwet en het EVRM. Zij hebben verzocht om tot 1 oktober a.s. de tijd te krijgen voor een aanpassing van hun voorstellen, ten einde te bereiken dat deze voorstellen minder kritiek zouden oproepen. De bewindsman had hen die tijd gegund, gelet op de voorgeschiedenis en de gevoeligheid van het onderwerp, en ook toegezegd nog eens in een brief vast te leggen welke minimum-eisen voor een regeling op dit vlak zouden moeten gelden. Daarnaast is de mogelijkheid opengehouden om toch tot wetgeving te komen.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Hoogervorst (VVD) herinnerde eraan dat de discussie over dit onderwerp al sinds 1985 loopt en voortkomt uit het brede gevoelen dat er een overdaad aan beschermingsconstructies is, waardoor een te grote afstand is ontstaan tussen management en aandeelhouders. In 1989 kwam een eerste overeenkomst tot stand tussen de VEUO en de beurs, maar deze riep de nodige kritiek op van de toenmalige Minister van Financiën en afgesproken werd dan ook om deze overeenkomst alleen tijdelijk te laten gelden, tot 1 april 1995. Verder is in de jaren sinds 1985 het belang van één van de voornaamste redenen voor het in het leven roepen van beschermingsconstructies (de vrees voor willekeurige besluitvorming in aandeelhoudersvergaderingen vanwege het zeer verbrokkelde aandelenbezit) steeds verder afgenomen, door de concentratie van het aandelenbezit bij institutionele beleggers.

Op dit moment ligt een nieuw voorstel van de VEUO en de VvdE op tafel. Een hoofdelement van dit voorstel is een gedragscode voor ondernemingen om aandeelhouders in «normale tijden» meer invloed te verschaffen. De heer Hoogervorst vond dat element nogal vaag omschreven en bovendien willen de verenigingen voor invoering van deze code wel erg ruim de tijd nemen. Opvallend is ook dat met geen woord wordt gesproken over een eventuele vergroting van de invloed van aandeelhouders op de samenstelling van het bestuur van een onderneming.

Een tweede hoofdelement betreft de te volgen procedure bij overnames: een partij die gedurende achttien maanden een belang van tenminste 70% heeft aangehouden, krijgt het recht om zijn wens tot overname voor te leggen aan een panel dat een integrale toetsing zal uitvoeren. Op zichzelf is het opmerkelijk dat de VEUO en de VvdE vragen om een verankering van die toetsing in de wet en daarmee dus afstappen van het principe van zelfregulering. Verder vond de heer Hoogervorst de voorgestelde procedure in feite prohibitief, niet alleen gezien de eerste wachttijd van achttien maanden, maar ook gezien de zeer vele aspecten die bij de toetsing aan de orde kunnen komen, met als klap op de vuurpijl nog een afweging van algemene, nationale en regionale belangen. Daardoor staat een partij die een bedrijf wil overnemen, in het algemeen voor een zeer langdurige procedure, terwijl hij in het geheel niet kan inschatten naar welke kant de toetsing uiteindelijk zal uitvallen. Bovendien is er dan het gevaar dat in de tussentijd het zittende bestuur de over te nemen onderneming al zelf gaat «uitkleden», bijvoorbeeld door verkoop van dochterondernemingen.

De heer Hoogervorst voelde daarom veel meer voor een marginale, procedurele toetsing, waarbij o.a. wordt nagegaan of er sprake is van een gelijke behandeling van alle aandeelhouders, dus ook de minderheidsaandeelhouders, of aan alle aandeelhouders adequaat informatie is verstrekt en of tijdens de procedure een eerlijke en ordelijke markt wordt onderhouden. Met de eis van een belang van tenminste 70% van het kapitaal kon hij eventueel wel leven, maar de termijn van achttien maanden vond hij veel te lang. Hij begreep ook niet waarom die termijn zo lang zou moeten duren. Verder suggereerde hij om in plaats van een panel te denken aan de ondernemingskamer voor het toetsen van een overnamebod. Hij dacht daar te meer aan als de toetsing inderdaad een meer marginale, procedurele wordt.

Hoewel hij hechtte aan zelfregulering, meende hij dat een regeling van dit onderwerp niet meer uitsluitend aan de VEUO en de VvdE kan worden overgelaten. Deze verenigingen zijn trouwens zelf ook die mening toegedaan. Bovendien achtte hij deze verenigingen te zeer belanghebbend om tot een oplossing te kunnen komen die voor alle partijen bevredigend is, dus ook voor de partij van de aandeelhouders. Heeft de minister al gesproken met bijvoorbeeld de VEB, pensioenfondsen en andere institutionele beleggers? De heer Hoogervorst vond dat ook zij bij de verdere besluitvorming om advies gevraagd zouden moeten worden.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) merkte op dat er diverse beschermingsconstructies voor beursgenoteerde ondernemingen zijn, zoals certificering van aandelen waarbij de aandelen zelf (en daarmee de werkelijke zeggenschap) in het algemeen in een stichting worden ondergebracht. Vaak kiest zo'n stichting dan, als er conflicten zijn, de zijde van het management, hetgeen nogal eens ten koste gaat van de dynamiek van het bedrijf, terwijl wijziging van aandeelhouders juist vaak de alertheid van het management kan bevorderen. De beschermingsconstructies zijn bedoeld om vijandige overnames onmogelijk te maken, maar het is de vraag of het terecht is dat het beursverkeer regels kent waardoor het grootaandeelhouders nauwelijks mogelijk is om zeggenschap uit te oefenen. Mevrouw Witteveen was het daarom ermee eens dat de beschermingsconstructies ter discussie zijn gesteld. Uitgangspunt bij die discussie zou dan moeten zijn: een goed evenwicht tussen enerzijds het belang van de aandeelhouders en anderzijds het belang van het bedrijf. Met de afbraak van beschermingsconstructies moet overigens niet te ver worden gegaan, want dan kan het komen tot overnames die de continuïteit van het bedrijf aantasten en daardoor tot negatieve werkgelegenheidsconsequenties leiden, maar anderzijds leiden te strikte beschermingsconstructies vaak tot starheid en daarmee tot bescherming van slecht management.

Bij de beoordeling van voor- en nadelen van beschermingsconstructies spelen het algemeen belang (de continuïteit van de onderneming), het belang van de onderneming en de betrokkenen bij de onderneming, waaronder de werknemers, en het belang van de aandeelhouders een rol. Al die belangen worden weliswaar genoemd in de beschrijving van de procedure in het beginselakkoord, maar het is de vraag in hoeverre er dan in de praktijk sprake zal zijn van een evenwichtige afweging van die belangen. Zij wilde de nadere voorstellen van de VvdE en de VEUO afwachten, maar hechtte daarbij wel sterk aan de datum van 1 oktober a.s. Zij drong er ook op aan dat zo spoedig mogelijk daarna een uitgewerkt wetsvoorstel bij de Kamer wordt ingediend, waarbij in de memorie van toelichting helder wordt verwoord wat de doelstellingen ervan zijn. Als in dat wetsvoorstel wordt gekozen voor instelling van een panel, dient ook helder te zijn wat de status van het panel is, wie de samenstelling ervan bepaalt, wie de leden benoemt, welke criteria worden gehanteerd en wie de kosten voor zijn rekening neemt. Verder hechtte zij er sterk aan dat niet alleen de deskundigheid van zo'n panel gewaarborgd is, maar ook de onafhankelijkheid ervan. Met het oog hierop betwijfelde zij of het panel een interne zaak van de beurs zelf kan zijn.

Hierna vroeg zij nog hoe de minister over het nu voorliggende beginselakkoord van de VvdE en de VEUO denkt en hoe de situatie in andere EU-lidstaten is.

Mevrouw De Koning (D66) stelde vast dat de minister in zijn brief van 23 mei een aantal bezwaren tegen het voorstel van de VvdE en de VEUO heeft genoemd die er niet om liegen: mogelijke ongrondwettigheid, een onduidelijke toetsing en de samenstelling van het panel. Die samenstelling zal in de praktijk sterk bepalend zijn voor de uitkomst van de toetsing, maar in feite moet dit panel een rechtersrol vervullen en in Nederland wordt nu eenmaal veel belang gehecht aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Daarnaast zijn er nog andere bezwaren te noemen, zoals de termijn van achttien maanden. Gezien al deze bezwaren zal er op uiterlijk 1 oktober a.s. toch een heel ander voorstel moeten liggen dan het nu gepresenteerde beginselakkoord, willen de beide verenigingen de goedkeuring van de minister daarop krijgen, maar anderzijds hebben deze verenigingen de afgelopen maanden steeds gesteld dat er nauwelijks ruimte zou zijn voor verandering van het beginselakkoord. Mevrouw De Koning had dan ook de indruk dat toch gekozen zal moeten worden voor wetgeving, op te stellen door het Ministerie van Financiën zelf, en dat het dus niet kan worden overgelaten aan zelfregulering door de betrokken partijen. Heeft de minister wellicht al een wetsvoorstel in een la liggen?

De heer Smits (CDA) kon zich aansluiten bij de al gestelde vragen. In het bijzonder was ook hij benieuwd naar de opvattingen van de minister over het beginselakkoord en naar de situatie in andere EU-lidstaten.

Antwoord van de minister

De minister merkte eerst op, verheugd te zijn met de inbreng die vanuit de commissie is geleverd. Het deed hem veel genoegen dat hierover zo'n grote mate van consensus aanwezig is.

De periode van achttien maanden leek hem niet zo bezwaarlijk voor een overnemende partij die zich niet als asset-stripper wil gedragen, maar goede bedoelingen heeft en de continuïteit van de onderneming wil waarborgen. De periode van achttien maanden is trouwens mede bedoeld om te voorkomen dat het tot een procedure voor een panel of een rechter komt. In normale omstandigheden wordt immers geregeld dat een aandeelhouder met een belang van tenminste 70% invloed krijgt op de samenstelling van het bestuur van de over te nemen onderneming. Dat is mede in het belang van dat bestuur zelf, want de grootaandeelhouder krijgt in normale omstandigheden uiteindelijk toch een doorslaggevende stem. Verder kon hij goed leven met het percentage van 70 en met de bepaling dat niet per se een openbaar bod nodig is.

Het punt van de toetsing, zoals dat nu is geformuleerd in het beginselakkoord, was voor de bewindsman wel een punt van zorg. Voor toetsing door een panel of een rechter dienen er heldere criteria te zijn, niet een lange lijst van vrij onduidelijk omschreven punten die elkaar hier en daar ook nog tegenspreken. Hij vond in ieder geval het punt van de continuïteit van de onderneming een belangrijk criterium voor de toetsing. Hij voelde dan ook niet zo voor uitsluitend een procedurele toetsing. In dat geval ligt het accent wel erg op de invalshoek van de aandeelhouders die in sommige gevallen veel voordeel zullen hebben van een asset-stripper, terwijl toch ook andere belangen in het oog moeten worden gehouden, in het bijzonder het brede maatschappelijke belang van continuïteit van de onderneming.

Als niet wordt gekozen voor een panel, maar voor een procedure bij de rechter, ligt het aanwijzen van de ondernemingskamer inderdaad voor de hand. Overigens zal er ook dan een beperkt aantal heldere toetsingscriteria moeten zijn waar de ondernemingskamer mee uit de voeten kan, en de minister was ervan overtuigd dat de ondernemingskamer dat niet kan met de nu door de VvdE en de VEUO omschreven toetsingscriteria.

Hij had over dit onderwerp al een gesprek gehad met de VEB en was ook zeker bereid hierover te spreken met grote institutionele beleggers, in het bijzonder de bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen. Bij die gelegenheid kan dan blijken of zij voor zichzelf een rol zien bij het omzetten van de huidige juridische beschermingsconstructies in een soort economische beschermingsconstructie, in die zin dat er aandeelhouders zijn die er belang bij hebben om een langjarige relatie met de onderneming aan te gaan.

Beschermingsconstructies zoals die nu in Nederland gelden, bestaan in geen enkel ander Europees land. In bijvoorbeeld Frankrijk wordt veel gewerkt met overheidsdeelnemingen, een weg die de bewindsman niet op zou willen, en in Duitsland loopt de bescherming veelal via banken. Een fundamenteel verschil met de Nederlandse situatie is, dat het in Frankrijk en Duitsland uiteindelijk toch de aandeelhouder is die de bescherming geeft en daarbij dus ook zijn aandeelhoudersbelang op de lange termijn meeweegt, terwijl bij de Nederlandse constructies het bestuur eigenlijk zichzelf beschermt. In het Verenigd Koninkrijk is er in feite geen enkele beschermingsconstructie. Er bestaat daar wel een panel, maar dat toetst alleen procedureel, niet inhoudelijk.

Hij onderschreef dat alertheid van de bedrijfsleiding van belang is en dat daartoe een actieve aandeelhouder nodig is, die ook nog wat te zeggen heeft. Verder vond ook hij het aandeelhoudersbelang en de continuïteit van de onderneming essentieel. Dergelijke belangen moeten dan wel getoetst worden door een ànder dan de ondernemingsleiding zelf die immers bij een overname juist onderwerp van discussie vormt.

De datum van 1 oktober a.s. wilde hij inderdaad als deadline hanteren. Verder wilde hij ernaar streven om met beide verenigingen tot overeenstemming te komen, maar als dat niet mogelijk blijkt, is er voor de wetgever een eigen verantwoordelijkheid. Er ligt ook al in grote lijnen een wetsvoorstel op dit punt klaar, zodat niet gevreesd hoeft te worden voor veel vertraging. Het zal bij de verdere gesprekken met de beide verenigingen vooral gaan om het punt van de toetsing, waarbij er uiteraard geen strijd mag optreden met de Grondwet of met van toepassing zijnde internationale verdragen, zoals het EVRM en Bupo.

Discussie in tweede termijn

De heer Hoogervorst (VVD) had er geen bezwaar tegen wanneer bij de toetsing ook wordt gelet op het punt van de continuïteit van de onderneming. Wel wees hij erop dat ondernemingen, ook met het oog op de eigen continuïteit, nogal eens genoodzaakt zijn om dochterondernemingen af te stoten, vooral dochters die niet zo goed draaien, en juist die dochterondernemingen komen dan voor overname in aanmerking. Het zal toch niet de bedoeling zijn om de partij die zo'n dochteronderneming dan overneemt, de handen te binden door te bepalen dat er gedurende een aantal jaren in feite niets aan die onderneming mag veranderen?

Verder wees hij er nog op dat in Duitsland de grote invloed van banken inmiddels sterk ter discussie is komen te staan.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) merkte op dat er inderdaad ook een maatschappelijk belang mee gediend kan zijn als bedrijven teruggaan op hun kernactiviteiten en dochterondernemingen afstoten, althans als die dochterondernemingen dan worden voortgezet en dus ook de werkgelegenheid behouden blijft.

In het geval wordt besloten de toetsing bij de ondernemingskamer te leggen, is het wel van belang dat de ondernemingskamer de nodige deskundigheid op dit vlak bezit. Anders is het bedrijfsleven er uiteraard niet mee gediend.

Ten slotte vroeg zij of er op dit vlak al Europese regelgeving is, dan wel of die binnen afzienbare tijd te verwachten valt.

Mevrouw De Koning (D66) stelde het op prijs dat de minister al een gesprek heeft gehad met de VEB en dat alsnog zal doen met de pensioenfondsen. Daarnaast vroeg ook zij naar mogelijke Europese regelgeving. Is er bijvoorbeeld vanwege de EU de verplichting om dit onderwerp vóór een bepaalde datum geregeld te hebben?

De minister was het ermee eens dat bij dit onderwerp een breed maatschappelijk belang speelt, maar anderzijds moet de toetsing ook weer niet alle mogelijke maatschappelijke belangen betreffen. Er is immers ook nog andere wetgeving, zoals de Wet op de ondernemingsraden die voorziet in een inspraakrecht bij bijvoorbeeld reorganisaties. Bij de toetsing op het punt van de continuïteit dient vooral nagegaan te worden of de overnemende partij alleen uit is op financieel gewin op korte termijn, dan wel een duurzame relatie wil aangaan. Een eventueel afslankingsplan blijft in dat geheel uiteraard mogelijk.

Hij had de indruk dat de ondernemingskamer al de nodige deskundigheid bezit, maar daarnaast is het altijd mogelijk om specifieke externe deskundigheid erbij te betrekken.

De betrokken EU-commissaris beraadt zich nog op de vraag of hij al dan niet tot indiening van een ontwerp-richtlijn zou moeten overgaan. In een eerder stadium heeft de Europese Raad, op Nederlandse aandrang, uitgesproken dat het hier gaat om een subsidiariteits-onderwerp, hetgeen dus zou inhouden dat er geen Europese richtlijn zou moeten komen. De bewindsman zat er ook niet op te wachten om «op maat gesneden te worden door de EU». Hij verwachtte dat Nederland in de toekomst nog wel de nodige mogelijkheden voor een eigen invulling op dit vlak zal houden, zij het in mindere mate dan tot nu toe.

Arrest van de Hoge Raad over zaak-Van den Nieuwenhuyzen

De heer Smits (CDA) had de indruk dat er sprake is van een of ander vacuüm in de wetgeving inzake het handelen met voorkennis, gezien het zeer recente arrest van de Hoge Raad waarbij het aanvankelijke vonnis van het gerechtshof is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar een ander gerechtshof. Hier ligt dan ook, zo meende hij, een bepaalde verantwoordelijkheid van de politiek. Hij drong erop aan dat de minister, in overleg met zijn collega's, zich hierop bezint en wellicht met een wetsvoorstel komt.

De minister zei dat het arrest van de Hoge Raad uiteraard nog nader moet worden bestudeerd, maar duidelijk is wel dat de interpretatie die de Hoge Raad heeft gegeven aan de bestaande wetgeving, grote beperkingen oplegt aan het bestrijden van het verschijnsel van voorwetenschap. Hij achtte het dan ook zeer waarschijnlijk dat het kabinet met een voorstel tot wijziging van de huidige wetgeving zal komen.

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke

BIJLAGE

Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 mei 1995

In mijn brief van 2 mei 1995 heb ik uw commissie op de hoogte gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe regeling van de beschermingsconstructies en heb ik uw commissie toegezegd dat ik haar tijdig zou informeren over verdere ontwikkelingen. Bij brief van 11 mei 1995 heeft uw commissie aangegeven het op prijs te stellen informatie over de verdere ontwikkelingen zo spoedig mogelijk te ontvangen. Mede namens de Ministers van Justitie en van Economische Zaken, kan ik u als volgt nader informeren.

Dat de Vereniging voor de Effectenhandel (VvdE) en de Vereniging voor Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO) er alsnog in zijn geslaagd een beginselakkoord over beschermingsconstructies te sluiten heeft mij verheugd. Ik acht het waardevol dat de VvdE en de VEUO blijven streven naar een oplossing voor deze complexe en gevoelige materie.

Het meest opvallende aspect van het VvdE/VEUO-voorstel (zoals door partijen ook nader mondeling is toegelicht) is, dat de VvdE en de VEUO zijn afgestapt van de gedachte van volledige zelfregulering (dat wil zeggen van de gedachte dat het mogelijk zou zijn een goede regeling van de beschermingsconstructies op te stellen zonder dat de wetgever in actie hoeft te komen). Weliswaar willen partijen de nieuwe regeling implementeren door een wijziging van Bijlage X van het Fondsenreglement; zij zijn echter tevens tot de conclusie gekomen dat de nieuwe regeling alleen dan effectief kan zijn wanneer de regeling een wettelijk, ondersteunend complement krijgt. Ik concludeer thans dat – ook indien de nieuwe regeling zou worden opgenomen in Bijlage X – een wettelijke regeling nodig is.

Het VvdE/VEUO-voorstel roept vragen op. Zo rijst met name de vraag hoe het voorstel van partijen, gelet op het kennelijk beoogde definitieve en exclusieve karakter van de uitspraken van het panel, zich verhoudt tot bepaalde aspecten van de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Onduidelijk is ook of volgens het voorstel de bevoegdheid van het panel een verankering in de statuten van alle beursvennootschappen moet krijgen in de vorm van een voorwaardelijke wijziging van de statuten, afhankelijk van de uitspraak van het panel, en of dit zou moeten geschieden binnen de grenzen van de huidige wet en de richtlijnen voor statutenwijziging. Een belangrijk aandachtspunt is verder het karakter van de door partijen voorgestelde toetsing, die in het voorstel van partijen integraal is en waarin de bewijslast niet duidelijk wordt gelegd bij de doelwitvennootschap of de overnemer, maar waarin de invulling kennelijk wordt overgelaten aan het door het panel te ontwikkelen beleid. Wij zullen partijen helderheid over deze punten vragen alvorens ons standpunt te bepalen. Ik zal uw commissie zo spoedig mogelijk, mede in het licht van de uitkomst van het onderzoek, op de hoogte stellen van ons oordeel inzake het VvdE/VEUO-voorstel.

Het VvdE/VEUO-voorstel schenkt overigens ook aandacht aan de invloed van aandeelhouders in niet-overnamesituaties. Gedacht wordt aan een stelsel van «best practice» normen. Deze gedachte zal door partijen nog verder worden uitgewerkt. Deze uitwerking wachten wij met belangstelling af.

Bijgaand doe ik u ter informatie een afschrift van het VvdE/VEUO-voorstel toekomen1.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), De Korte (VVD), ondervoorzitter, Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, De Jong (CDA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Wingerden, Rabbae (GroenLinks), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA) en Van Walsem (D66).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Hofstra (VVD), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Van de Camp (CDA), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Crone (PvdA), Verkerk, Rosenmöller (GroenLinks), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (Unie 55+), Voûte-Droste (VVD), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD) en Van Nieuwenhoven (PvdA).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven